Tasuta

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Tiende hoofdstuk

Toen Amasis zijn zoon zag binnentreden, barstte hij uit in schaterend gelach, volstrekt geen acht slaande op diens bleek en verstoord gelaat. »Heb ik het u niet gezegd,” zoo begon hij, »dat het voor een eenvoudig Egyptenaar geene lichte taak is, zulk een Helleenschen vos te vangen? Ik had gaarne tien steden van mijn rijk gegeven, zoo ik tegenwoordig had kunnen zijn, toen gij in den gewaanden wel bespraakten Athener den stotterenden Lydiër herkendet.”

Psamtik werd nog bleeker. Hij beefde van toorn, en met heesche stem antwoordde hij: »Het staat u niet mooi, vader, u te verheugen over den hoon uw zoon aangedaan. Had ik mijn drift niet beteugeld ter wille van Cambyzes, zoo zou, bij de eeuwige goden, de onbeschaamde Lydiër heden voor het laatst het licht der zon aanschouwd hebben. Maar wat raakt het u of ik, uw zoon, ten doelwit verstrek aan den spot van dit Grieksche bedelaarspak!”

»Zie niet met minachting neder op hen, die bewezen hebben verstandiger te zijn dan gij.”

»Verstandiger? – verstandiger? – Mijn ontwerp was zoo fijn en zoo kunstig aangelegd, dat…”

»De fijnste weefsels scheuren het lichtst.”

»Dat mij de geslepen Helleen niet zou zijn ontkomen, zoo zich niet, in strijd met alle wetten en gebruiken, de gezant eener vreemde mogendheid tot redder van dezen door ons ter dood veroordeelden had opgeworpen.”

»Gij dwaalt, mijn zoon! Hier is geene sprake van de voltrekking van een rechterlijk vonnis, maar eenvoudig van het gelukken of mislukken eener persoonlijke wraak.”

»De werktuigen van die wraak waren evenwel beambten des konings, en daarom is het geringste, wat ik als genoegdoening van u eischen moet, dat gij den koning van Perzië verzoekt, den man te straffen, die zich ongeroepen in de tenuitvoerlegging uwer bevelen heeft gemengd. Zulk een vergrijp zal in Perzië, waar zich alles voor den koning als voor de godheid buigt, naar recht en billijkheid vergolden worden. Cambyzes is ons de bestraffing van Gyges schuldig.”

»Maar ik zal er hem toch niet toe aanmanen, want ik wil u bekennen, dat ik mij hartelijk verheug over de redding van Phanes. Gyges heeft mijne ziel bewaard voor het verwijt, onschuldig bloed vergoten te hebben, en u verhinderd lage wraak te oefenen aan een man, aan wien uw vader groote verplichting heeft.”

»Zoo wilt gij dan dit voorval voor Cambyzes geheel verzwijgen?”

»Neen! ik zal het hem in een brief mededeelen, doch schertsende, gelijk dit mijne gewoonte is, en hem tegelijk voor Phanes waarschuwen. Ik zal er hem op voorbereiden, dat hij ter nauwernood aan onze wraak ontsnapt, het zich ten doel zal stellen het machtige Perzië tegen Egypte op te ruien, en mijn schoonzoon verzoeken zijn oor voor den indringer te sluiten. De vriendschap van Cresus en Gyges zal ons van meer nut zijn, dan de haat van Phanes ons schaden kan.”

»Is dat uw laatste woord? Wilt gij mij geene genoegdoening verschaffen?”

»Neen! Het blijft bij hetgeen ik gezegd heb.”

»Zoo beef niet slechts voor Phanes, maar voor een anderen, wiens lot wij in onze handen hebben, maar die wederkeerig uw lot in zijne handen heeft!”

»Gij wilt mij dreigen, wilt den gisteren geknoopten band weder verbreken? Psamtik, Psamtik, ik raad u te bedenken, dat gij voor uw vader den koning staat!”

»En gij, wees indachtig dat ik uw zoon ben! Want, zoo gij mij dwingt te vergeten, dat ik u het leven verschuldigd ben, en ik op geene hulp van uwe zijde rekenen mag, zoo zal ik van mijne eigene wapenen gebruik weten te maken.”

»Ik ben waarlijk nieuwsgierig, die te leeren kennen.”

»Waarom zou ik die voor u verbergen? Weet dan, dat ik en mijne vrienden, de priesters, in den oogarts Nebenchari een bondgenoot bezitten.”

Amasis verbleekte.

