Tasuta

De Roode Pimpernel

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

ZESTIENDE HOOFDSTUK.
Een vaarwel

Toen Marguerite haar kamer binnentrad, vond ze haar kamenier in doodelijken angst over haar.

„Milady zal wel erg vermoeid zijn,” zei de arme vrouw, wier eigen oogen afgemat waren van slapeloosheid. „Het heeft al lang vijf uur geslagen.”

„Jawel, Louise, het zal waar zijn, dat ik moe ben,” zei Marguerite vriendelijk, „maar ook gij zult moe zijn, ga dus maar terstond rusten. Ik zal me zelf wel redden.”

„Maar, milady…”

„Neen, nu niet redekavelen, Louise, ga nu naar bed. Geef me een omslagdoek en laat me alleen.”

Louise was maar al te zeer bereid om te gehoorzamen.

Nadat de kamenier was vertrokken, trok Marguerite de overgordijnen weg en opende de ramen. Het park en de rivier baadden in een glans van rozigen schijn. In de verte naar het Oosten deden de stralen der opgaande zon het rood versmelten in vurig goud. Het grasperk lag nu verlaten en Marguerite zag neer op het terras, waar zij eenige oogenblikken te voren gestaan had, vergeefs trachtend de liefde te heroveren van den man, die haar eenmaal geheel had toebehoord.

Hoe vreemd kwam haar dat alles voor! Zij beminde hem nog steeds. En nu zij terugzag op de enkele maanden van elkaar niet begrijpen en haar verlatenheid, kwam ze tot de slotsom, dat ze nimmer had opgehouden hem lief te hebben, dat zij op den bodem van haar hart voortdurend een onbestemd gevoel had gekoesterd, dat zijn dwaze beuzelachtigheden, zijn niets zeggende lach, zijn lijzige onverschillige manieren niets dan een mom waren geweest; dat de werkelijke man, de krachtige, gepassionneerde, energieke Percy nog bestond—de man, dien zij bemind had, omdat altijd de gedachte haar bijbleef, dat achter die schijnbare onnoozelheid iets lag, dat hij verborgen hield voor de geheele wereld, voornamelijk voor hààr.

Beminde Marguerite Blakeney, de „schranderste vrouw in Europa,” werkelijk een dwaas? Was het liefde, die ze een jaar geleden voor hem had gevoeld, een jaar geleden, toen ze erin toestemde zijn vrouw te worden? Was het liefde, die ze thans voor hem gevoelde, nu ze tot het bewustzijn kwam, dat hij haar nog liefhad, doch haar slaaf niet wilde zijn, maar nogmaals haar hartstochtelijke minnaar? Neen! Marguerite zelf kon zich dat niet verklaren. Maar wel was zij zich bewust van haar voornemen om dat weerspannig hart weer haar eigendom te noemen, dat ze het weer eens zou veroveren, om het nimmermeer te verliezen… ze wilde hem vasthouden, zijn liefde verdienen en waard zijn. Het stond nu bij haar vast, dat zonder de liefde van dien man geen mogelijk geluk meer voor haar was weggelegd.

Ze had haar oogen gesloten en zonk door haar overpeinzingen in een onrustigen slaap, waaruit ze plotseling werd gewekt door het geluid van voetstappen buiten de deur van haar vertrek.

Zenuwachtig sprong ze op en luisterde: in huis was alles stil als altijd; de voetstappen waren weggestorven. Door de wijd geopende vensters overstroomden de schitterende stralen der morgenzon haar kamer met verblindend licht. Zij zag naar de pendule op den schoorsteenmantel, de wijzer wees halfzes—te vroeg voor iemand der huisgenooten om reeds op den been te zijn.

Zachtjes op haar teenen sluipende opende ze de deur om te luisteren—geen geluid trof haar oor. Maar het leven had haar zenuwachtig gemaakt, en toen ze eensklaps, vóór haar voeten, op den drempel, iets wits zag liggen—blijkbaar een brief—durfde ze dien nauwelijks aan te raken.

Toch bukte zij zich ten slotte om hem op te nemen, en ten uiterste verbaasd, zag ze, dat de brief aan haar was geadresseerd, in het breede, zaakkundige handschrift van haar echtgenoot. Wat kon hij haar in het holste van den nacht hebben mee te deelen, dat niet tot het morgenuur kon worden uitgesteld?

