Tasuta

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Vierde hoofdstuk

Gedurende dit onderhoud zat Nitetis eenzaam en treurig in haar verblijf op de hangende tuinen. Dien dag had zij voor het eerst de gemeenschappelijke offers van de vrouwen des konings bijgewoond, en beproefd onder den vrijen hemel, voor het hoog opvlammende altaarvuur, onder het ruischen der haar zoo vreemde tonen, tot hare nieuwe goden te bidden. De meeste bewoneressen van den koninklijken harem zagen de Egyptische bij deze feestelijke gelegenheid voor de eerste maal, en hielden de blikken niet van haar afgewend, in plaats van op te zien tot de godheid daarboven.

Beangstigd door de nieuwsgierige en vijandige blikken harer mededingsters; afgeleid door de duizenderlei tonen, die uit de stad haar tegenklonken; smartelijk aangedaan bij de herinnering aan de vurige gebeden, die zij in de plechtige, indrukwekkende stilte der reuzentempels van haar vaderland, aan de zijde van moeder en zuster, tot de goden harer kindsheid had opgezonden, kon Nitetis, hoe groote behoefte haar hart ook gevoelde om voor den beminden koning op zijn feestdag geluk en voorspoed van de goden af te smeeken, hare ziel niet verheffen tot godsdienstige overdenkingen. Cassandane en Atossa lagen aan hare zijde geknield, en stemden van ganscher harte in met de gezangen der magiërs, die voor het bedrukt gemoed der Egyptische slechts ijdele klanken waren.

Deze gebeden, die soms een verheven dichterlijken geest ademen, vermoeien echter het oor door de gedurige herhaling van namen en aanroepingen van ontelbare goede en booze geesten. De Perzische vrouwen werden daardoor in de hoogste godsdienstige stemming gebracht; zij toch hadden van jongs af geleerd, deze verhevene lofzangen als de heiligste en heerlijkste aller liederen te beschouwen. Deze gezangen hadden hare eerste gebeden begeleid, en waren haar dierbaar en heilig, gelijk alles wat wij van onze vaderen erven; gelijk alles wat ons in onze jeugd, als ’t gemoed nog zoo ontvankelijk is voor elken indruk, als vereerenswaardig en goddelijk wordt voorgehouden. Deze liederen konden evenwel den geest der Egyptische niet boeien, die vertrouwd was met de schoonste zangen van Hellas’ dichters. Zij had zich nog niet vereenzelvigd met hetgeen zij onder zooveel inspanning had aangeleerd, en terwijl de Perzische vrouwen de uitwendige vormen van haar godsdienst verrichtten, als iets dat zij van jongs af hadden gekend, als iets dat vanzelf sprak, moest zij al hare geestkracht te hulp roepen, om de voorgeschrevene ceremoniën niet te vergeten, en zich zoodoende niet bloot te geven voor de afgunstig loerende argusoogen harer mededingsters. Buitendien had zij, weinige oogenblikken voordat de dienst een aanvang nam, den eersten brief uit Egypte ontvangen. Deze lag nog ongelezen op hare tafel en hield hare gedachten gansch en al bezig, zoodra zij zich tot bidden nederboog. Welke tijding zou hij haar brengen? Hoe zou het den geliefden ouders gaan? Hoe zou zich Tachot houden, gescheiden van háar en van den beminden koningszoon?

Toen de feestviering was afgeloopen, omarmde zij Cassandane en Atossa met verruimde borst, als ware zij aan een dreigend gevaar ontsnapt. Daarop liet zij zich naar hare woning dragen, en snelde zoodra zij binnenkwam met driftig verlangen naar de toilettafel, op welke het dierbaar schrijven lag. De eerste harer dienaressen, dezelfde jonge maagd die haar op de reis voor het eerst in Perzisch gewaad had gekleed, ontving haar met een ondeugend en veelbeteekenend lachje, dat spoedig overging in een trek van de grootste verbazing, toen hare meesteres de op de tafel liggende sieraden met geen enkelen blik verwaardigde en slechts oogen had voor den lang verwachten brief.