»Vóor dat gij kondet vermoeden, dat Cambyzes aanzoek om uwe dochter zou doen, zondt gij dezen man naar het afgelegene Perzië, ten einde iemand, die het geheim der afkomst van mijne zoogenaamde zuster Nitetis kende, uit Egypte te verwijderen. Daar bevindt hij zich nu nog, en op den eersten wenk der priesterschap zal hij den misleiden koning mededeelen, dat gij hem, in plaats van uw eigen kind, de dochter van uw voorganger Hophra tot vrouw hebt gegeven. Alle papieren van den arts zijn in ons bezit. Het gewichtigste stuk van alle, een eigenhandigen brief van u, gericht aan zijn vader, die Ladice bij hare bevalling ter zijde stond182, houdt in, dat gij duizend gouden ringen belooft, zoo hij zelfs voor de priesters geheim wilde houden, dat Nitetis uit een ander stamhuis dan het uwe afkomstig is.”

»Wie bezit die papieren?” vroeg Amasis op ijskouden toon.

»De priesters.”

»En deze spreken door uw mond?”

»Gelijk gij zegt.”

»Herhaal dan, wat gij van mij begeert.”

»Eisch van Cambyzes de bestraffing van Gyges, en geef mij volmacht om den voortvluchtigen Phanes te vervolgen naar mijn goeddunken.”

»Is dit alles?”

»Leg in handen der priesters den eed af, dat gij van nu aan den Hellenen beletten zult, in Egypte nieuwe tempels voor hunne leugengoden te bouwen, en bevelen zult, dat men de oprichting van den Apollo-tempel te Memphis stake!”

»Ik verwachtte diergelijke eischen; want voorzeker, men heeft een scherp wapen tegen mij gevonden. Ik ben bereid aan de wenschen mijner vijanden, die gij u tot vrienden hebt uitgelezen, gehoor te geven. Maar ook ik stel twee voorwaarden. Ten eerste verlang ik den bewusten brief terug, dien ik werkelijk onvoorzichtig genoeg aan den vader van Nebenchari heb geschreven; want liet ik dit document in hunne handen, zoo kon ik verzekerd zijn, in plaats van koning te blijven, weldra de onderdanige slaaf van ellendige priesterlisten te zullen worden.”

»Uw wensch is billijk. Gij zult den brief ontvangen, als…”

»Geen tweede: als! Verneem veeleer, dat ik uw wensch, om Cambyzes aan te manen tot het straffen van Gyges, zoo dwaas acht, dat ik dien niet vervullen zal. Laat mij nu alleen, en treed mij niet onder de oogen voordat ik u ontbied. Gisteren had ik een zoon gewonnen, om hem heden weder te verliezen. Sta op! Ik begeer geene bewijzen van eene onderdanigheid en liefde die gij nooit gekend hebt. Als gij in het vervolg troost of raad noodig hebt, ga dan tot de priesters, en zie of zij uw vader vervangen kunnen. Zeg aan Neithotep, die u kneden kan als zachte was, dat hij het rechte middel heeft gevonden, om mij af te persen wat ik hem anders geweigerd zou hebben. Om Egypte groot en gelukkig te maken, was ik tot heden tot ieder persoonlijk offer bereid; nu mij echter duidelijk wordt, dat de priesterschap het niet beneden zich acht mij met het verraad van het vaderland te dreigen, teneinde hare eigene bedoelingen te verwezenlijken, kon ik er wel eens toe komen de zoo bevoorrechte kaste voor gevaarlijker vijanden van mijn rijk te houden dan zelfs de Perzen. Neem u in acht! Neem u in acht! Ditmaal buig ik nog voor de listen mijner vijanden, want ik heb zelf, door vaderlijke zwakheid gedreven, een groot gevaar over Egypte gebracht. Voortaan echter zal ik, bij de groote Neith, mijne gebiedster! handtastelijk bewijzen dat ik koning ben, en eer de gansche priesterschap, dan het kleinste deel van mijn koninklijken wil ten offer brengen. Zwijg – en vertrek!”

Psamtik ging. Ditmaal echter had de koning meer tijd noodig, om met een vroolijk gelaat zijne gasten te kunnen ontmoeten. De prins begaf zich dadelijk tot den opperbevelhebber der inlandsche troepen. Hij gebood hem den Egyptischen hoofdman, het onbekwame werktuig zijner verijdelde wraak, naar de steengroeven van Chennoe te verbannen183 en de Ethiopische krijgslieden naar hun land terug te zenden. Daarop spoedde hij zich naar den opperpriester van Neith, om dezen mede te deelen wat hij van den koning had weten te verwerven.

Neithotep schudde bedenkelijk het verstandig hoofd, bij het vernemen der dreigende woorden van Amasis, en zond den troonopvolger heen met eenige vermaningen, zonder welke hij hem nooit van zich liet gaan.

