Tasuta

De Roode Pimpernel

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

ELFDE HOOFDSTUK.
Op het bal bij Lord Grenville

Het historisch bal, door den toenmaligen Staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken, Lord Grenville, gegeven, was de schitterendste gebeurtenis van het geheele jaar in de hooge kringen der wereldstad.

Zijn Koninklijke Hoogheid de Prins van Wales had zijn tegenwoordigheid toegezegd. Tegen klokslag tien—een buitengewoon laat uur in die dagen—waren de ruime, keurig met palmboomen en bloemen gedecoreerde zalen van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken overvol met bezoekers van allerlei slag. Een lokaal was uitsluitend bestemd voor den dans, en het tempo van de menuet was een zachte begeleiding van den vroolijken kout, den opgewekten lachlust der talrijke en schitterende genoodigden.

Marguerite leed oneindig. Hoewel ze lachte en praatte, hoewel ze meer werd bewonderd en gevierd dan eenige vrouw daar aanwezig, gevoelde zij zich als een ter dood veroordeelde, die haar laatsten levensdag telde op aarde.

Ze had een kort uurtje—tusschen opera en bal—gesleten in het gezelschap van haren echtgenoot. De hoop van in dit goed-geaard, loom individu een waardig vriend en raadsman aan te treffen, was even spoedig verdwenen, als ze was ontstaan, op het oogenblik, dat zij zich alleen met hem bevond. In dit hartverscheurend kritiek oogenblik had zij zich afgekeerd van den man, die haar tot zedelijken steun moest strekken, die haar had moeten dienen met raad en daad.

Daar stond hij, de moreele steunpilaar, de koelbloedige raadsman, omringd door een kring van hersenlooze, leeghoofdige melkmuilen, die van mond tot mond een kreupelrijmpje herhaalden, dat Percy zoo juist ten beste had gegeven:

 
„Wij zoeken hem hier, wij zoeken hem daar,
De Franschen zoeken hem… och, zoo raar!
Nu in den hemel, dan in de hel,
Dien eeuwig onvindb’ren Pimpernel!”
 

Zijn mop had de rondte gedaan in de schitterende ontvangzalen. De prins was betooverd. Hij verklaarde, dat zonder Blakeney het leven een treurige woestenij zou zijn. Daarop had hij hem bij den arm genomen, mee naar de speelzaal getroond en was een langdurig hazardspel met hem begonnen.

Sir Percy, wiens voornaamste genoegens zich om de speeltafel schenen te concentreeren, liet als naar gewoonte zijn vrouw flirten, dansen, zich amuseeren of vervelen, al naar zij wilde. Na zijn aardigheid(?) gedebiteerd te hebben, had hij Marguerite achtergelaten, omringd door een schaar van bewonderaars en hoofsche vleiers.

Later in den avond kreeg zij Sir Andrew Foulkes en Lord Anthony Dewhurst in het oog. Deze heeren schenen juist te zijn aangekomen.

Beide jongelieden zagen er een weinig vermoeid en zenuwachtig uit, overigens kon men niet het minste teeken bespeuren van het ontzettend gevaar, dat, naar hun gevoelen, henzelven en hun leider dreigde.

Dat het Verbond van de Roode Pimpernel niet voornemens was zijn taak op te geven, had zij van de kleine Suzanne zelf vernomen, van Suzanne, die openlijk de verzekering had medegedeeld, welke zij en haar moeder hadden verkregen, dat de Graaf de Tournay binnenkort door het Verbond uit Frankrijk zou bevrijd worden.

Marguerite begon zich af te vragen, wie van de wereldlingen rondom haar de geheimzinnige „Roode Pimpernel” was, die het lot van zooveel kostbare menschenlevens in zijn handen hield.

