Tasuta

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Tekst
Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Derde hoofdstuk

De Pliocene Periode

De derde en laatste periode van het tertiaire tijdperk heeft, zooals wij zagen, den naam van pliocene periode gekregen. Hoewel nauw genoeg verwant aan de tegenwoordige periode, om de opvatting van enkele schrijvers te verklaren, die haar tot onze periode rekenen, zoo heeft zij toch een eigenaardig karakter, dat tamelijk veel verschilt van dat van onzen tijd. Wel verschilden de vormen der zeeën en der landen weinig van die van thans, maar de bezinkingen van dien tijd hellen thans op enkele plaatsen en zijn hoog opgeheven, terwijl de dierenwereld, wier overblijfselen in die lagen bewaard zijn gebleven, en die bestond vóór de afkoeling der noordelijke streken, meer het einde van een ouder tijdperk, dan het begin van een nieuw tijdperk aanwijst.

In het begin der pliocene periode heeft de gedaante der streken aan de Middellandsche zee eene tijdelijke, doch tevens belangrijke verandering ondergaan. De eerste lagen dier periode immers wijzen meer op brakwater dan op zeewater. De Middellandsche zee stroomde toen niet verder oostwaarts dan de meridiaan over Sardinië, en het geheele oostelijke gedeelte dier zee had plaats gemaakt voor een aantal binnenzeeën, aan wier oevers zich groote kudden grasetende dieren bewogen. Maar weldra keert de zee daar weder terug en stroomt zij door de Rhônevallei en de Povallei. In Frankrijk is de pliocene zee voortgegaan tot aan de poorten van Lyon, in Italië tot aan de Apennijnen; Rome, de heuvels van het Vaticaan en van de Monte-Mario waren toen onder water. Men vindt tot onder het Vaticaan, de pliocene schelpen, die dagteekenen van duizenden eeuwen herwaarts.


Fig. 297. Fossiel geraamte van het megatherium.


In diezelfde periode openbaren zich nog altijd de vulkanische verschijnselen, die de miocene periode kenmerkten. Een betrekkelijk zacht klimaat is oorzaak, dat Europa eenen plantengroei vertoont, waar de typen der dichte bosschen van het noorden verbonden zijn met die der Canarische eilanden en den Caucasus. Doch de temperatuur daalt al meer en meer, terwijl tegelijkertijd de zee zich terugtrekt; de plantenwereld wordt al armer en armer, om niet meer aan te winnen; de gevoeligste soorten verhuizen naar het zuiden, en de palmen worden alleen aangetroffen op plaatsen meer dan 10° ten zuiden van die, waarin zij tijdens de miocene periode voorkwamen. Op het einde der periode vindt men alleen die planten, die tegenwoordig nog gevonden worden op plaatsen, eenige graden dichter bij den evenaar gelegen. Zij leveren echter nog voldoende voedsel op voor de plantenetende dieren van die periode.

Terwijl de miocene periode de bloeitijd was van de plantenwereld in Europa, begint in de pliocene periode haar verval: de warmte vermindert en de plantengroei verarmt voor altoos.

Onmerkbaar trekt de zee zich terug van de opgeheven Alpen, van Zwitserland en van geheel Frankrijk. In de Rhônevallei trekt zij eerst terug naar Valence, daarna naar Montélimart en naar Orange; evenals de monding der Rhône vormen die der Po en van den Donau golven. De landen nemen langzamerhand hunne tegenwoordige gedaante aan, en de rivieren hunne tegenwoordige richting.

Gedurende het eerste gedeelte der pliocene periode hebben onder de landdieren de plantenetende dieren zonder twijfel de overhand. De miocene zeeën zijn opgedroogd, of liever zij zijn veranderd in groote zoutwatermeren, waaromheen zich eene welige grasflora ontwikkelt. Op die weiden loopen ontelbare kudden antilopen, herten, helladotheriums, giraffen, palaeotragi, palaeorea’s, waarvan men de fossielen gevonden heeft in Griekenland, Zwitserland en Frankrijk. Daarbij komen nog het hipparion, de mastodon en de mesopitheke aap.