Ze verbrak die enveloppe en las:

„Een geheel onvoorziene omstandigheid noodzaakt me onverwijld naar het Noorden te vertrekken. U zult mij dus excuseeren, dat ik u mondeling geen vaarwel kan zeggen. Mijn bezigheden kunnen mij een week nagenoeg in beslag nemen en ik moet mij dus het genoegen ontzeggen, Woensdag, a.s. op uw waterfeest tegenwoordig te zijn.

Uw onderdanige en gehoorzame dienaar.

Percy Blakeney.”

Marguerite moest deze weinige eenvoudige regelen lezen en herlezen, om ze geheel en al te kunnen begrijpen.

Ze stond bij de trapleuning dit kort en geheimzinnig briefje in haar hand om en om te keeren en gevoelde instinktmatig, dat er iets vreeselijks aan de hand was.

Ze wist, dat Sir Percy veel grondbezit in het Noorden had, dat hij vroeger dikwerf daar heen was gegaan en er een acht dagen vertoefd had; maar vreemd wilde het haar voorkomen, dat er tusschen vijf en zes uur in den morgen omstandigheden waren opgedaagd, die hem noodzaakten tot zulk een haastig vertrek.

Ze sidderde van het hoofd tot de voeten. Een onstuimig verlangen, haar echtgenoot, als hij niet was vertrokken, terstond weer te zien, greep haar aan.

Er niet aan denkend, dat zij slechts luchtig was gekleed en haar kapsel los over haar schouders hing, vloog ze de trappen af, recht door de vestibule naar de voordeur.

Deze was als naar gewoonte gegrendeld, want de bedienden, die binnenshuis woonden, waren nog niet beneden, doch haar scherp gehoor had het geluid vernomen van stemmen en het schrapen van een paardenhoef op de steenen.

Met bevende vingers nam Marguerite een voor een de grendels weg, haar nagels erbij bezeerend, want de sloten waren zwaar en stroef.

Eindelijk had ze de deur ontsloten. Haar gehoor had haar niet misleid. Een stalknecht stond in de nabijheid, een paar paarden vasthoudend; een dezer rossen was Sultan, Sir Percy’s geliefkoosde en snelbeenigste klepper, gezadeld voor een vliegenden rit.

Een oogenblik daarna kwam Sir Percy zelf haastig opdagen.

Marguerite deed eenige schreden vooruit. Hij keek op en kreeg haar in het oog. Hij fronste even zijn wenkbrauwen.

„Je gaat vertrekken?” zei ze haastig. „Waarheen, als ik vragen mag?”

„Zooals ik de eer had u te kennen te geven, roept een dringende, geheel onverwachte aangelegenheid mij dezen morgen naar het Noorden,” zei hij op zijn gewonen kouden, druiligen toon.

„Maar… uw gasten morgen…?”

„Ik heb milady verzocht Zijn Koninklijke Hoogheid mijn nederige excuses aan te bieden. U zijt zulk een volmaakte gastvrouw, dat men mij denkelijk niet zeer zal missen.”

„Maar gij kondt niettemin uw reis hebben uitgesteld… tot na ons waterpartijtje…” hernam zij haastig en zenuwachtig haar meening zeggend.” „Voorzeker is uw aangelegenheid niet van zulk een dringenden aard… daarenboven hebt gij er niets van gezegd.”

„Mijn aangelegenheid, Mevrouw, is, zooals ik de eer had u mede te deelen, even onverwacht als dringend… Mag ik u derhalve verlof vragen om te gaan… Kan ik ook iets voor u in de stad doen?… als ik terug kom, wel te verstaan?”

„Neen… neen… dank u… niets… Maar ge komt toch spoedig terug?”

„Heel spoedig.”

„Vóór het einde der week?”

„Dat weet ik niet.”

Hij legde het blijkbaar erop aan weg te komen, terwijl zij het mogelijke deed hem eenige oogenblikken op te houden.

„Percy,” zei ze, „wilt ge me niet zeggen, waarom ge vandaag gaat. Ik heb toch als uw vrouw het recht dit te weten. Gij zijt niet naar het Noorden ontboden. Ik weet het. Er waren geen brieven noch koeriers van daar, voordat we gisteravond uit de opera kwamen en niets wachtte op u, toen we terugkwamen van het bal… Gij gaat niet naar het Noorden, daar ben ik zeker van… Er bestaat een geheim… een…”

„Neen, een geheim bestaat er niet, Mevrouw,” antwoordde hij met een geringe beweging van ongeduld. „Mijn taak geldt Armand… zie daar! Heb ik nu verlof om te vertrekken?”