Een brandende nieuwsgierigheid greep haar aan, hem te ontdekken en te leeren kennen, al had zij maanden lang van hem gehoord en zijn anonimiteit aanvaard, zooals ieder ander in de samenleving het zich had getroost. Maar nu verlangde ze te weten—geheel afgezien van Armand, en oh! geheel afgezien van Chauvelin—enkel om harentwil, om de geestdriftige bewondering, die zij altijd had gekoesterd voor zijn dapperheid en schrander overleg.

Natuurlijk moest hij ergens op het bal zijn, immers Sir Andrew Foulkes en Lord Anthony Dewhurst waren er tegenwoordig.

Marguerite bestudeerde ieder mannelijk individu.

Was het Sir Andrew Foulkes? Hij, met zijn dwepende blauwe oogen, die de kleine Suzanne zoo teeder en verlangend konden aanzien, kon het niet zijn.

Zij sloeg hem gade, toen hij langzaam naar de deur ging, die naar een klein boudoir aan de overzijde leidde, vervolgens stilstond en tegen het lijstwerk leunde, onderwijl hij behoedzaam rondkeek. Zij hield zich op eenigen afstand van de aanzienlijke bezoekers en naderde den ingang, waartegen Sir Andrew steunde. Waarom zij verlangde hem te naderen, daarvan kon zij zich geen rekenschap geven.

Eensklaps stond zij stil; het was of haar hart ophield te kloppen.

Sir Andrew Foulkes stond altijd nog in dezelfde kalme houding bij de deur, doch duidelijk had Marguerite gezien, dat Lord Hastings, een der vrienden van haar echtgenoot, onderwijl hij Sir Andrew rakelings voorbij ging, dezen iets in de hand stopte.

Een oogenblik nog bleef Marguerite staan: in het volgend had ze haar wandeling hervat door het vertrek, maar ditmaal spoediger naar den ingang, waardoor Sir Andrew was verdwenen.

Dit alles, van het oogenblik, dat Lady Blakeney Sir Andrew tegen de deur had zien leunen, totdat ze hem gevolgd was in het kleine boudoir, was in minder dan een minuut geschied.

Nu had Lady Blakeney plotseling opgehouden te bestaan. Het was enkel Marguerite St. Just, die zich daar bevond. Marguerite St. Just, die haar kindsheid, haar eerste jeugd had gesleten onder de beschermende hoede van Armand, haar broeder. Zij had alles vergeten—haar rang, haar waardigheid—alles, alleen niet het feit, dat Armand in levensgevaar verkeerde, en dat daar, op geen tien schreden afstand van haar, in het kleine, nu geheel eenzame vertrek, in de handen van Sir Andrew Foulkes het tooverwoord zich kon bevinden, dat het leven van haar broeder zou redden.

Zij had het verlaten boudoir bereikt. Sir Andrew stond met den rug naar haar toe, dicht bij een tafel, waarop een massief zilveren kroonluchter stond. Hij hield een strookje papier in zijn hand en was bezig dit aandachtig te lezen.

Onbemerkt met ingehouden adem, sloop Marguerite dicht achter hem… Op dit oogenblik keek Sir Andrew om en zag hij haar; zij slaakte een zucht, wreef met de hand langs haar voorhoofd en murmelde flauwtjes: „De warmte in de zaal was onuitstaanbaar… Ik voelde mij zoo onpasselijk… Ah!…”

Zij wankelde, alsof ze zou neervallen, en Sir Andrew, het briefje in zijn hand verkreukelend, had juist den tijd haar op te vangen.

„U zijt ongesteld, Lady Blakeney? Laat mij…”

„Neen, neen, ’t is niets—een stoel—gauw!”

Ze zonk in een stoel neer, dicht bij de tafel, en het hoofd in den nek werpend, sloot ze de oogen.

„Ziedaar,” prevelde ze nog zwakjes, „’t gaat over… Bekreun u niet om mij, Sir Andrew, ik verzeker u, ik voel me weer beter.”

Marguerite zat daar met schijnbaar gesloten oogen. Sir Andrew was terstond achter haar, aan haar rechterhand stond de tafel met een vijfarmigen kroonluchter erop.

