Tasuta

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Tot hiertoe had zij Grieksch gesproken. Thans richtte zij in gebroken Perzisch het woord tot de op eerbiedigen afstand wachtende dienaren: »Ontvangt ook gijlieden mijn dank! Te Babylon zal ik u duizend gouden staters211 doen uitbetalen. Ik beveel u, Boges,” vervolgde zij, zich tot den eunuch wendende, »uiterlijk overmorgen deze som onder de lieden te doen verdeelen. – Leid mij thans naar mijn wagen, Cresus!”

De grijsaard haastte zich aan dit verzoek te voldoen. Terwijl hij Nitetis naar het voertuig geleidde, fluisterde zij hem toe, zijn arm aan hare borst drukkende: »Zijt gij over mij tevreden, mijn vader?”

»Ik zeg u, meisje,” antwoordde de grijsaard, »gij zult aan dit hof de eerste worden, na de moeder van den koning, want op uw voorhoofd zetelt de ware trots der koningin, en gij verstaat de kunst met weinig veel te doen. Geloof mij, dat een klein geschenk, gelijk gij het weet te kiezen en aan te bieden, den edele grooter vreugde verschaft, dan een hoop goud, dien men hem voor de voeten werpt. Kostbare geschenken te geven en te ontvangen is de gewoonte der Perzen. Zij verstaan de kunst elkander te verrijken. Gij zult hun leeren, elkaar gelukkiger te maken. – Wat zijt gij schoon! – Zit gij zóó goed, of verlangt gij hooger kussens? – Maar wat is dat? Ziet gij, in de richting van de stad, geene stofwolken oprijzen? Dat zal Cambyzes zijn die u tegemoet trekt. Het hoofd omhoog, mijne dochter! Beproef toch vooral den blik van uw gemaal te doorstaan en te beantwoorden. Slechts weinigen kunnen het bliksemen van dat oog verdragen. Gelukt het u hem vrij en onbedeesd in het gelaat te zien, zoo is uw spel gewonnen. Moed, moed, mijne dochter! Aphrodite siere u met hare schoonste bevalligheid! – Te paard mijne vrienden, ik geloof dat de koning ons te gemoet trekt!”

Nitetis zat in den gouden wagen met opgeheven hoofd, en drukte de handen op haar hart. De stofwolken kwamen intusschen al nader en nader. Reeds zag men de zonnestralen flikkeren op de blinkende wapenen der naderende ruiterschaar, als bliksemstralen aan een donkeren hemel. Nu eens verdeelde zich de wolk, om enkele afzonderlijke gedaanten te laten zien, dan weer was de trein achter dicht geboomte, bij eene kromming van den weg, verborgen. Maar op eens vertoonden zich de ruiters zeer dicht in de nabijheid, nauwelijks honderd schreden van haar verwijderd, volkomen duidelijk aan haar starenden blik.

De geheele stoet geleek eene bonte massa van paarden, mannen, purper, goud, zilver en edelgesteenten. Meer dan tweehonderd personen, allen op sneeuwwitte Nisaeische rossen gezeten, welker tuig en schabrakken met gouden klokjes en gespen, vederen, kwasten en stikwerk waren gemonteerd, volgden den man, die aanstonds te onderkennen was aan den raafzwarten hengst dien hij bereed212. Telkens werd hij door het edele dier in dolle vaart meegevoerd, doch even dikwijls deed hij den vurigen, schuimenden viervoeter met reuzenkracht voelen, dat hij juist de man was, om zijn overmoed te temmen. Deze ruiter, wiens gespierde dijbeenen den hengst zoo krachtig omklemden, dat het dier beefde en hijgde, droeg een kleed van scharlakenrood en wit, bedekt met schier ontelbare zilveren arenden en valken van stikwerk213. Zijne onderkleederen waren van purper en zijne laarzen van geel leder. Om zijne heupen was een gouden gordel gegespt, waarin een korte dolkvormige sabel stak, welker greep en scheede met edelgesteenten bezaaid waren. Evenals de tulband van Bartja, was ook de zijne met blauwe en witte banden der Achaemeniden omwoeld. Van onder dit hoofdsieraad kwamen dichte gitzwarte lokken te voorschijn. Een ontzaglijke baard van dezelfde kleur bedekte geheel het benedendeel van zijn aangezicht. Zijn gelaat was bleek en strak; zijne oogen daarentegen waren nog zwarter dan haar en baard, en daaruit straalde geen verwarmend, maar een verzengend vuur. Een vuurrood litteeken, het gevolg van den sabelhouw van een Massagetischen krijger, vormde een diepe groef over zijn hooggewelfd voorhoofd, zijn grooten gebogen neus en zijne smalle lippen. Geheel zijn uiterlijk droeg den stempel van groote kracht en mateloozen trots.