Psamtik trad nu zijne woning binnen. Zijne mislukte wraak, de nieuwe rampzalige breuk met zijn vader, de vrees voor de bespotting der vreemdelingen, het gevoel zijner afhankelijkheid van den wil der priesters, het geloof aan eene vreeselijke toekomst, die hem van zijne geboorte af boven het hoofd hing, drukten loodzwaar op zijn hart en verduisterden zijn geest. Eens was hij gelukkig geweest in het bezit eener geliefde vrouw en van vijf bloeiende kinderen. Van dat alles was hem niets overgebleven dan eene dochter en een zoontje, dat hij met zijne gansche ziel liefhad. Tot dien knaap voelde hij zich thans heengetrokken. In de nabijheid van dit kind hoopte hij troost en nieuwen moed te vinden. Het helderblauwe oog en de lachende mond van zijn zoon waren alleen in staat, het als met eene ijskorst omgeven gemoed van dezen man te verwarmen.

»Waar is mijn zoon?” vroeg hij den eersten den besten hoveling, die hem tegenkwam.

»Zoo even heeft de koning prins Necho en zijne oppasster laten halen,” was het antwoord.

 

De hofmeester van den kroonprins naderde nu zijn meester, en overhandigde hem met eene diepe buiging een verzegelden, op papyrus geschreven brief, zeggende: »Van uw vader, den koning!”

Met toornige drift verbrak Psamtik het gele was van het zegel, dat het naamcijfer des konings droeg184, en las: Ik heb uw zoon bij mij ontboden, opdat hij niet evenals gij tot het blinde werktuig der priesters opgroeie, en niet vergeten zal wat hij zichzelven en zijn vaderland verschuldigd is. Ik zal voor zijne opvoeding zorg dragen, want de indrukken, in de kindsheid ontvangen, doen het gansche leven door hun invloed gevoelen. Wilt gij Necho bezoeken, het is mij wel; maar dan moet gij mij van te voren van uwe komst verwittigen.”

De kroonprins beet zich de lippen aan bloed, om voor de hem omringende dienaars zijne woede te verbergen. De wensch van zijn vader, den koning, was in Egypte even verbindend als het strengste bevel. Eenige oogenblikken stond hij in diep gepeins. Daarop riep hij om jagers, honden, bogen en lansen, sprong op een lichten wagen, en deed zich door zijn wagenmenner in het westelijk gelegene moerasland brengen, om daar, terwijl hij de bewoners der wildernis met honden en werpspietsen vervolgde185, te vergeten wat zijn hart benauwde, en op de dieren zijne verijdelde wraak te verhalen.

Gyges was, oogenblikkelijk na het onderhoud van zijn vader met Amasis, op vrije voeten gesteld, en door zijne vrienden met luid gejubel ontvangen. De pharao scheen de gevangenneming van den zoon zijns vriends door verdubbelde hartelijkheid weder goed te willen maken. Hij schonk den jongen Lydiër nog dienzelfden dag een kostbaren wagen met twee bruine rossen van edel ras bespannen, en verzocht hem tot een aandenken aan Saïs een zeer kunstig damspel naar Perzië mede te nemen. De schijven van dit spel waren vervaardigd van ivoor en ebbenhout. Sommige dier schijven waren met zinspreuken in hiëroglyphenteekens van goud en zilver ingelegd. Amasis maakte zich met zijne gasten recht vroolijk over de list van Gyges, liet de jonge helden ongehinderd met zijn gezin verkeeren, en behandelde hen gelijk een opgeruimd vader zijne levenslustige zonen. Alleen bij den maaltijd bewees hij, dat hij in zijn hart toch nog een Egyptenaar was; want de Perzen moesten aan eene afzonderlijke tafel eten. Hij zou zich, volgens het geloof zijner vaderen, verontreinigd hebben, wanneer hij met de vreemdelingen aan dezelfde tafel gespijsd had186.

Toen Amasis eindelijk, drie dagen na de invrijheidstelling van Gyges, verklaarde, dat zijne dochter Nitetis binnen twee weken tot de afreize naar Azië gereed zou zijn, betreurden al de Perzen, dat zij niet langer in Egypte konden toeven. Cresus had vele gelukkige uren gesleten in het gezelschap van den Samischen dichter en beeldhouwer. Gyges koesterde, evenals zijn vader, eene voorliefde voor de Helleensche kunstenaars. Darius, die zich te Babylon reeds met de beoefening der sterrenkunde had beziggehouden187, was op zekeren avond, toen hij den hemel beschouwde, door den grijzen opperpriester van Neith aangesproken en uitgenoodigd hem op den hoogsten pylon, de voornaamste sterrenwacht van den tempel, te volgen. Mocht hem deze toenadering van den priester ook verbazen, de naar wijsheid begeerige jongeling had zich geen tweemaal laten nooden, en deed sedert dien avond alle nachten uit den mond van den grijsaard nieuwe kennis op.

Psamtik ontmoette op zekeren dag den vreemdeling bij zijn meester, en toen Darius zich verwijderd had, vroeg hij Neithotep, hoe deze er toe kwam een Pers in te wijden in de Egyptische geheimenissen.