„Geldt Armand?… Maar ge zult toch geen gevaar loopen?”

„Gevaar? Ik?… Uw beangstheid strekt me tot eer. Zooals u zegt, bezit ik eenigen invloed; mijn doel is er gebruik van te maken, voordat het te laat is.”

„Wilt ge me veroorloven u ten minste dank te zeggen?”

„Mijn leven staat tot uw dienst en is reeds meer dan terugbetaald.”

„En het mijne, Sir Percy, behoort u, zoo ge het slechts wilt aanvaarden, in ruil voor hetgeen ge doet voor Armand,” sprak ze, beide handen hem toestekend. „Zie zoo! Ik wil u niet ophouden… mijn gedachten zijn met u… Vaarwel…”

Hoe angstvallig zag ze er uit in het zonlicht van dezen morgen, met haar haartooi zwierend over haar schouders. Hij boog zeer diep en kuste haar de hand, zij voelde den brandenden kus en haar hart trilde van vreugde en hoop.

„Ge komt toch terug?” zei ze vol teederheid.

„Zeer spoedig!” zei hij, met innig zielsverlangen haar in de blauwe oogen ziende.

„En… gij zult eraan denken?”… vroeg ze, toen haar oogen, in antwoord op zijn blik, hem een wereld van beloften in uitzicht gaven.

„Ik zal steeds indachtig zijn, Mevrouw, dat ge me de eer aandeedt mijn diensten te begeeren.”

Zijn woorden waren koud en formeel, maar deden haar ditmaal niet ijzig aan.

Hij boog andermaal en verzocht haar toen verlof te vertrekken. Zij ging terzijde, terwijl hij Sultan besteeg, en toen hij het hek uit galoppeerde, wuifde zij hem een laatst „Vaarwel!” toe.

Een kromming van den weg onttrok hem weldra aan haar gezicht, zijn vertrouwde lijfknecht had moeite hem bij te houden, want Sultan vloog over de heerbaan, als een pijl uit den boog. Marguerite keerde zich om, met een zucht, waarin hoop lag besloten, en zij ging het huis binnen. Zij haastte zich naar haar kamer, want opeens voelde zij, als een vermoeid kind, zich tot slapen geneigd.

Zij ontwaarde geen angst meer omtrent Armand. De man, die zoo juist was weggereden, besloten om haar broeder te redden, boezemde haar een volmaakt vertrouwen in op zijn kracht en vermogen. Zij stond verbaasd over zichzelf, hem ooit te hebben aangezien voor een beuzeligen idioot, maar het was een mom, dat hij droeg om de gruwelijke wonde te verbergen, die zij zijn liefde had geslagen.

 

Maar nu zou alles goed gaan: ze zou hem alles meedeelen, hem in alles vertrouwen. De gelukkige dagen moesten wederkeeren, toen ze gewoon waren te dolen in het bosch van Fontainebleau, toen ze weinig woorden wisselden—want hij was altijd een zwijgend man—maar steeds gevoelde ze, dat ze aan zijn hart voortdurend rust en geluk zou kunnen vinden.

Ze achtte zich thans bijna gelukkig, en de gordijnen dicht bij elkaar trekkend, om het al te onbescheiden zonlicht uit te sluiten, begaf zij zich eindelijk ter ruste en viel weldra, als een vermoeid kind, in een kalmen en droomloozen slaap.

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
De geheimzinnige leuze

De dag was ver gevorderd, toen Marguerite ontwaakte, door een lange rust opgefrischt en versterkt.

In antwoord op haar vragen, bracht Louise de tijding mede, dat de stalknecht met Sultan thuis was gekomen en Sir Percy in Londen had achtergelaten. De stalknecht was van meening, dat zijn meester aan boord zou gaan van zijn jacht, dat bij London Bridge voor anker lag.

Toen Sir Percy tot zoo ver gereden had, had hij den schipper van de Day Dream ontmoet en den stalknecht teruggezonden naar Richmond, met Sultan en het leege zadel.

Deze tijding bracht Marguerite meer dan ooit in verwarring. Waar kon Sir Percy nu juist met de Day Dream heengaan? In het belang van Armand had hij gezegd. Welnu, Sir Percy had overal vermogende vrienden. Wellicht begaf hij zich naar Greenwich of…

Een langen vrijen dag had Marguerite voor den boeg. Zij was het bezoek wachtend van haar oude schoolkameraad, de kleine Suzanne de Tournay.