In het algemeen nadert de natuur in die periode tot die van den tegenwoordigen tijd. Wij zien in Frankrijk de palmen verdwijnen en alleen de planten der gematigde luchtstreken overblijven, en dat niet alleen de boomen, maar ook de heesters en bloemen. Nadat Europa nog eenigen tijd de sequoia’s en de bamboe’s behouden heeft, komen daarna alleen soorten voor, die verwant zijn aan die, welke daar thans gevonden worden, maar die bestemd zijn, om in de volgende eeuwen naar het zuiden terug te wijken. De pliocene flora getuigt reeds van een kouder klimaat. De klimatologische verschillen tusschen het noorden en het zuiden van Europa beginnen scherper uit te komen; zoo vond men nog in de omstreken van Marseille eenen palmboom (Chamaerops humilis) naast eenen eik (Quercus lusitanica), dien men nu nog slechts vindt in het zuiden van Spanje, terwijl de ahorn, de populier, de noteboom en de lork de overhand hadden in het midden van Frankrijk, en eenige typen vertoonden, die thans gevonden worden in Algiers, in Portugal of in Japan. Verscheidene plantensoorten van de Europeesche pliocene periode komen thans voor in de groote wouden van Amerika.

Bij het dierenrijk neemt men eene groote ontwikkeling van de zoogdieren waar; nieuwe mastodonten vervangen de oude, om spoedig voor altoos te verdwijnen.

De mastodon, dien wij naar aanleiding van de vorige periode bestudeerd hebben, leefde nog in de pliocene periode. Fig. 301 stelt een fossiel geraamte voor van de soort, die in dien tijd leefde: den mastodon van Turijn, die alleen de groote slagtanden op de bovenkaak had. De mastodon, die in de miocene periode leefde, had, zooals wij vroeger zagen, vier slagtanden.

De dinotheriums zijn uitgestorven; de olifanten zullen zich in nieuwe soorten voortplanten (mammouth of elephas primigenius), die den duur van het geslacht tot op onzen tijd zullen waarborgen; de nijlpaarden en de rhinocerossen nemen toe, evenals de tapirs en de kameelen. Men ziet ontzaglijke runderen optreden, die in de wouden in kudden leven; herten met een groot gewei; beren, hipparions en paarden (kleiner dan die van den tegenwoordigen tijd). Ook worden nieuwe apensoorten geboren; doch de apen verlaten weldra Europa, dat te koud voor hen geworden is, om in Afrika te gaan leven.


Fig. 298. Het megatherium (pliocene periode, Zuid-Amerika).


Op het nieuwe vasteland vindt men onder de merkwaardigste zoogdieren dier periode het megatherium, te Buenos-Ayres ontdekt, tot de orde der tandeloozen behoorende; dat dier was dom en traag in zijne bewegingen, plantenetend en was 2½ meter hoog; zijn geraamte is bewaard gebleven in het Museüm te Madrid. Wij kunnen hier nog bijvoegen zijnen tijdgenoot, den mylodon, die zich hoofdzakelijk voedde met bladeren en knoppen van boomen. Deze was iets kleiner dan het megatherium en had eveneens aan iederen poot groote nagels.—Doch keeren wij tot de bewoners van Europa terug.

De groote snuitdieren hebben de overhand, vooral de elephas meridionalis, die zelfs tot in Engeland gevonden wordt; op het einde der pliocene periode verdwijnen de mastodonten uit Europa, om in Amerika nog een tijdlang hun leven voort te zetten. De rhinocerossen en de nijlpaarden hebben hunnen grootsten bloei bereikt, het hert en het rund treden op: al die plantenetende dieren leveren het bewijs voor den grooten overvloed aan plantaardig voedsel.


Fig. 299. De mylodon (Pliocene periode, Zuid Amerika).


In de afdeeling voor paleontologie van het Museüm te Parijs kan men het versteende geraamte zien van den elephas meridionalis, in 1872 te Durfort (Gard) ontdekt; het dier is 4,10 meters hoog, en de grootste breedte van den schedel bedraagt 1,65 meters.

In de pliocene periode wordt ook het grootste van alle herten geboren; zijne beenderen zijn in Indië gevonden, in de streken, waar de God Siva wordt aangebeden, vandaar de naam sivatherium.

Het sivatherium had de grootte van eenen olifant, en was het grootste hert, dat ooit bestaan heeft. Het geleek op onzen tegenwoordigen eland, maar was grooter en zwaarder. Zijn kop had vier horens, twee boven op het voorhoofd, en twee grootere boven de oogen, iets wat bij geen enkel ander dier voorkomt. Die vier horens, die wijd uit elkander stonden, gaven aan het hert een bijzonder vreemd voorkomen.