Het was Nitetis niet mogelijk, ook maar voor éene seconde haar blik van dezen man af te wenden. Zijn evenbeeld had zij nog nooit aanschouwd. Als door toovermacht voelde zij zich tot hem getrokken. Zij meende in dit onbedwingbaar trotsch gelaat het kort begrip van alle mannelijke deugden te lezen. Het scheen haar, als was de gansche wereld, en in de eerste plaats zijzelve, geschapen om dezen man te dienen. Zij vreesde hem, en toch verlangde haar hart met vrouwelijke onderworpenheid vurig, zich als de wijnrank om den olmboom aan dezen sterken man te mogen vastklemmen. Zij wist niet recht, of zij zich den vreeselijken Seth214, den vader van al wat boos is, of wel den gever van al wat licht en goed is, den grooten Ra, dus had voorgesteld. Op haar gelaat wisselden hoogrood en vaalbleek elkander af, gelijk licht en schaduw op den middag, wanneer de hemel met wolken overtogen wordt. Zij vergat de raadgevingen van haar vaderlijken vriend, en toch staarde zij, toen Cambyzes zijn woest snuivend ros ter zijde van haren wagen tot stilstaan dwong, met ingehouden adem in de vlammende oogen van den man, in wien zij den koning zou hebben erkend, al had niemand het haar gezegd.

Het strenge gelaat van den beheerscher der halve wereld werd steeds vriendelijker, hoe langer zij, tengevolge van eene soort van aantrekkingskracht, zijn doordringenden blik doorstond. Eindelijk wenkte hij haar met de hand een welkomstgroet toe, en reed dan naar hare geleiders, die van hunne paarden waren gesprongen, en zich deels voor den koning in het stof hadden geworpen, deels diep gebogen en, volgens Perzisch gebruik, met de handen in de mouwen van hun gewaad hun vorst ontvingen.

Thans sprong hij zelf van zijn hengst. Al de met hem gekomen ruiters volgden zijn voorbeeld. Reeds hadden ’s konings tapijtenleggers, snel als de gedachte, een zwaar purperen dekkleed op den weg uitgespreid, opdat de voet van den vorst het stof niet beroeren zou, en weinige oogenblikken later begroette Cambyzes zijne vrienden en bloedverwanten, terwijl hij hun zijn mond tot kussen bood. Vervolgens schudde hij Cresus de rechterhand, gebood hem zijn paard weder te bestijgen, en hem als tolk naar den wagen van Nitetis te volgen.

De aanzienlijkste hovelingen snelden toe, en hieven den koning op zijn ros. Deze wenkte nu, en de trein stelde zich opnieuw in beweging. Cresus draafde nevens Cambyzes aan de zijde van den gouden wagen.

»Zij is schoon en mijn hart welgevallig,” riep de Perzische vorst den Lydischen grijsaard toe. »Breng mij nu getrouw over, wat zij op mijne vragen zal antwoorden, want ik versta geen andere dan de Perzische, de Assyrische en de Medische taal.”

Nitetis had deze woorden verstaan. Eene zalige vreugde vervulde haar hart, en nog voordat Cresus den koning had kunnen antwoorden, sprak zij met zachte stem en sterk blozende, in gebroken Perzisch: »Hoe zal ik de goden danken, dat zij mij genade in uwe oogen hebben laten vinden! Ik ben niet geheel vreemdelinge in de taal van mijn heer, want deze edele grijsaard heeft mij op onze lange reize in het Perzisch onderricht. Vergeef mij, dat ik u slechts in gebroken volzinnen vermag te antwoorden. Mijn leertijd toch was kort, en mijne bevatting is slechts die eener eenvoudige, ongeleerde maagd215.”

Om den anders zoo ernstigen mond van Cambyzes speelde een glimlach. Zijne ijdelheid voelde zich gestreeld door den ijver van Nitetis om hem aangenaam te zijn, en de volhardende vlijt van eene vrouw kwam den Pers, die gewoon was de vrouwen te zien opgroeien in onwetendheid en traagheid, terwijl zij zich slechts met opschik en het smeden van listen bezighielden, even verwonderlijk als prijzenswaardig voor. Daarom antwoordde hij met blijkbaar welgevallen: »Het verheugt mij, dat ik zonder tolk met u kan spreken. Ga voort u toe te leggen op het aanleeren van de schoone taal mijner vaderen. Mijn dischgenoot Cresus zal ook in het vervolg uw leermeester zijn.”

 

»Gij maakt mij zeer gelukkig door dit bevel,” antwoordde de grijsaard, »want ik zou mij geene dankbaarder en ijveriger leerling kunnen wenschen, dan de dochter van Amasis.”

»Zij bevestigt den ouden roem der Egyptische wijsheid,” hervatte de koning, »en ik vertrouw, dat zij ook het onderwijs der magiërs, die haar in onzen godsdienst zullen onderrichten, zeer spoedig verstaan en in hare ziel opnemen zal.”

Nitetis sloeg de oogen neder. Wat zij zoozeer gevreesd had was aanstaande. In plaats van de Egyptische, zou zij voortaan vreemde goden moeten dienen.