»Ik onderwijs hem,” antwoordde de priester, »in zaken, welke ieder geleerd Chaldeër te Babylon evengoed weet als wij, en maak ons daardoor een man tot vriend, wiens gesternte dat van Cambyzes in glans overtreft, gelijk de zon de maan. – Deze Darius, zeg ik u, zal eenmaal een machtig heerscher worden. Ja, ik heb zijne planeet zelfs over Egypte zien lichten. Den wijze voegt het niet bij het tegenwoordige te blijven stilstaan; hij moet pogen ook in de toekomst door te dringen; hij moet niet alleen zijn eigen weg, maar ook zijne omgeving trachten te overzien. Gaat gij een huis voorbij, zoo kunt gij bezwaarlijk weten, of niet binnen de wanden dier woning iemand wordt opgevoed, die later uw weldoener zijn zal. Laat niets onopgemerkt van hetgeen ge op uw pad ontmoet; maar zie vóor alle dingen op naar de sterren. Gelijk de hond des nachts waakt, om zijn meester te kunnen waarschuwen zoo er dieven in aantocht zijn, waak ik sedert vijftig jaren, om de zwervers aan den hemel, de eeuwige in den aether schitterende boden van het noodlot, die den menschen niet slechts dag en nacht, zomer en winter, maar ook geluk en ongeluk, roem en schande verkonden, te bespieden. Zij, die nooit liegen, hebben mij in Darius eene plant doen aanschouwen, die tot een grooten boom zal opwassen.”

De nachtelijke leeruren van Darius, die hem veroorloofden langer dan gewoonlijk te slapen, waren Bartja uiterst welkom, want zij maakten ’t hem gemakkelijker zijne heimelijke morgen toertjes naar Naucratis uit te voeren, op welke Zopyrus, dien hij tot zijn vertrouwde had gemaakt, hem gewoonlijk vergezelde. Terwijl hij zelf bij Sappho was, hield zijn vriend zich gewoonlijk met zijne dienaren onledig, om eenige springhazen, snippen, pelikanen of vossen te schieten. En bij hunne terugkomst, wanneer hun mentor Cresus naar de oorzaak van hun vroegtijdig uitstapje onderzoek deed, heette het, dat de vrienden zich in de lievelingsbezigheid der aanzienlijke Perzen, de edele jacht, geoefend hadden.

Buiten Tachot, de dochter van Amasis, was er niemand, die de verandering bespeurde in het gemoed van den koningszoon, door de macht eener eerste liefde uitgewerkt. Zij voedde, sedert den dag waarop Bartja voor het eerst tot haar gesproken had, een stillen hartstocht voor den schoonen jongeling. Met de fijne voelhorens der liefde bemerkte zij alras, dat een derde zich tusschen haar en hem geplaatst moest hebben. Had Bartja haar vroeger als een broeder bejegend en haar bijzijn gezocht, thans vermeed hij zorgvuldig alle vertrouwelijke toenadering. Hij vermoedde het geheim van haar hart, en meende dat hij verraad pleegde jegens Sappho, met haar slechts vriendelijk aan te zien. De arme koningsdochter leed zeer onder de koelheid van den jongeling, en vertrouwde eindelijk hare smart aan Nitetis. Deze bemoedigde haar en bouwde luchtkasteelen voor en met haar. De beide meisjes spiegelden zich voor, hoe heerlijk het zijn zou, als zij met twee vorstelijke broeders gehuwd zich niet van elkander zouden behoeven te scheiden, maar aan éen hof zouden kunnen leven. Maar de eene dag vóor de andere na verstreek, en de schoone Pers vertoonde zich aan de dochter van Amasis steeds zeldzamer, en wanneer hij in haar gezelschap was, dan behandelde hij Tachot koel en vormelijk. Toch moest de ongelukkige zichzelve bekennen, dat Bartja gedurende zijn verblijf in Egypte nog schooner en mannelijker was geworden. Fierheid en het bewustzijn van eigenwaarde straalden thans uit zijne groote oogen, welker zachte uitdrukking daaronder echter niet leed; en, in plaats van den vroegeren jeugdigen overmoed, was er allengs eene eigenaardige kalmte waar te nemen in al zijne handelingen. Zijne wangen waren minder rooskleurig, maar die bleekheid stond hem goed, beter althans dan haar, die van dag tot dag verviel als sneeuw voor de zon.