Haastig verbrak Nitetis het was van het zegel, en wilde zich juist neerzetten, om een aanvang te maken met den ingespannen arbeid van het lezen, toen de dienstmaagd dicht bij haar kwam, en de handen in elkaar slaande, uitriep: »Bij Mithra, meesteres, ik begrijp u niet! Gij moet krank zijn! Bevat dit grauwe, ellendige stuk papyrus misschien eenige tooverij, die hem of haar, die het beschouwt, voor al het schoone blind maakt? Leg dit rolletje maar spoedig op zijde, en bewonder de heerlijke zaken, die de groote koning, dien Aoeramazda met roem en eere krone, u toezond, terwijl gij het feest bijwoondet. Bezie toch dit kostbare purperen kleed met witte strepen, en dat prachtig zilveren stikwerk! Zie dezen tulband, met vorstelijke diamanten overladen! Weet gij dan niet, dat zulke gaven meer beduiden dan gewone feestgeschenken? Cambyzes laat u verzoeken – verzoeken, heeft de bode gezegd, niet bevelen, – u met deze schoone en koninklijke sieraden te tooien voor den feestmaaltijd van heden. Of Phaedime ook woedend zal zijn! Welke oogen zullen de andere vrouwen opzetten, die nooit iets dergelijks ontvingen! Tot op heden was Cassandane, de moeder van den koning, de eenige vrouw aan het hof, die purper en diamanten mocht dragen. Nu Cambyzes u deze geschenken aanbiedt, stelt hij u op gelijken rang met zijne doorluchtige moeder, en verheft u voor de oogen van het gansche volk tot zijne meestgeliefde gemalin en koningin. O, ik bid u, sta mij toe u met al deze nieuwe heerlijkheden te versieren. Wat zult gij schoon zijn! Wat zullen die andere vrouwen afgunstig wezen! Wat zullen zij razen en woeden! Mocht ik er maar bij tegenwoordig zijn, als gij de feestzaal binnentreedt. Kom, goede meesteres, laat mij u van dit eenvoudige gewaad ontdoen, en u kleeden, gelijk het der nieuwe koningin past, al ware het slechts om te zien, hoe het u staan zal.”

Nitetis had de snapster bedaard aangehoord, en de kostbare geschenken met een glimlach bekeken. Zij was vrouw genoeg, om er zich over te verheugen. Zij werden haar toch gezonden door den man, dien zij liever had dan haar leven, en bewezen deze geschenken haar niet, dat zij den koning meer was dan al zijne andere vrouwen; dat zij door Cambyzes bemind werd? De brief, naar welken zij met nijgend verlangen had uitgezien, ontglipte nog ongelezen hare hand. Zwijgend gaf zij toe aan de bede der dienstmaagd, en binnen weinige oogenblikken had zij eene volkomene gedaantewisseling ondergaan. Het vorstelijk purper verhoogde hare vorstelijke schoonheid, en hare edele, rijzige gestalte kwam onder den hoogen, van edelgesteenten schitterenden tulband eerst recht goed uit. Toen de op de kleedtafel liggende metalen spiegel haar voor de eerste maal haar eigen beeld vertoonde, in het volledig plechtgewaad eener koningin, nam haar gelaat een veranderde uitdrukking aan. Het was als spiegelde er zich een deel van den trots haars gemaals en gebieders op af. – De lichtvaardige kamerjuffer zonk onwillekeurig op de knieën, toen de fonkelende blik der meest geliefde vrouw van den machtigste aller mannen haar van blijde verrukking tintelend oog ontmoette.

Gedurende eenige seconden zag Nitetis op het meisje, dat vol eerbied aan hare voeten lag. Daarop schudde zij, van schaamte blozende, het schoone hoofd, boog zich tot de knielende neder, richtte haar vriendelijk op, kuste haar op het voorhoofd, en schonk haar een gouden armband. Toen daarop haar blik viel op den brief, die op den grond was gevallen, verzocht zij het meisje zich te verwijderen. Mandane verliet het vertrek van hare meesteres op een drafje, om het rijke geschenk aan hare onderhoorige vrouwen, de lagere kamerjuffers en slavinnen, te toonen. Nitetis vlijde zich in den voor de toilettafel staanden elpenbeenen leunstoel neder. Hare oogen vloeiden over van vreugdetranen: ’t scheen dat haar hart te klein was om al dit geluk te bevatten. Zij zond een kort dankgebed op tot hare Egyptische lievelingsgodin, de schoone Hathor, kuste de gouden keten, die Cambyzes haar, na het redden van haren bal, had omgehangen, bracht den brief uit het vaderland aan hare lippen, en ontrolde dien met van blijdschap bevende vingeren, terwijl zij zich diep in de purperen kussens verschool en prevelde: »Hoe komt het toch, dat ik zoo vroolijk, zoo overgelukkig ben? Arme brief, zij, die u geschreven heeft, kon zich zeker niet voorstellen, dat Nitetis u een kwartier uurs lang ongelezen op den grond zou laten liggen!”