Cambyzes bemerkte hare innerlijke ontroering niet, en vervolgde: »Mijne moeder Cassandane zal u de verplichtingen, die op u als mijne gemalin rusten, leeren kennen. Ik zelf zal u morgen tot haar geleiden. Wat gij toevallig afluisterdet, herhaal ik u: Gij zijt mijn hart welgevallig. Zorg dat dit zoo blijve! Wij willen beproeven uwe liefde voor ons land te winnen. En als uw vriend geef ik u den raad, Boges, dien ik u tegemoet heb gezonden, met minzaamheid te bejegenen, want gij zult in vele dingen hem te gehoorzamen hebben, daar hij de bestuurder is van het vrouwenverblijf.”

»Al is hij de bestuurder van het vrouwenverblijf,” antwoordde Nitetis, »zoo denk ik toch, dat over uwe gemalin zelve geen sterveling dan gij alleen te bevelen heeft. Wenk, en ik zal gehoorzamen; bedenk evenwel, dat ik eene koningsdochter ben en uit een land afkomstig, waar de zwakke vrouw in de rechten van den sterken man deelt; dat ook mijne borst doordrongen is van den trots, dien ik uit uwe oogen zie lichten, mijn gebieder! – U, den grooten man, mijn gemaal en heer, wil ik als eene slavin gehoorzamen; maar om de gunst van den onmannelijkste aller mannen, van een omkoopbaren knecht bedelen, dat kan ik evenmin, als ik de wetten zou kunnen gehoorzamen, die hij mij mocht willen voorschrijven.”

De verbazing en het welgevallen van Cambyzes namen steeds toe. Zoo had hij nog nooit eene vrouw, behalve zijne moeder, hooren spreken, en de behendige wijze waarop Nitetis, zonder het zelve te vermoeden, zijne macht over haar geheele bestaan erkende en op den voorgrond stelde, bevredigde zijne eigenliefde. De trots behaagde den hoogmoedigen man. Hij knikte de jonkvrouw goedkeurend toe en zeide: »Gij hebt gelijk. Ik zal u eene eigene woning doen aanwijzen. Ik alleen zal u bevelen, hoe gij u te gedragen hebt. Het vriendelijke huis boven op de hangende tuinen zal nog heden voor u in orde worden gebracht.”

»Dank, duizendwerf dank!” riep Nitetis. »O, zoo gij wist, hoe gelukkig gij mij met dit geschenk maakt! Van de hangende tuinen heeft uw waarde broeder, Bartja, mij veel moeten verhalen; en geene der heerlijkheden van uw groot rijk behaagde ons zoozeer als de liefde van dien koning, die dezen schoonen berg liet opwerpen.”

»Morgen zult gij uwe nieuwe woning kunnen betrekken; zeg mij thans, hoe mijne boden u en den Egyptenaren bevallen zijn?”

»Hoe kunt gij dit vragen? Wie zou dezen edelen grijsaard kunnen leeren kennen, zonder hem te beminnen? Wie zou niet de schoonheid der jonge helden, uwe vrienden, bewonderen? Zij allen zijn ons huis dierbaar geworden. Maar vooral uw schoone broeder heeft aller harten gewonnen. De Egyptenaren haten de vreemdelingen, doch zoodra Bartja zich vertoonde, doorliep een gemompel van bewondering de menigte, die zich rondom hem verdrong.”

Terwijl de koningsdochter deze laatste woorden sprak, trok er eene wolk over ’s konings gelaat. Eensklaps gaf hij zijn paard een harden slag, zoodat het steigerde, wendde het om, stelde zich aan de spits van zijn gevolg, en bereikte na eenige minuten de muren van Babylon.

Nitetis, die als eene Egyptische van jongs af in de gelegenheid was geweest, de stoutste gewrochten der bouwkunst te leeren kennen, was desniettemin ten hoogste verwonderd over de verbazende uitgestrektheid en de grootschheid dezer reuzenstad. Zij scheen haar volstrekt onneembaar. De muren toch waren vijftig el hoog, en zóo breed, dat twee wagens met het grootste gemak elkaar konden voorbijrijden. Tweehonderd vijftig hooge torens kroonden en versterkten dezen reuzenwal, en dit aantal zou nog niet voldoende zijn geweest, zoo Babylon niet aan éene zijde door ondoorwaadbare moerassen ware beschermd geworden. De stad was op de beide oevers van den Euphraat gebouwd. Haar omtrek was meer dan negen mijlen, en binnen den steenen gordel harer muren verhieven zich gebouwen, die in grootte zelfs de pyramiden en de tempels van Thebe en Memphis overtroffen216.