De geologische geschiedenis der herkauwende dieren wijkt zeer af van die der dikhuidigen. De laatste hebben in Europa geleefd in de eerste helft der tertiaire periode, en men vindt daar nog slechts weinige van over. De herkauwende dieren daarentegen hebben geheerscht in de tweede helft der tertiaire periode, en nog thans is die orde in vollen bloei.

De oudste herkauwende dieren, die in Europa gevonden zijn, zijn de xiphodon, de dichodon en de amphimeryx; de laatste zijn nog slechts onvolledig bekend; de xiphodon kan met evenveel recht onder de dikhuidigen als onder de herkauwende dieren gerangschikt worden. In Amerika schijnen de herkauwende dieren zich vroeger te hebben ontwikkeld dan in Europa; op het einde der eocene, of liever in het begin der miocene periode hadden de meeste herkauwende dieren nog enkele karaktertrekken van de dikhuidigen bewaard.

Indien wij zien, dat de herkauwende dieren zich tijdens de tertiaire periode ontwikkeld hebben, naarmate de dikhuidigen afnamen, dan ligt de meening voor de hand, dat zij veranderde dikhuidigen kunnen geweest zijn. Dit is trouwens ook de gevolgtrekking, waartoe Gaudry gekomen is door de vergelijking der tanden, het is echter moeilijk te beslissen, welke dikhuidigen als de stamvaders der herkauwende dieren moeten beschouwd worden.


Bewoners van Griekenland, Zwitserland en Provence in de eerste eeuwen der pliocene periode.

 

De langzame uitbreiding der plantenetende dieren, hetzij zoolgangers, hetzij herkauwende dieren, is een opmerkelijk feit, en getuigt voor de geleidelijke ontwikkeling der soorten. Daar de plantenetende dieren groote kudden vormen, zoo wijst hun komst op de toenemende vruchtbaarheid der natuur. Niet alleen door hun aantal, maar ook door de vlugheid hunner bewegingen geven zij leven aan de velden. De plantenetende dieren wijzen ook op eenen vooruitgang uit een esthetisch oogpunt; de zoolgangers immers wedijveren in schoonheid met de herkauwende dieren; verscheidene van deze, de zebra, de daw, de conagga, hebben een prachtig kleed; enkele hebben eenen bijzonder edelen gang, alle zijn slank en hebben edele vormen.


Fig. 301. Fossiel geraamte van den masthodon uit het Museüm te Parijs.


In dien tijd leefde ook het hipparion, waarschijnlijk de stamvader van het paard, dat van het hipparion hierin verschilt, dat de emailplooien der kiezen anders gevormd waren, terwijl het hipparion niet aan iederen poot éénen hoef had, maar er drie bezat, waarvan twee onontwikkeld waren. De verandering der vijf toonen in éénen enkelen was nog niet volkomen. Indien men zijn geraamte beschouwt (fig. 303), dan vermoedt men reeds in het hipparion den edelen gang van het paard.


Fig. 302. Het sivatherium, reuzenhert der pliocene periode.


Indien wij nu eene korte schets willen geven van de geheele tertiaire periode, naar hetgeen de geologie en de paleontologie ons geleerd hebben, dan moeten wij ons het vasteland als zeer uitgestrekt voorstellen, en reeds door hooge, doch nog ver uit elkander gelegen bergen opgehoogd. In Europa geleek het vasteland op de vlakke of golvende streken van het binnenland van Afrika; het was bezaaid met meren en moerassen, en droeg eenen weelderigen plantengroei. Ontelbare kudden plantenetende dieren doorkruisten die half onder water gelegen grasvlakten; die kudden waren even talrijk en boden meer verscheidenheid aan dan de troepen olifanten, zebra’s en antilopen van centraal-Afrika De rhinocerossen, de tapirs, verscheidene wilde zwijnen, antilopen, architheriums, op paarden gelijkend, weidden in dezelfde streken als de paleotheriums, de anthracotheriums, de helladotheriums, de sivatheriums, de mastodonten, dieren, niet minder merkwaardig door de vreemdheid hunner vormen, dan door die hunner namen. Talrijke roofdieren brachten hierin de noodige afwisseling. Loopvogels, op den struisvogel gelijkend, doorliepen de vlakten, groote hagedissen, verschillende slangen bewogen zich tusschen de boomen in bosschen, die bewoond werden door eene bevolking van verschillende apen, de voorboden van den mensch. Insecten en vogels van alle mogelijke soorten doorkliefden de lucht. De meren en moerassen, de woonplaatsen der krokodillen, verschaften ook het noodige voedsel aan visschen, die overeenkwamen met die van onze rivieren. Langs de oevers der zeeën bewogen zich zeekalven en zeekoeien; en de oceanen, bevolkt door dolfijnen, walvisschen en potvisschen, werden door ontzaglijke haaien geplunderd. Zoo gaat de natuur langzaam voort, en nadert zij tot den tegenwoordigen toestand.