Er heerschte een oogenblik doodelijke stilte in het kleine boudoir. Sir Andrew had geen woord meer gesproken. Ze kon door haar half gesloten oogleden zien, dat hij nu het papiertje tegen de vlam hield van een der kaarsen.

Juist op het oogenblik, dat het vuur vatte, opende ze de oogen, verhief ze haar hand en had ze het brandend kattebelletje uit de hand genomen van den jongen man. Toen blies ze de vlam uit en hield heel kalm het reepje tegen haar neusgaten aan.

„Hoe bedachtzaam van u, Sir Andrew,” zei ze opgeruimd, „u hebt zeker van uw grootmoeder geleerd, dat de reuk van verbrand papier een radicaal middel is tegen lichtheid in het hoofd, noem het duizeling.”

Zij slaakte een zucht van voldoening, onderwijl ze het papier, dat wellicht het leven van haar broeder kon redden, vast tusschen haar vingers kneep. Sir Andrew staarde haar aan, voor het oogenblik al te verward, om na te gaan, wat er werkelijk was voorgevallen. Hij was zoo geheel en al verrast, dat hij volstrekt niet in staat was zich rekenschap te geven van het feit, dat het strookje papier, dat zij in haar hand hield, misschien iets was, waarvan het leven kon afhangen van zijn kameraad en bondgenoot.

Marguerite barstte in een lange vroolijke lachbui los.

„Waarom kijkt u me zoo aan?” vroeg ze gekscherend. „Ik verzeker u, dat ik me veel beter gevoel; uw middel heeft zijn uitwerking niet gemist. Dit vertrek is heerlijk koel,” voegde ze met volmaakte kalmte er aan toe.

Sir Andrew was bezig zijn hoofd te breken met de meest afdoende manier om het stukje papier uit haar handen te krijgen. Vage gedachten stormden op hem aan. Plotseling dacht hij aan haar nationaliteit, en herinnerde hij zich het akelig praatje aangaande den markies de St. Cyr, waaraan niemand in Engeland geloof had geslagen, terwille van Sir Percy en niet minder om diens aanvallige vrouw.

„Hoe is het? Nog altijd mijmerend en starend?” zei ze met een guitig lachje. „Kom, dat is nu eens niet galant, Sir Andrew; en nu ik eraan denk, scheen u meer geschrikt bij mijn verschijning dan wel er mee ingenomen. Ik zal op ’t laatst nog moeten gelooven, dat het niet voor mijn gezondheid was, dat u dit kattebelletje hebt aangestoken… ik wil wedden, dat ’t het laatste briefje geweest is van uw verloofde, dat u aan de vlammen hebt willen prijs geven. Nu beken het maar!” voegde zij eraan toe, terwijl ze speelsgewijs het strookje papier in de hoogte hield, „is het een finaal vaarwel of een verzoek om weer goede vrienden te worden?”

„Wat het ook moge zijn, lady Blakeney,” zei Sir Andrew, die langzamerhand zijn zelfbewustzijn herkreeg, „dit kleine briefje is toch mijn eigendom, en…”

De jonkman, in zijn eigenaardige positie zich er niet om bekreunend, dat hij met een dame te doen had, maakte een plotselinge voorwaartsche beweging om het papiertje in zijn bezit te krijgen, maar Marguerite’s gedachten liepen de zijne vooruit. Zij was slank en sterk; zij deed een haastigen stap achterwaarts en wierp het tafeltje omver, dat met een smak neerviel, tegelijk met den massieven luchter.

 

„De kaarsen, Sir Andrew—gauw, gauw!” schreeuwde ze.