Melitta, de oude slavin van Rhodopis, was de bondgenoote der minnenden geworden. Op zekeren morgen had zij Bartja en Sappho in hunne minnekoozerij verrast; doch zij was door den koningszoon zoo rijkelijk bedacht, door zijne schoonheid zoo geheel betooverd, door haar hartediefje zoo innig gebeden en met zulke fraaie namen betiteld geworden, dat zij beloofd had tegenover hare meesteres te zullen zwijgen. Ten laatste had zij, toegevende aan de neiging van alle oude vrouwen om verliefden voort te helpen, de samenkomsten der minnenden zelfs op alle mogelijke wijzen begunstigd. De oude zag reeds in hare verbeelding haar »zoet dochterken” tot beheerscheresse der halve wereld verheven. Zij noemde haar, als zij met haar alleen was: »vorstin” en »koningin.” In menig zwak oogenblik zag zij zichzelve met het oog haars geestes als rijkgetooide waardigheidsbekleedster aan het Perzische hof.

Elfde hoofdstuk

Drie dagen vóor de afreis van Nitetis, had Rhodopis een groot aantal gasten, onder welke zich Cresus en Gyges bevonden, ten harent genoodigd. Gedurende den maaltijd zouden, onder begunstiging van den nacht en met de hulp der slavin, de verliefden elkander in den tuin ontmoeten. Nadat Melitta zich overtuigd had, dat het tafelgesprek in vollen gang was, opende zij de poort, liet den koningszoon in den tuin, en voerde hem de geliefde maagd te gemoet. Dan verwijderde zij zich, om voor hen te waken, en door in de handen te klappen te waarschuwen, zoo zich ongeroepen getuigen van hun onderhoud mochten opdoen.

»Nog slechts drie dagen kan ik mij opbeuren met de overtuiging, dat gij in mijne nabijheid zijt,” fluisterde Sappho. »Menigmaal is het mij, als had ik u gisteren voor het eerst gezien. Gewoonlijk ben ik evenwel te moede, als of gij mij reeds gedurende eene eeuwigheid toebehoort, en ik u mijn leven lang heb lief gehad.”

»Ook mij is het, als waart gij van mijne vroegste jeugd de mijne geweest; want ik kan mij niet voorstellen, dat het mij ooit mogelijk zou zijn zonder u te leven.”

»Ware die tijd der scheiding slechts voorbij!”

»O, geloof mij, die tijd vliegt sneller om, dan gij meent. Het wachten zal ons wel lang, zeer lang toeschijnen; maar wanneer wij weder bij elkander zijn, moet het ons, dunkt mij, wezen, als hadden we elkaar eerst kort geleden vaarwel gezegd. Ziet gij, zoo ging het mij dagelijks. Hoe vurig verlangde ik altijd naar den morgen en naar uw bijzijn! En was ik weder hier, en waart gij weder aan mijne zijde gezeten, dan scheen het als had ik u geen oogenblik verlaten, als had uw hand sinds den vorigen dag bestendig op mijn hoofd gerust.”

»En toch overvalt mij een, mij anders geheel onbekende angst, wanneer ik aan het oogenblik van scheiden denk. Niet dat ik vrees voor die ure. Wel zal mijn hart bloeden, als gij mij vaarwel zegt; maar ik weet dat gij wederkomen en mij niet vergeten zult. Melitta heeft het orakel willen raadplegen, of gij mij getrouw zult blijven; zij wilde ook naar eene oude vrouw gaan, die onlangs uit Phrygië is aangekomen, en des nachts uit het trekken van strikken de toekomst kan voorzeggen. Daarbij heeft zij voor de reinigingen, wierook, styrax, maanvormige koeken en bladeren van wilde doornstruiken noodig188. Maar ik heb Melitta verzocht niets van dit alles te doen, want mijn hart weet beter dan Pythia, strik en offerrook, dat gij mij trouw blijven en mij steeds liefhebben zult.”

 

»En uw vertrouwen bedriegt u niet!”

»Toch ben ik niet volkomen gerust geweest. Want ik heb, gelijk de meisjes gewoonlijk doen, wel honderdmaal in een papaverblad geblazen en er dan op geslagen. Als het dan knalde, jubelde ik: »hij zal mij trouw blijven, hij zal mij niet vergeten!” Maar als het blaadje zonder eenig geluid scheurde, dan werd ik bedroefd. – Doch ik vernam bijna altijd den zoo vurig begeerden knal, en ik had meestal reden om vroolijk, zelden reden om treurig te zijn189.”

»En zoo zal het blijven!”

»Ja, zoo moet het blijven. Spreek echter zacht, liefste, opdat Knakias, die daar naar den Nijl gaat om water te scheppen, ons niet bemerke!”

»Ja, ik zal zacht spreken… Zoo! Nu strijk ik uwe zijden lokken achterwaarts en fluister in uw oor: Ik bemin u! – Hebt gij het verstaan?”

»Wat men gaarne hoort, zegt grootmoeder, verstaat men zoo licht. Maar al hadt gij mij zoo even ook toegeroepen: »ik haat u!” zoo zou mij uw blik toch met duizend stemmen toegezongen hebben, dat gij mij bemint. De zwijgende taal van het oog is veel welsprekender, dan alle tongen der wereld.”