Misschien leefde toen, zooals wij weldra zullen zien, de mensch reeds in wilden toestand, maar hij kende den weg naar Europa nog niet en leefde te midden der bosschen van zuid-Azië, onbewust van zijne bestemming en zijn eigen bestaan. Hij is op zijnen tijd geboren, na de anthropoïde apen, den chimpansee, den orang-oetan en den gorilla.

Op het einde der periode is de temperatuur ongeveer dezelfde als thans; de mastodonten, de tapirs, de apen worden niet meer in Europa, maar in Afrika en in het zuiden van Azië gevonden.

De opgedolven fossielen leeren ons, dat er eene voortdurende harmonie geweest is bij de gedaanteverwisseling der organische wereld. Welke fossielen wij ook bestudeeren, steeds openbaart zich aan ons de schoonheid der natuur.

Die schoonheid der natuur, die in alle tijdperken te voorschijn treedt, is het geheim van de geestdrift, die alle natuuronderzoekers bezielt, wier leven gewijd is aan paleontologische onderzoekingen, en wier geest in die onderzoekingen eene altijd nieuwe bekoring vindt. Toen Cuvier de viervoetige dieren uit de gipsgroeve van Parijs weêr in het leven kon terugroepen, moet hij een ongekend genot gesmaakt hebben; daar waar thans de stad der steden zich uitstrekt, dacht hij zich de meren, waarin de anoplotheriums baadden; op de oevers dier meren, met palmboomen omzoomd, zag hij paleotheriums van alle soorten, naast choeropotami en dichobuni; de sierlijke xiphodon en de amphimeryx liepen door de vlakten; verschillende kleinere dieren gaven daarbij afwisseling aan de landschappen: het waren eekhorentjes, buidelratten, vleermuizen en verschillende soorten van apen, voornamelijk de anthropoïde apen. „Ik heb steeds,” zoo zegt Gaudry, „de maanden, die ik in de bergkloof van Pikermi heb doorgebracht, de viervoetige dieren opdelvend, die eertijds de velden van Griekenland bevolkten, tot de gelukkigste van mijn leven gerekend. Die dieren moeten inderdaad een heerlijk schouwspel opgeleverd hebben; hier deden apen hunne kromme sprongen, daar dwaalde het reusachtige ankylotherium, met zijne kromme klauwen. De vlakten waren bezaaid met kudden hipparions en herkauwende dieren; de horens dier dieren hadden de meest verschillende vormen; eenige waren liervormig, andere deden denken aan de horens onzer gazellen, nog andere aan die der geiten. Hoezeer verschilden wel die dieren, wier gang zoo sierlijk was, van de logge rhinocerossen en de wilde zwijnen! Wat ontzaglijke gestalten en welke verscheidenheid op het schouwtooneel der wereld! De gedachte aan die reuzendieren van Pikermi heeft mijnen geest dikwijls met ontzag vervuld; ik kan aan hen niet denken zonder mij te verheffen tot den oneindigen Bouwmeester, wiens werk zij zijn, en zonder hem te danken voor het voorrecht, dat hij ons dat groote schouwspel heeft doen bijwonen, dat alleen voor Hem scheen bestemd te zijn tot aan den dag, waarop de sluier is weggetrokken, waaronder de paleontologie verborgen was.