De schade was van geen beteekenis; een paar kaarsen waren uitgegaan toen de luchter neerviel; de andere hadden een weinig was op het tapijt laten vallen. Sir Andrew bluschte behendig de vlam en plaatste den luchter weer op de tafel. Maar dit had hem een paar seconden bezig gehouden, en deze korte spanne tijds was voldoende geweest voor Marguerite om een vluchtigen blik te werpen op het papier en den inhoud te noteeren—een dozijn woorden in hetzelfde handschrift, dat zij door tusschenkomst van Chauvelin had gezien met dezelfde handteekening—een Sterrebloem in rooden inkt.

Toen Sir Andrew haar weer gadesloeg, teekende haar gelaat ongerustheid, terwijl het nietig, maar gewichtig papiertje op den vloer was gevallen. Haastig raapte de jonkman het op, zijn gezicht teekende verlichting, toen hij het tusschen zijn vingers klemde.

„U zult mij wel ten goede houden, lady Blakeney,” zei hij, zoo kalm als ook zij zich toonde, „dat ik mij weer zet tot de belangwekkende bezigheid, die u hebt onderbroken?”

„Wel zeker, Sir Andrew! U moet in ieder geval het minnebriefje verbranden!”

Sir Andrew had het papiertje reeds gevlochten tot een lange pijl en hield het andermaal tegen de vlam van de kaars, die niet was uitgegaan. Weldra viel het laatste stukje op den vloer en zette hij zijn hiel op de asch.

„En nu, Sir Andrew,” zei Marguerite Blakeney, met aanvallige nonchalance en innemenden glimlach, „durft u er zich aan te wagen de jaloezie uwer bekoorlijke dame gaande te maken door mij te vragen voor den menuet?”

TWAALFDE HOOFDSTUK.
„Of dit—of…?”

De weinige woorden, welke Marguerite Blakeney in staat was geweest te lezen op het half verschroeide papier, schenen letterlijk woorden van het Noodlot. „Ik vertrek zelf morgen…”

Deze woorden waren zeer duidelijk; dan volgden er eenige, die zij wegens den walm der kaars niet kon ontcijferen; vervolgens las ze onderaan zeer duidelijk: „Zoo ge me nog eens wenscht te spreken, zal ik tegen precies één uur na middernacht in de eetzaal aanwezig zijn.”

Tegen één uur precies! Het was nu bij elven, de laatste menuet zou gedanst worden met Sir Andrew Foulkes en de schoone Lady Blakeney, die de paren zouden aanvoeren.

Binnen twee uur moest zij besluiten of zij de wetenschap, die ze zoo listig had verkregen, geheim wilde houden of opzettelijk een braaf man verraden, wiens leven aan het heil zijner medemenschen was gewijd. De keus was ontzettend. Maar dan… Armand! Armand, die haar liefhad en zijn leven gaarne aan haar handen had toevertrouwd, en nu zij hem kon redden van den dood, aarzelde zij. Oh! het was een monsterachtig iets!

Deze tweestrijd woelde door haar brein, terwijl ze, met een glimlach op de lippen, heengleed door den aanvalligen menuet. Zij bespeurde, dat de zenuwachtigheid van Sir Andrew onder haar glimlach verdween, en toen de dans ten einde was, verzocht zij dezen haar te geleiden naar de aangrenzende zaal.

„Ik heb beloofd met Zijn Koninklijke Hoogheid te soupeeren,” zeide ze, „maar alvorens wij scheiden, zeg mij… of ik vergeving heb ontvangen?”

„Vergiffenis?”

„Ja! Beken, dat ik u zoo even schrik heb aangejaagd. Doch bedenk, ik ben geen Engelsche, ik beschouw het wisselen van minnebriefjes niet als een misdaad, ik beloof u, dat ik mijn kleine Suzanne er niets van zeggen zal. Maar zeg mij nu, of ik u Woensdag aanstaanden op mijn waterfeest mag aantreffen?”

„Dat kan ik met zekerheid niet beloven, Lady Blakeney,” antwoordde hij, een rechtstreeksche toezegging ontwijkend. „Het kan zijn, dat ik morgen uit Londen moet vertrekken.”