Marguerite verbeidde haar met ongeduld; zij haakte naar een praatje over den ouden schooltijd; zij voelde, dat ze aan het gezelschap van Suzanne den voorkeur geven zou boven eenig ander en samen zouden ze dwalen door het schoone oude park.

Maar Suzanne was nog niet gekomen, en Marguerite maakte, na zich gekleed te hebben, toebereidselen om naar beneden te gaan. Ze kwam in het portaal, buiten haar eigen reeks van appartementen, en stond een oogenblik stil, boven bij de fraaie eikenhouten trap, die naar de benedenverdieping leidde. Aan haar linkerhand bevonden zich de vertrekken van haar echtgenoot, die zij nimmer betrad.

Deze bestonden uit een slaap-, kleed- en ontvangkamer en aan het uiteinde van de gang uit een klein studeervertrek, dat, als Sir Percy er geen gebruik van maakte, steeds gesloten bleef. Zijn eigen vertrouwde lakei Frank had alleen de zorg over dit vertrek. Niemand mocht daar ooit binnengaan. Lady Blakeney had er nooit aan gedacht en de andere bedienden hadden natuurlijk dit streng verbod niet durven overtreden.

Marguerite had dikwerf gekscherend verklaard, dat ze strikt de hand eraan hield er voor te zorgen, dat geen nieuwsgierige oogen in dit heiligdom zouden gluren, uit vreeze van ontdekking, hoe weinig binnen de vier muren ervan aan „studie” werd gedaan: een gemakkelijke armstoel, voor Sir Percy’s zoete sluimeruurtjes was wel het voornaamste meubel, dat in het oog viel.

Marguerite dacht aan dit alles, toen ze haar blikken in de gang liet rondgaan. Frank was klaarblijkelijk bezig met de kamers van zijn meester, want de meeste deuren stonden open, ook die van het studeervertrek.

Een plotselinge, brandende, kinderachtige nieuwsgierigheid maakte zich van haar meester om een kijkje te nemen in Sir Percy’s heiligdom. Het verbod gold natuurlijk háár niet en Frank zou zich tegenover haar ook niet durven verzetten. Toch hoopte ze, dat de knecht in een der andere kamers mocht bezig zijn, opdat ze van dit kijkje even in het geheim mocht genieten.

Zachtjes, op haar teenen, liep ze door de gang, en als de vrouw van Blauwbaard, bleef ze een oogenblik op den drempel staan, zonderling en besluiteloos te moede.

De deur stond op een kier, zoodat ze niet naar binnen kon zien. Ze opende haar; geen geluid vernam ze. Frank was er dus niet, en stoutmoedig stapte ze naar binnen.

De strenge eenvoud van alles om haar heen greep haar terstond aan: de donkere en zware gordijnen, het massieve eiken ameublement, de kaart van Frankrijk aan den muur deden haar volstrekt niet denken aan den lijzigen man, die zich alleen in frivole gezelschappen ophield, bij de wedrennen zich amuseerde en als een dandy zijn rol speelde.

Met het front naar het raam, in het midden van het vertrek, stond een zware schrijftafel, die er uitzag, alsof ze jaren dienst had gedaan. Aan den muur links hing ten voeten uit, in breede vergulde lijst, het fraai geschilderd portret eener vrouw.

Het was Percy’s moeder.

Marguerite bestudeerde die beeltenis, want zij boezemde haar belang in: daarna keerde zij zich om en wijdde haar aandacht aan het massieve schrijfbureau. Het was bedekt met een massa papieren, alle keurig saamgebonden, met den inhoud aan de keerzijde genoteerd—ze zagen er uit als rekeningen en kwitanties, in volmaakte orde gerangschikt. Het had Marguerite’s aandacht te voren nooit getrokken—noch had ze het de moeite waard geacht er naar te informeeren—hoe Sir Percy, van wien de heele wereld dacht, dat hij geen hersenen had, het groot fortuin administreerde, dat zijn vader hem had nagelaten.

Sedert zij dit net, ordelijk vertrek was binnengetreden, was ze aan zoo velerlei verrassingen ten prooi, dat dit duidelijk bewijs van de administratieve bekwaamheden van haar echtgenoot haar niet meer dan een vluchtige bewondering afdwong. Maar het versterkte nu ook haar thans vastgewortelde meening, dat hij met zijn beuzelingen en dwaze praat niet alleen een masker had voorgedaan, maar met bepaalden toeleg een bestudeerde rol speelde.