De poort door welke de koninklijke stoet de stad binnentrok, had voor de aanzienlijke personages hare vijftig el hooge metalen deuren wijd geopend. Deze toegang werd aan weerszijden bestreken door een vesting-toren, voor welken zich als schildwacht een reusachtige gevleugelde stier van steen, met een ernstig, baardig menschelijk aangezicht, in liggende houding, verhief217. Deze monsters waren eene zinnebeeldige voorstelling van de almacht der goden. De hoogste kracht was uitgedrukt door de gestalte van den stier, het hoogste verstand door het menschelijk hoofd, de grootste snelheid door adelaarsvleugels. Met verbazing zag Nitetis tot deze reuzenpoort op; met blijde ontroering dwaalden hare oogen door de straten der groote stad, die haar ter eere haar schoonste feestgewaad had aangetogen.

Zoodra de koning en de gouden wagen zichtbaar werden, barstte de saamgevloeide menigte in luide vreugdekreten los. Maar het gejuich klom tot een onafgebroken en donderend gejubel, toen het volk den terugkeerenden Bartja, zijn lieveling, opmerkte. De menigte had ook Cambyzes in langen tijd niet gezien, want de koning vertoonde zich, overeenkomstig Medisch gebruik, slechts zelden in het openbaar. Hij behoorde onzichtbaar te regeeren, evenals de godheid, en zijne verschijning voor de oogen des volks moest, als het grootste feest, door allen steeds met smachtend verlangen verbeid worden. Zoo had zich dan ook heden geheel Babylon opgemaakt, om den gevreesden gebieder en den geliefden jongsten zoon van Cyrus te zien en te begroeten. Alle vensters waren door nieuwsgierige vrouwen bezet, die de voorbijtrekkende bloemen voor de voeten wierpen, en welriekende wateren over het hoofd uitstortten. De geheele weg was met myrten- en palmtakken bestrooid; allerlei groene boomen stonden voor de deuren; uit de vensters hingen tapijten en stukken doek; van huis tot huis waren bloemguirlanden opgehangen; de geuren van wierook en sandelhout vervulden de lucht, en dicht op elkander gepakt stonden, aan beide zijden van den weg, duizenden gapende Babyloniërs, in witte linnen hemden, veelkleurige wollen rokken en korte manteltjes, die lange stokken, op wier punten gouden, zilveren en ivoren granaatappels, vogels of rozen bevestigd waren, in de handen hielden218.

Al de straten, waardoor de stoet voorttrok, waren breed en recht; de van gebakken steen gebouwde huizen deftig en hoog219. Maar boven alle huizen en torens verhief zich de reuzentempel van den god Bel, met zijn verbazende trap, die zich buiten om het ronde, torenvormige gebouw, dat uit acht verdiepingen bestond, gelijk eene monsterslang omhoog slingerde, naar de spits, die het eigenlijk heiligdom droeg220.

Nu naderde de trein den burcht des konings221, welks afmetingen geheel evenredig waren aan den grootschen aanleg van de gansche stad. De muren die het paleis omgaven, waren met verglaasde veelkleurige beeldwerken bedekt, die in eene bonte mengeling menschen, vogels, zoogdieren en visschen, jachtpartijen, krijgstooneelen en feestelijke optochten voorstelden. Noordwaarts, langs den rivieroever, verrezen de hangende tuinen222, oostwaarts, op den tegenovergestelden oever, lag de tweede, kleinere koningsburcht, met den eersten door eene vaste steenen brug verbonden.

De stoet trok de metalen poorten der drie het paleis omgevende muren binnen. De paarden van den wagen van Nitetis stonden stil; voetbankdragers hielpen haar uitstappen. Zij was nu in haar nieuw vaderland, en kort daarop in de haar voorloopig tot woning aangewezene vertrekken van het vrouwenhuis aangekomen.

Cambyzes, Bartja en de ons bekende vrienden stonden nog, door honderd aanzienlijke waardigheidbekleeders omgeven, op het slotplein, dat met veelkleurige tapijten belegd was, toen men luide vrouwenstemmen vernam, en eene bij uitnemendheid schoone jonge Perzische maagd, in kostbare kleeding, wier volle blonde haren met rijke parelsnoeren waren omwonden, door verscheidene andere vrouwen gevolgd, het plein op en de mannen tegemoet snelde. Cambyzes stelde zich het driftige meisje glimlachend in den weg; zij wist hem echter met eene vlugge wending voorbij te komen, en hing een oogenblik later, nu eens lachende dan weer weenende aan Bartja’s hals.

De vrouwen die haar volgden, wierpen zich op eerbiedigen afstand ter aarde. Toen het meisje inmiddels voortging den wedergekeerde met liefkoozingen te overladen, riep Cambyzes: »Schaam u, Atossa! Bedenk dat gij, sedert gij de oorringen draagt223, opgehouden hebt, een kind te zijn. Ik heb er niets tegen, dat gij u verblijdt over de behoudene wederkomst van uw broeder; maar zelfs te midden der vreugde mag eene koninklijke jonkvrouw de betamelijkheid niet uit het oog verliezen. Maak thans, dat gij weder bij uwe moeder komt! Daar ginds zie ik uwe dienstmaagden. Ga, en zeg haar, dat ik u ter wille van dezen vreugdedag ongestraft zal laten. Waagt gij ’t echter andermaal tot deze plaats door te dringen, die voor iederen ongeroepene gesloten is, zoo zal ik Boges last geven u twaalf dagen lang op te sluiten. Onthoud dit, gij wildzang, en zeg aan onze moeder, dat ik haar aanstonds met Bartja een bezoek zal brengen. Geef mij nu een kus! – Gij wilt niet? Zijt ge boos? Wacht maar, stijfhoofd!”