„Ik zou dat niet doen, zoo ik in uw plaats ware,” zei ze ernstig, en den onrustigen blik andermaal in zijn oogen ziende verschijnen, voegde ze er vroolijk aan toe:

„Niemand kan een bal beter raken dan gij, Sir Andrew, wij zullen u bij het tennis-spel danig missen.”

Hij had haar begeleid naar de aangrenzende zaal, waar Zijn Koninklijke Hoogheid de schoone Lady Blakeney reeds verbeidde.

„Madame, het souper wacht ons,” zei de Prins, terwijl hij Marguerite zijn arm bood.

DERTIENDE HOOFDSTUK.
Tegen één uur precies

Aan het souper was het zeer vroolijk toegegaan. Alle gasten verklaarden eenparig, dat Lady Blakeney aanbiddelijker geweest was dan ooit en de „idioot” Sir Percy geen enkelen keer zulke grappen had uitgehaald.

Marguerite Blakeney verkeerde in haar beste luim, geen enkele onder de talrijke aanzittenden had ook maar het geringste vermoeden van den vreeselijken strijd, die in haar binnenste woedde.

Het uurwerk in de zaal ging meedoogenloos zijn gang. Het was reeds lang na middernacht, en zelfs de Prins van Wales dacht er aan zijn paleis weer op te zoeken.

Marguerite had niet de minste poging gedaan om Chauvelin te ontmoeten: zij was zich bewust, dat zijn doordringende vossenoogen haar schrik zouden aanjagen en de weegschaal van haar besluit ten gunste van Armand doen overslaan.

Na het souper hervatte men het bal. Marguerite voelde zich niet in staat hieraan weer deel te nemen. Andermaal had ze het stille boudoir opgezocht, onder alle vertrekken het eenige, dat niet werd betreden. Zij wist, dat Chauvelin ergens voor haar op den loer moest liggen, gereed om de eerste de beste gelegenheid aan te grijpen voor een onderhoud. Zijn blik had den hare voor een oogenblik ontmoet na den menuet, en zij wist, dat de sluwe diplomaat geraden had, dat haar werk was volbracht.

Armand moest gered worden tot iederen prijs; hij in eerste plaats, want hij was haar broeder, hij was voor haar een vader, een moeder, een oprecht vriend gebleven.

Dit alles overwoog ze, terwijl zij luisterde naar het geestig betoog van een Minister, die zonder twijfel in den waan verkeerde, dat hij in Lady Blakeney een zeer aandachtige toehoorderes had. Plotseling zag ze Chauvelin door de portière gluren aan den ingang van het boudoir.

„Lord Fancourt,” zei ze tot den Minister, „wilt u mij een dienst bewijzen?”

„Ik ben geheel tot uw dienst, Lady Blakeney,” antwoordde deze zeer galant.

„Zoudt u eens willen zien of mijn echtgenoot nog in de speelzaal is? En zoo ja, wilt u hem dan zeggen, dat ik zeer moede ben en gaarne spoedig naar huis wensch te gaan.”

Lord Fancourt maakte zich gereed terstond aan haar verzoek te voldoen.

„Ik wil u niet alleen laten, Lady,” zei hij.

„Geen nood. Ik ben hier heel veilig—en ik geloof ongestoord… maar ik ben wezenlijk vermoeid. U weet, dat Sir Percy naar Richmond zal terug rijden. Het is een lange weg, en zoo we ons niet haasten, zullen we vóór den dageraad niet thuis komen.”

Op het oogenblik, dat Lord Fancourt zich had verwijderd, sloop Chauvelin het boudoir binnen en in het volgend moment stond hij naast haar.

„Hebt u nieuws voor me?”

„Niets bijzonders,” zei ze, werktuigelijk voor zich uitstarend, „maar het kan een draad in handen geven. Ik ben erin geslaagd—het doet niets ter zake hoe—Sir Andrew Foulkes te betrappen op het verbranden van een papier aan een van deze kaarsen, in dit vertrek. Het is me gelukt, dat papier een paar minuten in handen te krijgen en een seconde of tien mijn oogen erop te slaan.”