Ze staarde, alsof ze voor een schrikwekkend raadsel stond, met ontsteltenis voor zich heen, een niet onder woorden te brengen vrees, in tegenwoordigheid van een vreemdsoortig geheim, maakte zich van lieverlede van haar meester. Een rilling doorhuiverde haar in dit ijzig en duister vertrek. Behalve het fraaie portret hingen geen schilderijen aan den wand, alleen een paar kaarten van een gedeelte van Frankrijk, de eene van de Noordkust, de andere van de omstreken van Parijs. Wat had Sir Percy daarmee uit te staan? vroeg zij zichzelve af.

Ze gevoelde hoofdpijn en keerde zich af van dit zonderlinge Blauwbaards vertrek, dat haar een onoplosbaar raadsel toescheen. Ze hoopte maar, dat Frank er haar niet mocht aantreffen, en met een laatsten blik wendde zij zich naar de deur. Bij die beweging stiet haar voet op het karpet tegen een klein voorwerp, dat blijkbaar op de schrijftafel had gelegen en thans door de kamer rolde.

Zij bukte zich om het op te rapen. Het was een massieve gouden ring met een plat schild.

Marguerite draaide hem om en om en bestudeerde het devies, dat op het schild was gegraveerd. Het stelde een kleine stervormige bloem voor, in den vorm, dien ze tweemaal reeds had gezien: eens in de opera, daarna op Lord Grenville’s bal.

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
De Roode Pimpernel

Op welk oogenblik eigenlijk de vreemdsoortige twijfel bij haar was opgekomen, hiervan kon Marguerite zich later geen rekenschap geven. Met den ring stevig tusschen haar vingers gekneld, was ze het studeervertrek uitgesneld, de trappen af naar het park, waar ze, alleen zijnde met de bloemen, de rivier en de vogels, het kleinood op haar gemak kon beschouwen en het devies ervan, zoo mogelijk, ontraadselen.

Och! Maar het was toch eigenlijk belachelijk! Ze was bepaald onder den invloed eener hallucinatie en zag iets geheimzinnigs in de meest alledaagsche toevalligheden! Had niet iedereen in den laatsten tijd de leus bij zich gedragen van dien geheimzinnigen Rooden Pimpernel?

Droeg ze die zelf niet bij zich, geborduurd op haar kanten zakdoeken? Wat vreemds lag erin, dat Sir Percy dit devies op een zegelring had laten graveeren… en welk verband kon er dan nog bestaan tusschen haar modejonker van een echtgenoot met zijn keurige kleeding, zijn „wat kan het me schelen” doen en laten, en den alles trotseerenden samenzweerder, die Fransche slachtoffers uit de klauwen bevrijdde van bloeddorstige tijgers der revolutie?

Ze schrikte op, toen een jeugdig frisch stemgeluid haar toeriep in het park: „Chérie!—Chérie! waar ben je?” en de kleine Suzanne kwam aansnellen over het grasperk.

„Men heeft me gezegd, dat je in het park waart,” ging deze voort met haar vroolijk gekakel en in Marguerite’s armen snellend.

„Daarom ben ik maar komen aanvliegen, om je te verrassen. Je zult me zoo gauw wel niet verwacht hebben, is het wel, mijn lieve, beste Margootje?”

Marguerite, die haastig den ring had weggestopt, trachtte met het opgewonden meisje in evenwicht te blijven.

„Ja, zeker, mijn beste, ik vind het heerlijk je zoo geheel voor mij alleen te hebben, een heelen langen dag…”

Arm in arm begonnen ze haar wandeling door het park.

„Wat heb je hier een lieve woning, beste Margot,” zei de kleine Suzanne in extase, „en hoe gelukkig moet je je niet gevoelen!”

„Ja, dat is zeker! Ik moest gelukkig zijn—is ’t niet, lieve?” zei Marguerite.

„Wat zeg je dat treurig, Chérie. Komaan, ik moet onderstellen, dat, nu je een getrouwde vrouw bent, je er niets tegen zult hebben mij een geheim toe te vertrouwen. Och, och, wat hebben we met elkaar op school al niet afgehandeld! Weet je ’t nog wel, dat we sommige geheimpjes aan zuster Thérèse niet openbaarden—en toch was ze zoo’n lieve zuster hé?”