 

Bij deze woorden sprong de koning op het meisje toe, hield hare beide handen met zijne linker zoo vast te zamen, dat zij kermde van pijn, boog met de rechter het lieve hoofdje achterwaarts, en kuste zijne weerstrevende zuster, die daarop weenende hare dienstmaagden tegemoet liep, en ijlings naar hare woning terugkeerde.

Toen Atossa verdwenen was, zeide Bartja: »Gij hebt de arme kleine te hart aangegrepen, Cambyzes; zij kreet van pijn.”

Het gelaat van den koning betrok. Hij hield echter het barsche antwoord terug, dat hem op de lippen zweefde en zeide, zich naar het huis keerende: »Kom thans mede naar onze moeder; zij heeft mij verzocht u tot haar te leiden, zoodra gij zoudt zijn aangekomen. De vrouwen hebben geen rust, vóor dat zij haren aangebeden lieveling weder bij zich hebben. Nitetis zeide mij, dat gij ook de Egyptische vrouwen met uwe blonde lokken en rooskleurige wangen betooverd hebt. Bid Mithra224 toch gedurig, dat hij u eene eeuwige jeugd schenke, en u de rimpels van den ouderdom spare!”

»Wilt gij daarmede zeggen,” vroeg Bartja, »dat ik geene deugd bezit, die ook den ouderdom ten sieraad kan verstrekken?”

»Ik ben aan niemand verklaring schuldig van den zin mijner woorden. Kom!”

»Ik zal u echter verzoeken, mij in de gelegenheid te stellen u te bewijzen, dat ik in mannelijke deugden bij geen enkelen Pers achtersta.”

»Het gejubel der Babyloniërs had u anders kunnen leeren, dat gij geene daden behoeft te doen, om liefde en achting te verwerven.”

»Cambyzes!”

»Kom nu! De oorlog met de Massageten staat voor de deur. Alsdan zult gij gelegenheid te over hebben, om te toonen wat gij kunt, en wie gij zijt!”

Weinige oogenblikken later rustte Bartja aan den boezem zijner blinde moeder, die met een kloppend hart den lieveling, die zoolang van haar gescheiden was geweest, verbeid had. En thans, nu zij eindelijk het geluid zijner stem vernam, en hare handen het dierbare hoofd betastten, vergat zij alle anderen om haar heen, ja, sloeg zij zelfs geen acht op haren eerstgeboren zoon, den machtigen koning, die het met verkropte spijt aanzag, hoe zich een volle stroom van moederliefde over zijn jongeren broeder ontlastte.

Van Cambyzes’ vroegste jeugd was elke zijner wenschen vervuld geworden, iedere zijner oogwenken als een bevel gehoorzaamd. Vandaar dat hij geene tegenspraak kon dulden, en zich geheel aan zijn snel opbruisenden toorn overgaf, wanneer een zijner onderdanen, en hij kende geene andere menschen dan dezulken, het waagde hem tegen te spreken. Cyrus, zijn vader, de machtige veroveraar der halve wereld, wiens groote geest het kleine volk der Perzen tot het toppunt van aardsche macht had gebracht; die zoo goed had begrepen, hoe hij aan tallooze ten onder gebrachte stammen ontzag moest inboezemen, deze Cyrus had niet geweten, hoe hij in den kleinen kring van zijn gezin het opvoedingswerk moest volbrengen, waarin hij ten opzichte van groote staten zoo uitstekend geslaagd was. Reeds in den knaap Cambyzes zag hij den toekomstigen koning. Hij vergde van zijne onderdanen, dat zij het kind blindelings zouden gehoorzamen, ofschoon hij daarbij vergat, dat hij die eenmaal bevelen wil, eerst moet geleerd hebben zelf te gehoorzamen.

De vrouw zijns harten en de beminde zijner jeugd, Cassandane, had hem eerst Cambyzes, toen drie dochters en eindelijk, vijftien jaren later, Bartja geschonken. De eerstgeboren zoon had zich sinds lang aan de ouderlijke liefkoozingen onttrokken, toen de jongere broeder het levenslicht aanschouwde, en al de zorgen en de teederheid der moeder voor zich alleen vorderde. De schoone, gevoelige, aanvallige Bartja werd de oogappel van beide ouders; hem wijdden zij hunne koesterende liefde, terwijl Cambyzes zich slechts over de groote toegevendheid van vader en moeder te verblijden had. De toekomstige koning onderscheidde zich in menigen oorlog door moed en dapperheid, maar zijn heerschzuchtig en trotsch karakter deed hem slechts sidderende slaven vinden, terwijl de minzame, hartelijke Bartja de hem omringenden met volle recht zijne vrienden mocht heeten. Het volk eindelijk vreesde Cambyzes, en beefde als hij naderde, in spijt van de rijke geschenken, die hij gewoon was met kwistige hand uit te strooien; terwijl het den vriendelijken Bartja liefhad, en in dezen het evenbeeld van den gestorven Cyrus, »den vader zijns volks,” aanschouwde.