„Voldoende tijd om den inhoud ervan te lezen!” zei Chauvelin kalm.

Zij knikte. Daarop vervolgde ze op denzelfden werktuigelijken toon:

„In den hoek van het reepje stond de gewone ruwe teekening van een klein stervormig bloempje. Daarboven las ik twee regels, het overige was geschroeid en zwart door de vlam.”

„En wat zeiden die twee regels?”

Het scheen, dat haar keel eensklaps was dicht geschroefd. Een oogenblik voelde ze, de woorden, die het doodvonnis moesten luiden over een braaf man, niet te kunnen uitspreken.

„Gelukkig, dat de heele strook niet verbrand was,” voegde Chauvelin met bitter sarkasme eraan toe, „want dan zou ’t Armand St. Just slecht vergaan. Wat hielden die paar regels in, burgeres?”

„De eene luidde: Ik vertrek morgen,” zei ze kalm; „de andere:

„Zoo ge me nog eens wenscht te spreken, zal ik tegen één uur precies na middernacht in de eetzaal aanwezig zijn.”

Chauvelin zag op naar de pendule op den schoorsteenmantel.

„Dan heb ik nog tijd genoeg voor den boeg,” zei hij bedaard.

„Wat zijt ge voornemens te doen?” was haar vraag.

„Oh, niets voor ’t oogenblik. Daarna zal het er van afhangen.”

„Van wat?”

„Van wien ik in de eetzaal, tegen één uur precies, zal te zien krijgen.”

„Gij zult natuurlijk den Rooden Pimpernel zien. Maar ge kent hem niet.”

„Neen. Maar lang duren zal het ook niet.”

„Sir Andrew zal hem gewaarschuwd hebben.”

„Dat denk ik niet. Ik heb hem niet uit het oog verloren. Ik geloof,” zei hij glimlachend, „dat ik me gerust erop kan verlaten in de eetzaal den man aan te treffen, die zich zoo impertinent met onze zaken bemoeit.”

„Er kunnen er meer zijn dan één.”

„Wie er ook mogen zijn; als de klok één uur slaat, worden alle aanwezigen door een van mijn handlangers op de hielen gevolgd; van hen zal één, zullen misschien twee, wellicht drie, morgen naar Frankrijk vertrekken. Eén van hen moet de Roode Pimpernel zijn.”

„Ja? En?”

„Ik ga morgen ook over het Kanaal. De papieren, die te Dover op den persoon van Sir Andrew Foulkes zijn gevonden spreken van een herberg in de buurt van Calais, die ik zeer goed ken en „Le Chat Gris” heet, van een eenzaam plekje ergens op de kust—de hut van Père Blanchard—die ik trachten moet uit te vinden. Al deze plaatsen zijn aangewezen als het verzamelpunt, waar de bemoeizieke Engelschman den verrader de Tournay en anderen heeft ontboden om zijn handlangers te ontmoeten. Nu zal een der personen, die ik in de eetzaal zal aantreffen, naar Calais reizen. Dien man zal ik volgen op het spoor, waar de vluchtende aristo’s hem wachten, want die persoon, schoone Lady, moet de man zijn, dien ik zoek, al langer dan een jaar… de geheimzinnige gladde Roode Pimpernel.”

„En Armand?” smeekte zij.

„Heb ik ooit mijn woord gebroken! Ik beloof u, dat op den dag, waarop de Roode Pimpernel en ik naar Frankrijk vertrekken, ik u zijn onvoorzichtigen brief per specialen koerier zal toezenden. Nog meer, ik wil u borg staan voor Frankrijks woord, dat op den dag, waarop ik mijn man arresteer, Armand St. Just veilig hier in Engeland zal zijn bij de bekoorlijke zuster, die haar broeder zoo onuitsprekelijk liefheeft.”

Met een diepe en bestudeerde buiging en nog een blik op de pendule, gleed Chauvelin uit het boudoir.