„En nu heb je al een heel belangrijk geheim, hé kleine?” zei Marguerite vroolijk, „en ik weet, dat ik daarvan terstond deelgenoote mag zijn. Nu bloos maar niet, lieve,” ging ze voort, ziende dat een purperrood het gezichtje van Suzanne overtoog. „Je behoeft je er volstrekt niet voor te schamen! Hij is een nobel en oprecht man, op wien je als een verloofde trotsch mag zijn, en… als echtgenoot des te meer.”

„Och neen, Chérie, ik ben volstrekt niet verlegen,” zei Suzanne zachtjes, „en het maakt me al zeer trotsch je zoo over hem te hooren spreken. Ik geloof wel, dat Mama haar toestemming zal geven,” zei ze peinzend, „en och, ik zal me natuurlijk zoo gelukkig gevoelen—maar er valt nog aan niets te denken, voordat Papa in veiligheid is…”

Marguerite schrikte eensklaps. Suzanne’s vader! De Graaf de Tournay!—een van hen, wier leven in gevaar moest verkeeren, als het Chauvelin gelukte den Rooden Pimpernel te ontdekken.

Terwijl Suzanne—van alles onbewust—behalve van haar eigen allerbelangrijkst geheimpje, al voortging met kakelen, dwaalden Marguerite’s gedachten terug naar de gebeurtenissen van den afgeloopen nacht en naar haar eigen aandeel in de geschiedenis, welke tegen één uur in de eetzaal van Lord Grenville zijn beslag zou gekregen hebben.

Zij had daarna niets meer van Chauvelin vernomen. Ze had eruit afgeleid, dat zijn toeleg was mislukt, en toch had ze zich niet angstig gemaakt om Armand, omdat haar echtgenoot beloofd had haar broeder te redden.

Maar nu, eensklaps, terwijl Suzanne vroolijk voortging met haar gebabbel, greep een ontzettende schrik haar aan over hetgeen háár werk was geweest. Chauvelin, het is waar, had haar niets gezegd, maar zij herinnerde zich zijn sarkastischen en boosaardigen blik, toen zij afscheid van hem nam na het bal. Had hij toen soms reeds iets ontdekt? Had hij zijn plan reeds beraamd om het spoor te volgen en in Frankrijk de hand te leggen op den stoutmoedigen samenzweerder, om hem zonder eenig uitstel naar de guillotine te zenden?

Marguerite dacht van ontzetting te bezwijken, haar vingers klemden zich om den ring, dien ze verborgen hield onder haar kleeding.

„Je luistert niet, Chérie!” riep Suzanne luidkeels.

„Toch wel, toch wel, lieveling”—zei Marguerite met een gedwongen glimlach. „Ik houd ervan je te hooren praten… en je geluk verschaft me zoo’n innige voldoening… Wees maar niet bang, we zullen er wel voor zorgen, dat Mama niets in den weg zal leggen. Sir Andrew Foulkes is een nobel Engelsch gentleman; hij bezit fortuin en rang, de Comtesse zal haar toestemming niet weigeren… Maar… nu, lieve… vertel me eens… wat is het laatste bericht omtrent je Papa?”

„Het gunstigste, dat we maar konden vernemen. Lord Hastings kwam dezen morgen, heel in de vroegte, Mama spreken. Hij zei, dat het met Papa nu heel goed ging en we hem binnen vier dagen goed en wel hier in Engeland kunnen verwachten. Neen, we zijn niet bang op het oogenblik! Je weet zeker niet, Chérie, dat de groote en edele Roode Pimpernel zelf erop uitgegaan is om Papa te redden. Hij is vertrokken, Chérie… werkelijk vertrokken…” ging Suzanne opgewonden voort. „Hij was dezen morgen in Londen, morgen denkelijk is hij in Calais… waar hij Papa zal ontmoeten… en dan… en dan…”

 

De slag was gevallen. Marguerite had het al dien tijd vermoed, hoewel ze in het laatste half uur getracht had zichzelf te misleiden. Hij was naar Calais gegaan, was dezen morgen in Londen geweest… hij… de Roode Pimpernel… Percy Blakeney… haar echtgenoot… dien ze gisteren nacht aan Chauvelin had verraden…

Percy… Percy… haar echtgenoot… de Roode Pimpernel… Oh! hoe had ze toch zoo blind kunnen zijn? Zij begreep nu opeens alles… de rol, die hij speelde, het mom, dat hij droeg… om iedereen zand in de oogen te strooien.