Met den lach der opgeruimdheid om de lippen begon zij te lezen; maar die lach verdween allengs, om plaats te maken voor een trek van bekommering. Toen zij aan het einde van den brief was gekomen, ontgleed hij wederom aan hare hand. Die oogen, welker trotsche blik de dienstmaagd had doen neêrknielen, baadden in tranen; het hoofd, dat zich straks zoo fier verhief, zonk mat en lusteloos neder op de sieraden, die de tafel bedekten. Tranen bevochtigden de parelen en diamanten. Voorwaar, eene vreemde tegenstelling! Weinig paste de trotsche tulband bij de ingezonkene gestalte van haar die hem droeg.

De brief bevatte het navolgende:

»Ladice, vrouw van Amasis en koningin van Opper- en Neder-Egypte, aan hare dochter Nitetis, gemalinne van den machtigen koning van Perzië.

»Wanneer gij, beminde dochter, zoo langen tijd zonder berichten uit uw vaderland zijt gebleven, lag de schuld daarvan niet aan ons. De triëre, die de voor u bestemde brieven naar Sidon zou overbrengen, is door Samische oorlogsschepen, die men liever zeeroofschepen moest noemen, genomen en in de haven van Astypalaia264 opgebracht.

»De vermetelheid van Polycrates, wien alles wat hij onderneemt, gelukt, wordt dagelijks grooter. Geen vaartuig is voor zijne roofschepen veilig, sedert hij de Lesbiërs en Milesiërs, die het monster zochten te breidelen, overwonnen heeft. De zonen van den overleden Pisistratus zijn zijne vrienden. Lygdamis is hem veel verplicht, en heeft de hulp der Samiërs van noode, om zijne heerschappij op Naxos te handhaven. De grieksche Amphiktyonen heeft hij in zijn belang gewonnen, door Apollo van Delos het naburige eiland Rhenia265 te schenken. Alle vaartuigen, onverschillig tot welke natie zij behooren, worden verontrust door zijne vijftigriemsschepen, die te zamen eene bemanning van twintigduizend matrozen hebben. Toch waagt niemand het hem aan te tasten; want hij is altijd door voortreffelijk geoefende lijfwachten omgeven, en heeft zijn burcht en de prachtige havendammen van Samos zóo versterkt, dat zij onneembaar mogen heeten. De kooplieden, die den gelukkigen Kolaeus266 naar het westen volgden, en de roofschepen, die niemand ontzien, zullen Samos tot het rijkste eiland, en Polycrates tot den machtigsten vorst maken, wanneer ten minste niet, gelijk uw vader zegt, de goden het zoo buitengewoon groot geluk van dezen mensch met afgunst aanzien, en hem een onverwachten ondergang bereiden.

 

»Dit vreezende, ried Amasis zijn ouden vriend Polycrates, ten einde zich van de bescherming der goden te verzekeren, afstand te doen van datgene, waarvan het verlies hem ’t meest zou bedroeven, en wel op zulk een wijze, dat hij het nimmer terug kon krijgen. Polycrates gaf gehoor aan dezen raad, en wierp den kostbaarsten zegelring dien hij bezat, een meesterstuk van Theodorus, bestaande uit een sardonyx van ontzaglijke grootte, die door twee dolfijnen gedragen werd, en waarop eene lier, het wapen van den tyran, bijzonder kunstig gegraveerd was, van den top des ronden torens van zijn burcht in zee267. Zes dagen later vonden zijne koks den zegelring terug in het lichaam van een visch. Polycrates liet ons dadelijk deze vreemde gebeurtenis boodschappen; maar in plaats van zich te verblijden, schudde uw vader verdrietig het grijze hoofd en zeide: hieruit leeren wij, dat men niemand aan zijn noodlot kan ontrukken. Op denzelfden dag zeide hij Polycrates de oude vriendschap op, en liet hem weten, dat hij zijn best zou doen hem te vergeten, opdat hem de smart bespaard mocht worden, een mensch dien hij liefhad ongelukkig te zien. Polycrates maakte zich vroolijk over deze boodschap, en zond ons de brieven, die zijne zeeroovers onze triëre ontnomen hadden, met een spottenden groet terug. Van nu aan zullen al onze brieven aan u over Syrië gezonden worden.