„De heerlijkste dichtwerken zijn verborgen in onze aardschors. Hoevele menschen, die dorsten naar het schoone, zouden het heerlijkste genot smaken, als zij de geheimzinnige bron van het leven wilden opzoeken! Hoevelen gaan voort langs wegen, waar zij smakelooze en dikwijls wrange vruchten plukken, en die gelukkig zouden zijn, indien zij de wonderen der natuur hielpen doorgronden! Tot die menschen zeg ik: ‘helpt ons, onze wetenschap is rijk genoeg, om niet alleen de ziel van den wijsgeer, maar ook die van den kunstenaar te bekoren.’”


Fig. 303. Fossiel geraamte van een hipparion. (1/20 der nat. gr.)


Schoone gedachten, den edelen denker en natuurvorscher waardig, die ze heeft geuit. De studie der natuur zal steeds de diepste en bekoorlijkste aller studiën zijn; hare harmonie, hare beelden zullen onzen geest steeds bekoren. Is het voor ons geen genot, die zoo lang vervlogen eeuwen weder te doen herleven, en daardoor de schepping der wereld bij te wonen, eene schepping, die onafgebroken voortduurt, van den dag, dat de aarde als nevelvlek van de zon werd losgerukt, tot op onzen dag. Dank zij de inspanning der paleontologen, hebben wij die versteende wezens uit den doode kunnen doen herleven en hen weder kunnen plaatsen op hunne oude plaats; wij hebben gezien, hoe de zee telkens de plaats van het land innam, en hoe telkens de gedaante der aarde met die van al hare bewoners veranderde; wij hebben zelfs de schepping kunnen volgen, zonder dat de schakels ontbraken, die de anorganische wereld aan de organische verbindt, en konden opklimmen tot den oorsprong van het leven. Zoo hebben wij reeds thans, welke vorderingen ook later de wetenschappen mogen maken, en hoe onvolledig onze kennis nog moge wezen, een helder denkbeeld verkregen van den gang der natuur en van het werk der schepping.

Met het einde van het tertiaire tijdperk hebben wij alle phasen van de natuurlijke geschiedenis der aarde doorloopen. De schepping is voleindigd, daar de mensch reeds in wording is in de anthropoïde apen, en daar de drang naar volmaking, einddoel van het bestaan van ieder wezen, die anthropoïde apen zal verheffen tot den rang van wilde menschen. Dit vraagpunt zullen wij met zorg bestudeeren in het volgende boek, en het zal daar volkomen op zijne plaats zijn, daar de menschheid hare dierlijkheid heeft afgelegd bij den dageraad der quaternaire periode. Thans, op het einde der tertiaire periode, verdient zij haren naam nog niet. In de bosschen leven families van groote apen, semnopitheken, orang-oetans, gorilla’s, chimpansee’s. De olifant, het nijlpaard, de rhinoceros, het hert, het paard, de wilde kat, de wilde hond, de wolf, de beer, de hyena, de tijger, de leeuw, in één woord de tegenwoordige geslachten, tijdgenooten van de menschheid, bestaan reeds in de natuur, te midden van eenen plantengroei, die overeenkomt met dien welke thans de aarde bedekt. Valleien, hemelhooge bergen, met sneeuw bedekt, schaduwrijke dalen, bronnen en beken, watervallen en stroomen, maagdelijke wouden, weiden, rijk aan grassen, onvruchtbare woestijnen, klimaten en jaargetijden, grazende kudden, vogels in de wouden zingende, liefelijke landouwen, zonnestralen en schaduw, regen en zon, bloemen der velden, wilde vruchten, alles is gevormd en gereed om den mensch te ontvangen. De oude wereld is dood. De nieuwe wereld is geboren.

Zesde boek.
Het quaternaire tijdperk


Eerste hoofdstuk

Het vierde tijdperk van het leven op aarde en de eerste dagen van het tegenwoordige tijdperk

Met het vierde tijdperk van de geschiedenis der aarde treden wij de moderne tijden in, den tegenwoordigen toestand der schepping op onze planeet. Toch is het begin dier periode reeds meer dan honderdduizend jaren van ons verwijderd, en hebben er in den toestand der aarde, in de verdeeling van land en zee, in de klimaten, in de openbaringen van het leven, sedert de eerste eeuwen van dat tijdperk gewichtige gebeurtenissen plaats gegrepen. De geheele geschiedenis der menschheid is slechts het laatste hoofdstuk van de geschiedenis der aarde, wel is waar het kortste, doch tevens het gewichtigste en het roemrijkste.—De ontwikkelde menschheid dagteekent eerst van gisteren.