Cambyzes gevoelde zeer goed, dat hij de liefde, die men zijn broeder van alle zijden geheel vrijwillig schonk, niet koopen kon. Hij haatte Bartja niet, maar het verdroot hem dat een knaap, die zich door geene daden had doen kennen, door alle Perzen als een held en een weldoener vereerd en bemind werd. Alles wat hem niet behaagde, hield hij voor onrecht, wat hij onrecht heette moest hij bestraffen, en een bestraffend woord uit zijn mond was sedert zijne kindsheid zelfs door de aanzienlijksten altijd gevreesd geworden. De opgewondene vreugdekreten van het volk, de welsprekende uitingen van de liefde zijner moeder en zuster, maar vooral de warme loftuitingen van Nitetis, ontstaken thans eene ijverzucht in hem, die zijn trotsch hart tot op dien dag niet gekend had.

Nitetis behaagde hem ongemeen. Deze vorstentelg, die zich aan zijne grootheid volkomen onderwierp, en evenals hij al het geringere met zekeren trots verachtte; deze dochter van een machtig koning, die, om zijne gunst te winnen, zich groote moeite had getroost tot het aanleren der Perzische taal; deze aanzienlijke jonkvrouw, wier eigenaardige, half Egyptische, half Grieksche schoonheid (hare moeder was eene Helleensche geweest), als iets nieuws, als iets dat hij te voren nooit aanschouwd had, zijne bewondering in de hoogste mate had gewekt, – had een diepen indruk op hem gemaakt. Daarom was hij ontstemd geworden door hare, zoo geheel uit eigen beweging over Bartja uitgesprokene lofuitingen, en hadden deze slechts gestrekt, om zijn hart voor de ijverzucht te ontsluiten.

Toen hij met zijn broeder de vertrekken der vrouwen verliet, nam hij een kort besluit, en riep hem toe, alvorens van hem te scheiden: »Gij hebt mij verzocht u in de gelegenheid te stellen, uwe dapperheid door daden te toonen. Ik wil u hierin ter wille zijn. De Tapoeren225 zijn opgestaan. Ik heb een leger naar hunne grenzen gezonden. Begeef u naar Rhagae, neem het opperbevel over, en toon wat gij zijt en vermoogt!”

»Ik dank u, mijn broeder,” riep Bartja; »mogen mijne vrienden Darius, Gyges en Zopyrus mij vergezellen?”

»Ook deze gunst wil ik niet afslaan. Gedraag u als een held en talm niet, opdat gij binnen drie maanden weder bij het groote leger moogt zijn, dat in het voorjaar ter wraakoefening tegen de Massageten226 zal optrekken.”

»Morgen reeds vertrek ik!”

»Het ga u goed!”

»Wanneer Aoeramazda mijn leven spaart, en ik als overwinnaar terugkeer, wilt gij mij dan ééne bede toestaan?”

»Dat wil ik.”

»O, thans zult gij zien dat ik de zege behaal, ook al stond ik met duizend man tegenover tienduizend Tapoeren!” – ’s Jongelings oogen fonkelden. Hij dacht aan Sappho.

»Het zal mij verheugen, als gij uwe schoone woorden verwezenlijkt. Maar, wacht even, ik heb u nog iets te zeggen. Gij zijt twintig jaar oud en moet trouwen. Roxane, de dochter van den edelen Hydarnes, is huwbaar geworden. Zij moet schoon zijn, en is uwer waardig, wat hare afkomst betreft.”

»O, mijn broeder, spreek mij niet van trouwen, ik…”

»Gij moet eene vrouw nemen, want ik ben kinderloos.”

»Maar gij zijt jong, en zult niet zonder nakomelingen blijven. Ook zeg ik niet, dat ik in het geheel niet wil huwen. Wees niet boos op mij, maar juist thans, nu ik bewijzen zal man te zijn, wil ik niets van trouwen weten!”

»Dan moet gij Roxane trouwen, wanneer gij uit het Noorden zult zijn teruggekeerd. Maar ik raad u de schoone met u in het veld te nemen. De Pers vecht gewoonlijk veel beter, wanneer hij, behalve zijne schatten, ook eene schoone vrouw in zijne legerplaats te verdedigen heeft.”