»Gij vraagt, waarom ik u deze lange geschiedenis, waarin gij zeker niet half zoo veel belang stelt als in de kleinste berichten uit het ouderlijke huis, geschreven heb? Mijn antwoord is, om u op het vernemen van den toestand uws vaders voor te bereiden.

»Herkent gij den vroolijken, levenslustigen, zorgeloozen Amasis uit die sombere woorden, die hij den Samischen vriend toeriep?

»Ach, mijn echtgenoot heeft wel reden om treurig te zijn, en de oogen uwer moeder zijn sedert uw vertrek naar Perzië nooit zonder tranen. Van het ziekbed uwer zuster spoed ik mij tot uw vader, om hem te troosten en zijne schreden te besturen. Ik maak mij den nacht ten nutte, om u deze regelen te schrijven, schoon ik groote behoefte aan rust heb.

»Tot zoover was ik gekomen, toen ik door de waaksters werd geroepen om bij uwe zuster Tachot te komen, die u zoo innig liefheeft. Hoe dikwijls heeft onze dierbare, als de koorts haar deed ijlen, uw naam uitgeroepen! Hoe zorgvuldig bewaart zij een wassen beeltenis268 van u, welker gelijkenis de voortreffelijkheid der Grieksche kunst en het meesterschap van den grooten Theodorus bewijst! Morgen zullen wij het beeldje naar Aegina zenden, om het daar in goud te doen namaken. Het teeder was is niet bestand tegen de brandende handen en lippen uwer zuster, die zoo dikwijls met het portretje in aanraking komen.

»Verzamel thans al uw moed, mijne dochter, gelijk ik al mijne krachten wil inspannen, om u in behoorlijke orde te schetsen al wat de goden over ons huis hebben doen komen.

»Na uw vertrek heeft Tachot drie dagen lang zonder ophouden geweend. Al onze troostwoorden, alle vermaningen van uw vader, alle offers en gebeden waren niet in staat, de smart van het arme kind te verzachten of af te leiden. Op den vierden dag eindelijk droogden hare tranen. Met zachte stem, en schijnbaar zeer gelaten, beantwoordde zij de vragen, die haar gedaan werden, het grootste gedeelte van den dag zat zij evenwel zwijgend voor haar spinrokken. De anders zoo vlugge en behendige vingers rukten de draden stuk, wanneer zij niet uren lang met de handen roerloos in den schoot zat te droomen. Zij, die anders zoo hartelijk kon lachen om de geestige scherts van uw vader, hoorde hem nu slechts met ijskoude onverschilligheid aan; en naar mijne moederlijke vermaningen luisterde zij in angstige spanning. Als ik haar op haar voorhoofd kuste en bad zichzelve te beheerschen, vloog zij mij met een hoog rooden blos op de wangen om den hals, zette zich dan weer voor haar spinrokken, en trok met een bijkans woeste drift het vlas van den haspel. Maar een halfuur later lagen hare handen wederom werkeloos in haren schoot, en was haar blik opnieuw in droomerig gepeins op éen enkel punt in de lucht of op den grond gevestigd. Drongen we bij haar aan om deel te nemen aan het een of ander feest, dan sloop zij onrustig tusschen de gasten rond, zonder zich met iets of met iemand in te laten.

»Toen wij haar op de groote bedevaart naar Bubastis met ons namen, gedurende welke het Egyptische volk zijn ernst geheel aflegt, zijn gevoel van eigenwaarde verloochent, en de Nijl met zijne oevers een groot schouwtooneel oplevert, waarop dronken koren saterspelen uitvoeren, die spelers en toeschouwers beiden tot de grootste uitgelatenheid opwinden; toen zij dan voor de eerste maal van haar leven te Bubastis269 het geheele volk, dat zich aan de meest onbeperkte vreugde overgaf, vereenigd zag, ontwaakte zij uit hare sombere mijmeringen, en begon als in de eerste dagen na uwe afreize opnieuw hartstochtelijk te weenen. Diep bedroefd, bijna radeloos, brachten wij uwe arme zuster naar Saïs terug.