»Kon ik zoo, als gij, de schoone taal der Hellenen spreken, dan zou ik…”

»O, het verheugt mij, dat gij niet beter spreekt; want dan zoudt gij alles wat gij gevoelt onder woorden kunnen brengen, en gij zoudt mij, dunkt me, veel minder teeder in de oogen zien. Want wat zijn woorden? Hoort gij daar den nachtegaal? De gave der spraak werd hem niet verleend, en toch geloof ik dat ik hem versta.”

»Och toe, wilt gij ’t mij zeggen? Ik zou gaarne weten, wat Bulbul, gelijk wij Perzen den nachtegaal noemen, met zijne liefste ginds in den rozestruik te verhandelen heeft. Moogt gij mij verklappen, wat de vogel spreekt?”

»Ik zal ’t u zachtkens zeggen. Philomele zegt zingende tot zijn wijfje: ‘Ik min u!’ en zij antwoordt, luister slechts: ‘Itys, Ito, Itys’190.”

»En wat beteekent dat: Ito, ito?”

»Ik neem het aan, ik neem het aan!”

»En Itys?”

»Dit laat zich niet zoo in een enkel woord vertolken. Itys is een kring. De kring beteekent, dat leerde men mij althans, de eeuwigheid, want hij heeft begin noch einde. Daarom roept het wijfje: ‘ik neem het aan, – ik neem het aan voor alle eeuwigheid!’”

»En wanneer ik nu tot u zeg: Ik min u?”

»Zoo antwoord ik, gelijk de zangster van den nacht met verrukking: ik neem het aan voor heden, voor morgen, voor de eeuwigheid!”

»O, welk een nacht! Alles rust en zwijgt; ik hoor zelfs den nachtegaal niet meer. Thans zit hij in gindschen acacia-boom, welks bloesemknoppen zulk een liefelijken geur uitwasemen. De kronen der palmen spiegelen zich in den Nijl, en daartusschen wiegelt het beeld der maan gelijk een witte zwaan.”

»En hare stralen houden met zilveren draden alles wat leeft geboeid. Daarom ligt de geheele wereld als eene gevangene vrouw zwijgend en roerloos neder. Hoe gelukkig ik mij ook gevoel, zou ik thans toch niet kunnen lachen, en nog veel minder met luider stem kunnen spreken.”

»Zoo fluister, – of zing!”

»Gij hebt gelijk. Geef mij mijn speeltuig. Ik dank u. Laat mij mijn hoofd aan uwe borst leggen en u een eenvoudig vredeliedje voorzingen. Alkman, de Lydiër, die in Sparta woonde, heeft het gezongen den stillen nacht ter eere. Luister nu goed, want dit liefelijke slaapliedje moet zacht, zeer zacht over de lippen zweven. – Kus mij nu niet meer, neen, ik bid u, kus mij niet vóor ik gedaan heb; dan echter vorder ik zelve een kus tot belooning:

 
“De slaap is neêrgedaald op vlakte en dal:
Der bergen kruin, de klip in ’t grondloos zout,
De stroom en ’t meir, ’t gebladerte van ’t woud,
De worm der aarde – ’t rust en sluimert àl.
Het wild gedierte slaapt, en ademt zwaar;
Na d’arbeid slaapt de nijvre bijenschaar;
In d’afgrond slaapt, zich schomlend in den vloed,
Des oceaans ontzaglijk monsterbroed;
En hijgend, borst aan borst, slaapt moêgekoosd,
Het vooglenpaar te midden van zijn kroost.”
 

»En nu mijn beste, een kus?”

»Ik had onder het luisteren het kussen vergeten, gelijk ik straks bij het kussen het luisteren vergat.”

»Gij ondeugd! Maar is mijn liedje niet schoon?”

»Schoon, als alles, wat gij zingt.”

»En wat de groote Helleensche zangers dichten.”

»Ook dit geef ik u toe.”

»Hebt gij in Perzië geene dichters?”

»Hoe kunt gij dit vragen? Zou een volk met mogelijkheid op edele gevoelens roem kunnen dragen, als het de edele dichtkunst verachtte?”

»Maar de Perzen hebben toch kwade zeden.”

»Hoe bedoelt gij dat?”

»Gijlieden kiest u zoo vele vrouwen.”

»Mijne Sappho…”

»Versta mij niet verkeerd! Zie, ik heb u zoo lief, dat ik geen andere wensch heb, dan u gelukkig te zien en alle lief en leed met u te mogen deelen. Bezondigt gij u tegen de zeden van uw vaderland, wanneer gij mij alleen tot vrouw neemt, mocht men u wegens uwe trouw willen verachten of slechts berispen, – want wie zou het wagen mijn Bartja te verachten – zoo neem u andere vrouwen nevens mij; maar laat mij eerst slechts twee, drie jaren lang u geheel alleen bezitten. Wilt gij mij dat beloven, Bartja?”