Het begin der quaternaire periode heeft zich gekenmerkt door eene gewichtige gebeurtenis, de tijdelijke verandering van het klimaat; in de geheele gematigde luchtstreek heeft eene verdichting van het water van den dampkring plaats gegrepen, die het aanzijn heeft geschonken aan onmetelijke gletschers, aan ontzaglijke regens en aan belangrijke afschuringen en aanslibbingen. Als gevolg dier verandering hebben groote vlakten sneeuw en ijs de bergen en de noordelijk gelegen landen bedekt, waardoor eene sterke afkoeling over de geheele aarde is veroorzaakt. Eerst later is de temperatuur weder gestegen.

Terwijl dus in onzen tijd de invloed van gletschers, rivieren en dampkring op de aardoppervlakte onbeteekenend is, was die invloed in het begin van het tegenwoordige tijdperk voldoende, om somtijds zeer dikke lagen af te zetten op groote uitgestrektheden.

De quaternaire periode is begonnen met eene algemeene afkoeling, die haar den naam verschaft heeft van de ijsperiode. Op het Scandinavische schiereiland openbaart zich de verlaging in temperatuur door het voorkomen der rotsen, die gegroefd en dikwijls door de oude gletschers tot aan de oppervlakte der zee afgeslepen zijn; ook openbaart zij zich door de erratische blokken (zwerfblokken) van klei, zand en grint vergezeld, die verspreid liggen over den geheelen noordelijken omtrek van het schiereiland, uitgaande van een punt der Scandinavische Alpen, dat in de nabijheid van Stockholm gelegen is, en in midden-Europa begrensd door eene lijn, loopende over Vikaltkoï, Coula, Krakau, Breslau, Leipzig, Hannover, Arnhem en het noorden van Engeland. Al de stoffen, die zoo verspreid liggen, zijn de plaats van de Oost- en Noordzee overgetrokken en zijn van de Scandinavische Alpen afkomstig; zij hebben den naam gekregen van drift. Datzelfde drift vindt men ook in de nieuwe Wereld; doch de werking van het ijs strekt zich daar veel zuidelijker uit, en wordt waargenomen tot op den 39sten breedtegraad in Pennsylvanië, Ohio, Indiana, Illinois en Iowa; hieruit volgt, dat de isothermen42 reeds dezelfde bochten hadden als thans. De ijsstrooken bevatten overblijfselen van weekdieren, die men thans nog alleen terugvindt in de poolstreken. Eerst onlangs (11 Januari 1886) is in de Fransche Academie mededeeling gedaan van het feit, dat men zelfs in dat gedeelte van Afrika, dat onmiddellijk aan den evenaar grenst, (5° noorderbreedte), de sporen der ijsformatie heeft teruggevonden.

 

De bewijzen van die merkwaardige ijsperiode zijn overal terug te vinden. Wij zullen ons een oogenblik bezighouden met Italië, Frankrijk en de Alpenstreken.

De oude gletschers hebben, evenals de tegenwoordige, duidelijke sporen van hunnen loop achtergelaten; een enkele blik op den langen Alpenketen en de valleien, aan den voet der Alpen gelegen, is voldoende, om ons de ontwikkeling dier ijszeeën en de doorloopen baan te doen zien, die voor enkele meer dan 400 kilometers bedroeg.

Men moet zich de toppen onzer bergen veel hooger voorstellen dan thans het geval is. Eene der laatste rijzingen van den bodem, op het einde der tertiaire periode, had de belangrijkste verhooging van onze bergenrijen voleindigd. Berekent men het volume der gesteenten, door de wateren de ijsstroomingen aan die toppen ontnomen, om op eenen afstand diepe valleien te vullen, dan blijkt het dat die bergen verscheidene honderden meters hooger moeten geweest zijn, dan thans het geval is.

Dat ijs is neergedaald van den Mont-Blanc, den Mont-Rosa, den Splugen, den St.-Gothard, den Mont-Viso, den Mont-Cenis, in één woord, van den geheelen Alpenketen, en heeft de vlakten en valleien vermeesterd. De aard van den bodem kon hinderpalen in den weg leggen aan den loop van eenen ijsberg en zelfs dien loop wijzigen; in dat geval ziet men, dat de tegenstand biedende grond somtijds diep uitgegraven is, maar vooral gepolijst en gladgeschuurd door de wrijving van die rotsblokken, die het ijs in zijnen loop medevoert. Doch indien de grond alleen bestond uit oude aanslibbingen, dan hebben de ijsgolven zich gemakkelijk eenen weg kunnen banen en hebben zij verbazende afstanden afgelegd.