»Verschoon mij hiervan, mijn broeder. Bij de ziel van onzen vader bezweer ik u, straf mij niet met eene vrouw, die ik niet ken en niet mag kennen. Geef Roxane aan Zopyrus, die de vrouwen bemint, geef haar aan Darius of Bessus, beiden verwanten van Hydarnes. Ik kan haar niet beminnen, en gij zoudt mij dus slechts ongelukkig maken…”

Cambyzes lachte en riep, zijn broeder in de rede vallende: »Het is als hadt gij opgehouden een Pers te zijn; als waart gij geheel een Egyptenaar geworden. Voorwaar, het berouwt mij reeds, dat ik een knaap als gij zijt in den vreemde heb gezonden! Maar ik ben niet gewoon mij te laten weerstreven, en na afloop van dezen krijg neem ik dus geene verontschuldigingen aan. Thans kunt gij mijnentwege zonder vrouw ten strijde gaan, want ik wil u niet iets opdringen, dat, naar gij meent, slechts gevaarlijk zou zijn voor uwe dapperheid. Overigens komt het mij voor, dat gij nog andere geheime gronden hebt, om geen genoegen te nemen in mijn broederlijken voorslag. Dat zou mij om uwentwil leed doen. Trek nu met het leger op. Na den krijg laat ik geen tegenspraak gelden. Gij kent mij!”

»Misschien kom ik zelf u na den krijg om datgene vragen, wat ik thans niet van u mag aannemen. Even slecht als het is, iemand in zijn ongeluk te storten, even onverstandig is het, een mensch te willen dwingen om gelukkig te worden. Ik dank u voor uwe toegevendheid.”

»Stel die maar niet te dikwijls op de proef! – Hoe gelukkig ziet gij er uit! Ik geloof vast dat gij verliefd zijt, en ter wille uwer schoone alle andere vrouwen veracht.”

Bartja bloosde tot achter de ooren, terwijl hij de hand van zijn broeder greep, en riep: »Onderzoek thans niet verder. Ontvang nogmaals mijn dank, en vaarwel! Veroorlooft gij mij, nadat ik van onze moeder en van Atossa afscheid genomen heb, ook Nitetis vaarwel te zeggen?”

Cambyzes beet zich op de lippen, en zag Bartja doordringend aan. Toen hij bemerkte dat zijn broeder zijn bliksemend oog niet verdragen kon, riep hij scherp en dreigend: »Maak gij maar dat ge bij de Tapoeren komt! Mijne gemalin heeft uwe bescherming niet meer van noode. Zij heeft thans anderen die haar bewaken.”

Dit zeggende, keerde hij Bartja den rug toe, en begaf zich naar de met goud, purper en edelgesteenten rijk versierde voorzaal, waar veldheeren, satrapen, rechters, schatmeesters, schrijvers, raadsheeren, eunuchen, deurwachters, beambten, wier roeping was de vreemdelingen voor den koning te geleiden, kamerdienaars, uit- en aankleeders, schenkers, stalmeesters, jachtoversten, lijfartsen, oogen en ooren des konings227 en boden van allerlei soort hem verbeidden. Herauten met staven in de handen traden voor hem uit, terwijl hij gevolgd werd door een gansch heir van waaier-, draagstoel- en voetbankdragers, tapijtleggers en schrijvers, welke laatsten ieder bevel huns heeren, iedere met een wenk gedane inwilliging, elke uitgeloofde belooning of gevelde straf aanstonds opteekenden, en aan de bevoegde ambtenaren ter uitvoering overbrachten.

In het midden der helder verlichte zaal stond eene vergulde tafel, die bijkans bezweek onder den last van gouden en zilveren vaatwerk, borden, bekers en schalen, die in de keurigste orde waren geschikt. In een door purperen gordijnen afgesloten zijvertrek zag men eene kleine tafel, bezet met eetgereedschappen, welker waarde vele millioenen moet hebben bedragen. Hier placht de koning den maaltijd te gebruiken. Het voorhangsel verborg hem voor de blikken der andere spijzenden, terwijl hij de geheele zaal kon overzien, en de minste beweging zijner dischgenooten waarnemen228. Tot het getal dezer dischgenooten te behooren was, ook voor den meest eerzuchtige, de grootste onderscheiding die men zich denken kon, ja, reeds hij mocht zich beroemen een bijzonder bewijs van gunst te hebben ontvangen, aan wien slechts een deel van de tafel des konings was toegezonden.

Toen hij de zaal binnentrad, wierpen zich bijna al de aanwezigen voor hem neder; alleen zijne bloedverwanten, kenbaar aan de blauwe en witte strepen op hunne tulbanden, vergenoegden zich met eene eerbiedige buiging.