»Dat wil ik!”

»En dan, wanneer mijn tijd voorbij is, en gij u aan de zeden van uw land onderwerpen moet, – want uit liefde zult gij geene tweede vrouw nemen, – zoo laat mij uwe eerste slavin blijven. O, ik heb mij dit zoo schoon voorgespiegeld! Als gij ten strijde trekt, zet ik u den tulband op de lokken, gord ik u het zwaard om de lendenen, geef ik u de lans in de hand. Als gij als overwinnaar huiswaarts keert, druk ik het eerst u den krans op het hoofd. Gaat gij ter jacht, zoo gesp ik u de sporen aan; en begeeft gij u naar een feestmaal, dan tooi en zalf ik u, vlecht ik voor u populier- en rozenkransen, en slinger ze u om voorhoofd en schouderen. Zijt gij gewond, dan verbind ik u; zijt gij krank, zoo wijk ik niet van uwe zijde; zijt gij gelukkig, dan trek ik mij terug, en vermei me op een afstand in uwe eere en in uw voorspoed. Misschien roept ge mij dan wel tot u, en uw kus zal mij zeggen, dat gij over uwe Sappho tevreden zijt, en dat gij haar nog altijd liefhebt.”

»O Sappho, waart gij reeds heden mijn vrouwtje! Wie zulk een groote schat bezit als ik in u, die mag hem zorgvuldig bewaren, maar hij zal niet naar andere schatten trachten, die bij deze éene vergeleken niet anders dan armelijk kunnen zijn. Wie u liefheeft, bemint geene andere meer. Wel is waar is het in mijn vaderland de gewoonte, dat ieder man vele vrouwen neemt, maar dit is alleen geoorloofd, het wordt niet door eene wet bevolen. Mijn vader had wel honderd slavinnen, doch inderdaad slechts éene vrouw, onze moeder Cassandane.”

»En zal ik dan uwe Cassandane zijn?”

»Neen, mijne Sappho, want wat gij nu mij zijn zult, dat was nog geene gade van haar echtgenoot.”

»Wanneer komt gij weder om mij met u te nemen?”

»Zoo spoedig ik maar kan en mag.”

»O, ik zal geduldig wachten.”

»En zal ik ook tijding van u ontvangen?”

»Ik zal u lange, zeer lange brieven schrijven, en aan alle winden draag ik mijn groet voor u op…”

»Doe dat, mijne liefste! Wat de brieven betreft, geef die met den bode mede, die aan Nitetis van tijd tot tijd berichten uit Egypte zal brengen.”

»Waar vind ik dien?”

»Ik zal u te Naucratis een man aanwijzen, die alles, wat gij hem zult doen toekomen, bezorgen zal. Het overige wil ik met Melitta bespreken.”

»Wij kunnen haar vertrouwen, want zij heeft overleg, en houdt veel van mij. Maar ik heb nog eene andere vriendin, die mij na u het meest bemint, en die ook ik na mijn Bartja het liefste heb.”

»Gij bedoelt uwe grootmoeder Rhodopis?”

»Mijne trouwe opvoedster en leermeesteres!”

»Zij is eene edele vrouw, Cresus noemt haar de voortreffelijkste aller vrouwen, en hij kent de menschen, gelijk een arts de kruiden en wortels. Want deze weet dat sommigen een doodelijk gif, anderen genezingbrengende sappen bevatten. Rhodopis, zegt Cresus dikwerf, gelijkt eene roos, die liefelijk geurt en aan zwakke lijders verkwikkenden balsem schenkt, zelfs dan nog, wanneer zij verwelkende blad voor blad verliest, en geduldig den wind verbeidt die haar het laatste zal ontrukken.”

»O, moge zij nog lang gespaard blijven! Liefste, sta mij nog eene groote gunst toe!”

»Zij is u toegestaan, nog eer ik ze vernomen heb.”

»Wanneer gij mij met u neemt, zoo laat Rhodopis hier niet alleen achter. Dat zij met ons trekke! Zij is zoo goed, en heeft mij zoo innig lief, dat zij dan alleen gelukkig kan zijn, als zij mijne dierbaarste wenschen vervuld ziet.”

»Zij zal de eerste gast in ons huis zijn!”

»Wat zijt gij goed! Thans ben ik volmaakt tevreden en gerust. De goede vrouw heeft mij zoo noodig! Zij kan niet leven zonder mij, haar kind. Ik lach hare droeve zorgen weg. Als zij bij mij zit om mij te leeren, als zij liederen voor mij zingt, of mij wijst hoe men de schrijfstift hanteeren moet, of de luit bespeelt, dan straalt een rein licht van haar voorhoofd, en effenen zich al de voren, door de smart geploegd; hare zachte oogen lachen, en zij vergeet menigen kwaden dag, terwijl zij blij het tegenwoordige geniet.”