Die ijsstroomen hebben evenals waterstroomen aan hunne randen en aan hun uiteinde hoopen modder afgezet, die heuvels of moraines vormen, en zij hebben op hunnen weg de dikwijls ontzaglijke zwerfblokken neergelegd, wier aanwezigheid tot de vreemdste verhalen aanleiding heeft gegeven.

De oude geologen noemen al die van andere plaatsen afkomstige stoffen diluvium, een naam, die het gevolg is van de vroegere opvatting van eenen algemeenen zondvloed, waaraan die verplaatsing te danken zoude zijn.43

Door nauwkeurige waarnemingen dier moraine-afzetsels, die zich duidelijk onderscheiden van de andere aanslibbingen door het volkomen gemis aan laagsgewijze schikking en door de hoekige steenen, die het bevat, kan men met zekerheid de uitgestrektheid der oude ijsbekkens leeren kennen. Door de groeven, die zij gesneden hebben in de onderliggende gesteenten, hebben zij de richting aangewezen, die zij bij hunne beweging gevolgd hebben.

Wij kennen thans de oude gletschers van de beide hellingen der Alpen en kunnen hunnen loop volgen. Zonder nog te spreken van de gletschers van de Reuss, de Linth en zoovele andere in het midden van Zwitserland, kunnen wij den ontzaglijken Rhônegletscher noemen, die zich van le Valais tot aan de heuvelen van Lyon uitstrekte. Deze omgaf de geheele noord-westelijke en noord-oostelijke helling der Alpen. Hij strekte zich tevens uit aan de ééne zijde tot voorbij Lyon, en door eenen anderen, noordelijken tak tot aan de Vogezen. Zijne ijsmassa breidde zich, na de valleien tusschen de Alpen en de Jura gevuld te hebben, waaiervormig uit, en zijne uiterste moraine strekte zich in eenen halven cirkel over Bourg en de Lyonsche heuvels tot aan de omstreken van Vienne uit.

Aan de Italiaansche zijde waren de oude gletschers zeer talrijk; geen enkele echter bereikte de reusachtige afmetingen van den Rhônegletscher, daar het ijs nooit de oevers van de Po overschreden heeft. Men heeft daar de gletschers van de Stura, de Maira, de Vraita, de Po, de Pellice enz. De Tessinogletscher met zijnen kronkelenden loop strekte zich uit van den St.-Gothard tot voorbij het Maggioremeer; die van de Adda verlengde zich tot Monza, en aan de uiterste oostzijde van de Italiaansche Alpenketen had men de gletschers der Etsch, der Brenta en der Piave, waarvan de eerste alleen alle gletschers van Tyrol in zich vereenigde, en zich uitstrekte van den Brenner tot ten zuiden van het Garda-meer.

Kan men zich iets indrukwekkenders voorstellen dan die zich bewegende ijsmassa, die langs de helling dier reusachtige bergen afdaalde, langzamerhand de valleien en vlakten bereikte, en door geen enkelen hinderpaal werd tegengehouden, de onder gelegen gesteenten omkrullend en aangroeiend, en op haren weg moraineheuvels achterlatend, die op onmetelijke dijken geleken? Welk eene kracht moest die ijsstroom hebben, om graniet- en andere blokken aan de bergen, waarvan zij gekomen waren, ontrukt, te kunnen voortsleuren tot op ontzaglijke afstanden! Het gebeurt niet zelden, dat men op groote afstanden van de toppen der Alpen steenen vindt, die honderden cubieke meters groot zijn, en liggen op eenen geheel anderen bodem, zooals de Mule du Diable, een zwerfblok van 624 cubieke meters, te Artas gelegen, tusschen Bourgoin en Lyon, en andere.

Evenals het schip, door de golven gedragen, de zee doorploegt, zoo bereikten de zwerfblokken, door de ijsgolven gedragen, de vlakten, de valleien en de toppen der heuvels.