Misschien was hij voornemens geweest het haar te zeggen, als ze eerst getrouwd waren. En toen was hem de geschiedenis van den markies de St. Cyr ter oore gekomen en had hij zich plotseling van haar afgekeerd, in de onderstelling voorzeker, dat ze hem en zijn kameraden den een of anderen dag ook zou verraden. Daarom had hij haar op een dwaalspoor gebracht, zooals hij alle anderen een poets had gespeeld.

Het masker van den beuzeligen grappenmaker was zeer goed geweest en de rol kon niet beter gespeeld zijn. Geen wonder dat Chauvelin’s spionnen niet geslaagd waren in den oogenschijnlijk hersenloozen clown den man te ontdekken, wiens roekelooze stoutmoedigheid en vernuft den slimsten Franschen spionnen het spoor bijster had doen worden. En zelfs gisteren nacht, toen Chauvelin zich begaf naar Lord Grenville’s eetzaal, om dien onversaagden Rooden Pimpernel te ontmoeten, had deze enkel dien zotten Sir Percy Blakeney in diepen slaap aangetroffen, op een canapé, in een afgelegen hoek!

Zou Chauvelin’s listige vossenaard het geheim hebben doorgrond? Hierin lag heel het vreeselijk, ontzettend en wonderbaar raadsel. Door een naamloozen vreemdeling te verraden, ten einde haren broeder te redden, had Marguerite Blakeney over haar echtgenoot het doodvonnis geveld.

Neen! Neen! Neen! duizendmaal neen!

„Maar wat scheelt er toch aan, Chérie?” drong de kleine Suzanne aan, nu werkelijk verontrust, want Marguerite’s gelaat was aschkleurig geworden. „Ben je ziek, Margot? Wat scheelt eraan?”

„Niets, niets kind,” prevelde deze als in een droom. „Wacht even… laat me denken… denken!… Je zei… de Roode Pimpernel is vandaag vertrokken…?”

„Marguerite, lieve, wat scheelt je? Je jaagt me schrik aan…”

„’t Is niets, kind, zeg ik je… niets… We zullen het vandaag kort moeten maken… het kan gebeuren, dat ik op reis zal moeten—begrijpt ge?”

„Ik begrijp, dat er iets is voorgevallen, Chérie, en je behoefte hebt alleen te zijn. Stoor je niet aan mij. Mijn kamenier is nog niet weg… we gaan samen naar huis… stoor je aan mij niet.”

Met een spontaan opwellend gevoel viel Suzanne haar vriendin om den hals.

Als kind besefte zij de bitterheid van het verdriet harer landgenoote en met oneindigen tact vermeed zij iederen schijn om achter de oorzaak ervan te willen komen, integendeel zij maakte zich gereed tot vertrek.

Herhaaldelijk kuste zij Marguerite en verwijderde zich treurig langs het grasperk. Lady Blakeney verroerde zich niet, zij bleef staan in diep gepeins… overleggend wat haar te doen stond.

Juist zou Suzanne de treden opgaan van het terras, toen een stalknecht om den hoek van het huis kwam aansnellen, in de richting, waar Marguerite zich bevond. Hij had een gezegelden brief in zijn hand. Suzanne keerde onwillekeurig terug op haar schreden: haar hart zei haar, dat er misschien meer ongunstig nieuws voor haar vriendin in aantocht was, en zij gevoelde, dat haar arme Margot niet in staat zou zijn meer te dragen.

Eerbiedig bleef de rijknecht staan naast zijn meesteres en overhandigde haar den brief.

„Wat is dit?” vroeg Marguerite.

„Zoo even per expresse aangekomen, milady.”

Werktuigelijk nam ze den brief en draaide hem rond tusschen haar bevende vingers.

„Van wien komt deze?” vroeg ze verder.

„De koerier zei, dat zijn orders luidden den brief enkel af te geven, en mevrouw de barones wel zou begrijpen van wien hij kwam.”

Marguerite scheurde de enveloppe open. Haar voorgevoel zei haar reeds, wat die inhield en werktuigelijk liet ze haar oogen erop vallen.

Het was de brief, door Armand St. Just geschreven aan Sir Andrew Foulkes, de brief door Chauvelin’s spionnen gestolen in de herberg „Visscherswelvaren” te Dover.

Chauvelin had woord gehouden, hij had den brief van St. Just teruggezonden… Hij was de roode Pimpernel op het spoor.

„Breng den koerier bij me,” beval ze den rijknecht, schijnbaar bedaard. „Hij is toch niet vertrokken?”

„Neen, milady.”