Nadat de koning in zijn vertrek had plaats genomen, zetten zich ook zijne gasten, en nu begon men op eene verbazende wijze den disch eere aan te doen. Gebradene dieren werden in hun geheel opgebracht, en toen de eetlust bevredigd was, werd door een tal van dienaren eene ontzaglijke massa van de vreemdsoortigste snoeperijen opgedragen, die later, als »Perzisch nagerecht,” zelfs bij de Grieken groote vermaardheid verkregen229. Daarop verschenen slaven, die de tafel van de overblijfselen van het maal zuiverden, terwijl andere dienaren reusachtige wijnkruiken brachten. De koning verliet zijn vertrek, om zich aan het hoogereinde der tafel in de groote zaal te plaatsen. Een tal van schenkers vulden op de sierlijkste wijze de gouden bekers en proefden den wijn, ten bewijze dat deze geen vergif bevatte. Weldra was een dier drinkgelagen in vollen gang, waarbij later Alexander de groote de matigheid, ja zelfs de vriendschap vergat230.

211Eene Perzische munt, volgens Herodotus de eerste die geslagen werd.
212Naar voorstellingen op de gedenkteekenen, waarvan o. a. Layard afbeeldingen heeft gegeven.
213De kleederen en de opschik van den Perzischen koning zouden, volgens Plutarchus, eene waarde van 12,000 talenten, d. i. ongeveer 27,000,000 gulden hebben gehad.
214zie boven bl. .
215Ook Themistocles leerde, volgens Diodorus, het Perzisch op de reis naar Susa, ofschoon Nepos van een ander gevoelen is.
216Deze opgaven zijn aan de berichten van Herodotus en andere oude schrijvers ontleend. Volgens Aristoteles had Babylon niet de grootte van eene stad, maar van een volk. De bouwvallen zijn nog zoo ontzaglijk uitgebreid, dat men daaruit genoeg kan opmaken, hoe verbazend groot die stad geweest moet zijn.
217Exemplaren en afgietsels van deze voortbrengsels der oud Assyrische kunst worden in het Britsch Museum, het Louvre, en in het nieuwe museum te Berlijn gevonden.
218Deze kleederdracht komt overeen met de afbeeldingen van Assyriërs, die onder de vertegenwoordigers van vreemde natiën op de Egyptische gedenkteekenen gevonden worden.
219Volgens de beschrijving bij Herodotus (I. 180).
220Deze tempel, waarvan Herodotus e. a. eene beschrijving geven, wordt door sommigen voor den toren van Babel uit de Bijbelsche overlevering gehouden. De ruïnen worden door de tegenwoordige bewoners dier streken “Birs Nimroed,” d. i. burg van Nimrod, genoemd. De hoogte der eerste verdieping, die tot heden bewaard bleef, bedraagt 260 voet. De muren, die dezen tempel omgaven, moeten nog zeer goed te herkennen zijn. Ze waren 4000 voet lang en 3000 breed. Dit reusachtig gebouw moet tijdens Cambyzes nog in al zijn pracht hebben bestaan, want wij weten dat Nebucadnezar het liet voltooien.
221Nebucadnezar zou ook dezen burcht hebben doen optrekken. Althans op de tegels, die men in de bouwvallen bij Hillah heeft gevonden, komt in spijkerschrift de naam van dezen grooten koning voor. Men vindt aldaar ook nog vele fragmenten van verglaasde reliëfs.
222zie boven bl. . Aan den oever van den Euphraat in het noordelijk gedeelte van Babylon vindt men een uitgestrekten puinheuvel, Babil geheeten. Men heeft er bronnen en overblijfselen van waterleidingen gevonden, die met de rivier in verbinding stonden. Vgl. F. Mürdter, Geschichte Babyloniens und Assyriens Stuttgart.
223Men gaf de Perzische meisjes oorringen, wanneer zij op haar vijftiende jaar huwbaar werden. Zoowel meisjes als knapen moesten zich met den heiligen band, kuçti of kosti, omgorden. Alleen in den nacht mochten zij zich van dezen ontdoen. De vervaardiging van zulk een gordel is nog bij de tegenwoordige Perzen met allerlei formaliteiten verbonden. Hij moet uit 72 draden bestaan. Er mag geen zwarte wol voor gebruikt worden.
224De zonne- en lichtgod der Perzen.
225Zij woonden in de noordelijke provinciën van Perzië.
226Een volksstam aan de oostkust van de Caspische zee.
227Deze beambten kunnen eenigermate met onze politie-commissarissen vergeleken worden. Cyrus liet, volgens Herodotus, als knaap een zijner speelnooten de rol vervullen van “oog des konings”. Het stelsel van spionneeren bestond reeds onder de Meden. Ook op Egyptische gedenkteekenen, bijv. in het graf van Amen em heb te Abd el Qoernah, wordt gesproken van de twee oogen des konings van Opper-Egypte en de twee ooren des konings van Neder-Egypte.
228Plutarchus verhaalt echter, dat de moeder en de uitverkoren gemalin des konings met hem aan tafel zaten.
229De Grieken gingen, naar het oordeel der Perzen, nooit verzadigd van tafel, omdat men bij hen na den maaltijd niets meer opdroeg. De tegenwoordige Iraniërs houden nog veel van lekkernijen.
230Hij doodde zijn gunsteling Clitus, die in den slag bij den Granicus zijn leven had gered.