Toen hij de eetzaal bereikte, was deze geheel verlaten.

Half geledigde glazen ontsierden het met wijn bevlekte tafellaken; niet opgevouwen servetten lagen hier en daar verspreid; de stoelen stonden in wanorde door elkander, als spoken, die onderling beraadslaagden. In de verre hoeken der zaal zag men paren fauteuils dicht aaneen—die getuigden van minnekoozen; er waren rijen van drie à vier zetels, die aan een geanimeerde discussie deden denken: ook eenige alleen staande stoelen, nabij den feestdisch, die het vermoeden wekten van gulzigaards en lekkerbekken, belust op de meest uitgezochte spijzen, terwijl andere stoelen, onderste boven, op den vloer lagen en het geheel een chaos van wanorde aanbood.

Chauvelin glimlachte goedmoedig, toen hij, met zekere voldoening zich de magere handen wrijvend, zijn blikken door de verlaten eetzaal liet ronddwalen.

Het zag er alles nog vreedzaam, zoo weelderig uit en zoo kalm, dat de scherpste waarnemer nooit zou kunnen vermoeden, dat op dit oogenblik de verlaten zaal niet anders was dan een val, dien men gezet had om den sluwsten en stoutmoedigsten samenzweerder zijner eeuw onschadelijk te maken.

Chauvelin dacht diepzinnig na en trachtte den sluier der naaste toekomst op te lichten. Welk een man zou hij zijn, dien hij en de leiders der Groote Fransche Revolutie hadden gezworen het schavot te doen beklimmen op de Place de la Grève te Parijs?

Hij was er zeker van, dat zijn toeleg goed was beraamd: de Roode Pimpernel was niet gewaarschuwd, hij was er even zeker van, dat Marguerite Blakeney geen valsche rol had gespeeld. Mocht dit echter zijn… een wreedaardige blik, die haar zou hebben doen sidderen, flikkerde in Chauvelins oogen. Zoo zij hem om den tuin had geleid, Armand St. Just zou zijn hoofd onder de guillotine moeten neerleggen.

Gelukkig was de eetzaal ledig: dit moest Chauvelin’s taak des te gemakkelijker maken, wanneer aanstonds het niets vermoedend raadsel, de Sphinx, die zich Roode Pimpernel noemt, geheel alleen zou binnenkomen. Buiten Chauvelin bevond zich hier niemand.

Wacht even! Terwijl hij met een glimlach van voldoening de eenzaamheid der zaal naging, drong een rustig, eentonig ademhalen tot hem door. Zeker een van Lord Grenville’s gasten, die buiten twijfel goed en wel had gesoupeerd en een kalmen slaap genoot, ver verwijderd van het rumoer der boven zijn hoofd dansende paren.

 

Chauvelin keek nogmaals onderzoekend rond, en zie… daar ginds in den hoek, op een canapé, in het donker gedeelte der zaal, lag met open mond, gesloten oogen, het zacht geluid eener vreedzame sluimering door zijn wijde neusgaten een doortocht latend, de potsierlijk aangekleede langbeenige echtgenoot der schranderste vrouw van Europa.

Chauvelin beschouwde hem, zooals Sir Percy Blakeney daar lag, kalm, onbewust in vrede met de wereld en zichzelf na een heerlijk souper, en een glimlach, bijna grenzend aan medelijden, verzachtte een oogenblik de harde lijnen van des Franschmans gelaat en het sarkastisch knippen zijner oogen.

Neen, die slaper, zoo diep verzonken in zijn droomlooze rust, had niets te maken met den strik, dien Chauvelin den boozen Rooden Pimpernel had gespannen. Andermaal wreef hij zich de handen, en het voorbeeld volgend van Sir Percy Blakeney, strekte hij eveneens zijn leden uit op een anderen canapé, sloot de oogen, opende zijn mond, bracht geluiden voort van rustige ademhaling, en… wachtte!