Welke andere kracht zou trouwens in staat geweest zijn, eene zoo groote verplaatsing te veroorzaken? Alle andere verklaringen, die men heeft te hulp geroepen, zijn voor nauwkeuriger waarneming gevallen, en wel in de eerste plaats die, waarbij de verplaatsing dier door het ijs medegevoerde stoffen werd toegeschreven aan zondvloeden.

Hoe zoude het immers mogelijk zijn, dat zelfs de grootste watermassa, met de grootste snelheid bedeeld, zulke blokken langs de hooge bergen kon medevoeren, ze kon voortdrijven over onmetelijke ruimten, en ze kon opheffen op bergvlakten en op de toppen van heuvels, waar men ze thans nog dikwijls tot pyramiden op elkander gestapeld vindt? De woede der heftigste zee zou dit niet kunnen bereiken. Doch terwijl geleerden van alle richtingen lansen braken over de juistheid hunner meer of minder vreemde theoriën, gaven eenvoudige herders den sleutel van het raadsel.

De eenvoudige gemzenjager Perraudin immers wees het eerst aan, dat de gletschers oudtijds veel grooter moeten geweest zijn, en dat zij van de toppen en hellingen der bergen moeten zijn afgedaald, granietgesteenten medesleurend, die zij daaraan ontrukt hadden. Later gaven eenvoudige houthakkers diezelfde verklaring als de natuurlijkste zaak der wereld. Die openbaring diende later tot gids aan allen, die deze belangrijke vraag wilden ontwikkelen en doorgronden.

Toen het klimaat droger geworden was en de verdamping niet zoo sterk, werden de gletschers al minder en minder gevoed; daardoor verminderde langzamerhand hun volume en bereikte het de afmetingen, die zij thans hebben.

Die langzame en telkens weer gestaakte teruggang heeft aanleiding gegeven tot de vorming van secundaire moraines, evenwijdig aan de uiterste, welke de verschillende standplaatsen dier ijszeeën aanwijzen bij haren teruggaanden loop.

Mogen nog enkele bijzonderheden onzeker gebleven zijn, onmogelijk kan men het feit in twijfel trekken, dat er in het begin der quaternaire periode, vooral in midden-Europa, eene groote uitbreiding van het ijs heeft plaats gevonden. De paleontologie leert ons den mensch kennen, levende aan de randen dier ijsmassa’s, en op het rendier, de antilope, het paard en den mammouth jagend. Overal vindt men aan de grens der glaciaire streken sporen van zijn verblijf en talrijke overblijfselen van zijne have, die hoe nietig ook, voldeed aan de voornaamste behoeften van het leven. Bovendien heeft de paleontologie geleerd, dat in dien tijd naast die gletschers planten en dieren gevonden werden, die getuigden van een betrekkelijk gematigd klimaat.

De groote uitbreiding der quaternaire gletschers was aan alle streken der aarde gemeen, en nog in onzen tijd worden er groote en talrijke gletschers gevormd, die zich in dezelfde omstandigheden als vroeger voortbewegen over alle groote bergketenen, en dat wel niet alleen in Europa, maar op de geheele aarde, vooral in den Caucasus, op het Himalayagebergte, op de Andes van Patagonië, waar de ijsstroom zich tot aan de zee uitstrekt, en in Nieuw-Zeeland, waar ijsblokken, die losraken, van den gletscher nederstorten in eene omgeving, waar de boomvarens weelderig tieren. Al die streken liggen zelfs binnen 40° van den evenaar af. Er is dus geene buitengewoon lage temperatuur noodig, om eenen gletscher voort te brengen en te voeden, en de aanwezigheid van dien gletscher maakt het organische leven in de nabijheid niet onmogelijk.

42Lijnen van dezelfde gemiddelde temperatuur.
43In Nederland vindt men vier soorten van diluvium, en wel 1º. Het Rijndiluvium, afkomstig van de gebergten langs den Rijn; dit bestaat grootendeels uit zand en grint (heuvels van Arnhem, Nijmegen en Kleef). 2º. Het Maasdiluvium, uit de Ardennen aangevoerd. 3º. Het Scandinavisch diluvium, granietblokken, door ijsbergen uit Zweden en Noorwegen aangevoerd (Hunnebedden). 4º. Het gemengde diluvium (in de Veluwe en Gooiland). Men zie hierover in bijzonderheden W.C.H. Staring, de Bodem van Nederland.