De stalknecht spoedde zich heen. Marguerite wendde zich tot Suzanne:

„Lieve, loop eens gauw naar binnen en zeg je kamenier zich gereed te houden. Ik zal je naar huis moeten sturen, kind. Wacht even—zeg aan een mijner gedienstigen, dat ze een reiskostuum en mantel voor me uitlegt.”

Suzanne antwoordde niets. Innig kuste ze Marguerite en gehoorzaamde blindelings.

Een minuut later kwam de rijknecht terug, gevolgd door den koerier, die den brief had gebracht.

„Wie gaf u deze enveloppe?” vroeg Marguerite.

„Een heer, milady,” antwoordde de man, „in het koffiehuis „De Roos en de Distel” tegenover Charingdron. Hij zei, dat u er van wist.”

„Wat voerde hij daar uit?”

„Hij wachtte een postwagen, dien hij besteld had, milady.”

„Een postwagen?”

„Ja, milady. Een expresse-rijtuig had hij besteld. Ik begreep van zijn bediende, dat het regelrecht op Dover aanging.”

„Dat ’s genoeg. Je kunt gaan.” En tot haar rijknecht: „Mijn reiswagen en de vier snelste paarden, dadelijk inspannen!”

Rijknecht en koerier spoedden zich haastig voort. Een oogenblik bleef Marguerite alleen staan op het grasperk. Haar aanvallige gestalte geleek een marmeren standbeeld, haar oogen stonden strak, haar handen kruisten zich op haar borst.

„Wat te doen? Wat te doen? Waar zal ik hem vinden? O, mijn God! Schenk mij licht in deze duisternis!”

Onwetend—en in al zijn verschrikkingen daagde het voor haar geest—had ze de vreeselijkste misdaad begaan, waartoe een vrouw ooit kon geraken. Haar verblindheid, waardoor ze het geheim van haar echtgenoot niet had doorzien, kwam haar nu voor als een nieuw vergrijp. Zij had het moeten weten, dienen te vermoeden, wat Percy in zijn schild voerde!

Zij althans had in de eerste plaats moeten weten, dat hij een mom had voorgedaan, en tot die wetenschap geraakt zijnde, had ze het hem onder vier oogen moeten afrukken van zijn gezicht.

Percy was naar Calais vertrokken, totaal onbewust van het feit, dat zijn onmeedoogendste vijand hem op de hielen zat. Vroegtijdig was hij dien morgen van Londen Bridge onder zeil gegaan. Zoo hij maar gunstigen wind had, kon hij binnen vierentwintig uur in Frankrijk landen, zonder twijfel had hij gerekend op den wind—en zijn weg gekozen.

Chauvelin, van zijn kant, zou naar Dover snellen, daar een jacht huren en zeker omtrent denzelfden tijd te Calais aankomen. Eenmaal te Calais zijnde, zou Percy allen aantreffen, die wachtende waren op de komst van den edelen en onversaagden Rooden Pimpernel, hun grootmoedigen redder. Terwijl de vossenoogen van Chauvelin thans iedere beweging van zijn tegenstander nagluurden, zette Percy niet alleen zijn eigen leven op het spel, maar ook dat van Suzanne’s vader, den ouden Graaf de Tournay en van anderen uitgewekenen, die den koenen Engelschman verbeidden en hun vertrouwen in hem stelden. Onder dezen bevond zich ook Armand, die de Tournay was gaan opzoeken, zich veilig achtend in de overtuiging, dat de Roode Pimpernel op aller behoud bedacht was.

Het lot van al deze menschenlevens, dat van haar echtgenoot in de eerste plaats, lag in Marguerite’s hand; allen moest zij redden, indien menschelijke schranderheid en overleg waren opgewassen tegen zulk een taak.

Ongelukkig kon zij dit alles niet geheel alleen verrichten. Eenmaal te Calais zijnde, zou ze niet weten, waar haar echtgenoot te vinden, terwijl Chauvelin bij den diefstal te Dover de geheele reisroute was te weten gekomen. Boven alles wenschte ze Percy te waarschuwen.

Zij kende hem wel genoeg om te begrijpen, dat hij nimmer hèn aan hun lot zou overlaten, die hun vertrouwen in hem gesteld hadden, dat hij nimmer zou terugdeinzen voor het gevaar en den Graaf de Tournay in de klauwen laten vallen van bloeddorstige tijgers. Maar zoo hij gewaarschuwd werd, kon hij nieuwe plannen vormen en voorzichtiger te werk gaan. Eenmaal gewaarschuwd—zou hij nog kunnen slagen.