»Alvorens wij scheiden zal ik haar vragen, of zij ons naar mijn afgelegen vaderland wil volgen.”

»O, hoe verheugt mij dit! En wilt gij wel gelooven, dat mij nu de eerste tijd van uw afzijn in het geheel niet vreeselijk schijnt? Thans mag ik u, mijn bruidegom, wel alles zeggen, wat mij verblijdt of bedroeft; voor anderen echter moet ik zwijgen. Weet dan, mijn beste, dat wij, terwijl gij naar uw vaderland terugkeert, twee kleine gasten in ons huis verwachten, de kinderen van den goeden Phanes, van den man, voor wien uw vriend, de zoon van Cresus, zijn leven in de waagschaal stelde. Ik wil voor de kinderen steeds als eene moeder zorgen, en als zij zoet zijn geweest, zal ik hun schoone sprookjes vertellen van een koningszoon, een sterken held, die zich een eenvoudig meisje tot vrouw koos. En als ik hun dan beschrijf, hoe die prins, die jonge held er uitzag, dan zal ik u in mijne verbeelding voor mij zien. Zonder dat mijn lief tweetal er iets van merkt, zal ik u van het hoofd tot de voeten afschilderen. Mijn held is van uwe lengte, hem sieren uwe gouden lokken, uwe blauwe oogen verlevendigen zijn voorhoofd, en uwe vorstelijke, prachtige kleeding omgeeft zijne edele gestalte. Uw edel hart, uw trouw, oprecht karakter, uw eerbied voor de goden, uwe dapperheid, kortom, alles wat ik in u liefheb en hoogschat, zal het deel van den held mijner verhalen zijn. De kinderen zullen aandachtig luisteren. En wanneer zij zullen uitroepen: ‘O, hoe lief hebben wij den koningszoon, wat is hij schoon en goed; ach, konden wij dien edelen jongeling eens zien!’ – dan druk ik hen vol liefde aan mijn hart en kus hen, gelijk ik u gekust zou hebben. Dan is ook der kinderen wensch vervuld, want daar gij in mijn hart woont, zoo leeft gij in mij en zijt gij hun nabij; en daarom, als zij mij omarmen, omarmen zij ook u!”

182In het oude Egypte schijnen gewoonlijk vroedvrouwen de vrouwen te hebben bijgestaan, gelijk daar nog het geval is. Koninginnen worden overigens, evenals in onze sprookjes, bijgestaan door goede feeën en godinnen, meestal de Hathors.
183Eene vreeselijke straf voor groote misdadigers, die dikwijls werd toegepast.
184Zegelringen werden reeds vroeg door de Egyptenaars gedragen. (Vgl. Genesis 41, 42.) In alle Egyptische musea, o. a. te Leiden, zijn zulke ringen, waarvan sommige vierduizend jaren oud zijn. Men heeft er vele gevonden aan de handen van mummiën.
185De Egyptische koningen en rijksgrooten waren bijzondere liefhebbers van de jacht. Men richtte daarvoor honden en andere dieren af. Op de monumenten vindt men afbeeldingen van jachten op gazellen, en steenbokken, ook op vogels met slagnetten en werptuigen. Op een leeuwenjacht komt Ramses IV voor, terwijl een met pijlen doorboorde leeuw naast hem nederzijgt en eene gewonde leeuwin in het riet vlucht.
186Volgens Herodotus mocht een Egyptenaar geen vreemdeling kussen of met dezen uit éen schotel eten; hij mocht zelfs het vleesch niet aanroeren, dat met het mes van een Griek gesneden was. Men herinnere zich, hoe de broeders van Jozef afzonderlijk moesten eten.
187Na de Egyptenaars waren de Chaldeën te Babylon de eerste sterrenkundigen. Zij moeten reeds in het bezit zijn geweest van astronomische tafels.
188Zulk een orakel wilde Glycera raadplegen, toen haar minnaar, de treurspeldichter Menander, door koning Ptolemaeus naar Egypte was ontboden.
189Zulk een bloemen-orakel, dat ons doet denken aan het uitplukken van acacia-, rozen- en madelievenblaadjes (men denke aan Gretchen in den “Faust”), was in de oudheid niet vreemd. Men zegt dat meisjes in Hellas tegenwoordig nog dit orakel raadplegen.
190Aldus laat Aeschylus den nachtegaal fluiten. Volgens de oude mythe, die door Ovidius zoo aandoenlijk wordt bezongen, is het de weeklacht van Philomele over Itys, die, om zich op zijn vader Tereus te wreken, door zijne eigene moeder Prokne geslacht werd.