»Haar geheele voorkomen had eene groote verandering ondergaan, en zoo iets edels, zoo iets verhevens aangenomen, dat men had kunnen denken eene godheid te aanschouwen. Zij was veel magerder, maar langer geworden, naar wij allen meenden op te merken. De tint harer huid was in een doorschijnend wit overgegaan, terwijl hare wangen met een licht blosje gekleurd waren, teer als de kleur van een jong rozeblad of het eerste gloren van het morgenrood. Nog voortdurend schitteren hare oogen zoo wonderbaar schoon en helder. Het komt mij altijd voor, dat die oogen meer aanschouwen, dan wat zich op de aarde en aan den hemel beweegt. Het is mij, als moeten zij over het geschapene heen in eene andere wereld zien. – Daar hare handen en haar voorhoofd gedurig heeter werden en menigmaal eene lichte huivering haar teeder lichaam doorliep ontboden wij Imhotep, den meest beroemden arts voor inwendige krankheden, uit Thebe naar Saïs.

»De geleerde priester, die zooveel ondervinding heeft, schudde het hoofd, zoodra hij uwe zuster zag, en voorspelde dat zij eene zware ziekte onder de leden had. Van dit oogenblik mocht zij niet meer spinnen en slechts weinig spreken. Zij moest allerlei dranken innemen. Men hield lange consulten over den aard van haar lijden, en trachtte de kwaal te bezweren270. De sterren en orakels werden geraadpleegd, den goden rijke offers gebracht en geschenken aangeboden. De Isis-priesters van het eiland Philae zonden ons voor de zieke eene gewijde amulet, de Osiris-priesters van Abydus eene in goud gevatte haarlok van Osiris. Neithotep, de opperpriester onzer beschermgodin, deed een groot offer plaats hebben, hetwelk aan de arme kranke de gezondheid zeker zou hergeven.

»Maar artsen, noch bezweringen, noch amuletten brachten hulp. Neithotep ontveinsde mij ten laatste niet meer, dat Tachot’s sterren weinig hoop gaven. In die dagen stierf de heilige stier van Memphis. De priesters vonden geen hart in zijn lichaam en verkondigden dat er groote onheilen over Egypte zouden komen. Tot op den huidigen dag heeft men nog geen nieuwen Apis gevonden. Men houdt het er voor, dat de goden vertoornd zijn op het rijk van uw vader, en het orakel van Buto heeft verkondigd, dat de onsterfelijken eerst dan hunne gunst wederom aan Egypte zullen verleenen, als alle, voor den dienst van vreemde goden op de zwarte aarde271 gebouwde tempels vernield, en zij die den valschen goden offeren uit Egypte verbannen zullen zijn.

»De booze voorteekenen hebben niet gelogen. Tachot werd door eene heftige koorts aangetast. Negen dagen lang zweefde zij tusschen dood en leven. En thans is zij nog zóo zwak, dat zij gedragen moet worden, en hand noch voet verroeren kan.

 

»Op den tocht naar Bubastis had Amasis een oogontsteking gekregen, hetgeen hier in Egypte geen zeldzaamheid is272. In plaats van zijne oogen, deze zoo onontbeerlijke zintuigen, rust te gunnen, ging hij voort met, als voorheen, van het opgaan der zon tot op den middag te arbeiden. Zoolang de koortsen uwer zuster het hevigst waren, week hij, in spijt onzer vermaningen en smeekingen geen oogenblik van de sponde der dierbare.

»Maar ik moet kort zijn, mijne dochter! – De oogziekte nam van dag tot dag in hevigheid toe, en op denzelfden dag, op welken wij het bericht uwer behoudene aankomst te Babylon ontvingen, werd Amasis blind. Sedert is de opgeruimde, krachtige man van voorheen een in zichzelven gekeerde, zwakkelijke grijsaard geworden. De dood van den Apis, de onheilspellende teekenen aan den hemel, en de ongunstige godspraken verontrustten zijn gemoed. De duisternis, die hem onafgebroken omgeeft, werpt een somber floers over zijne vroolijkheid. Het bewustzijn, zich zonder hulp niet te kunnen bewegen, berooft hem van zijne wilskracht. De moedige, zelfstandige monarch is op het punt een lijdelijk werktuig der priesters te worden. Uren achtereen toeft hij in den tempel van Neith, om te bidden en te offeren. Een groot aantal arbeiders bouwen daar, op zijn last, eene woning voor zijne eigene mummie, terwijl een niet minder groot aantal het heiligdom van Apollo, dat de Hellenen te Memphis zijn begonnen te bouwen, met den grond gelijk moeten maken. Zijn eigen ongeluk en dat van Tachot noemt hij eene rechtvaardige straf van de Onsterfelijken.

»Zijne bezoeken aan het bed der kranke verschaffen haar weinig troost; want in plaats van het lieve kind op te beuren, poogt hij haar te bewijzen, dat ook zij deze bezoeking verdiend heeft. Al de kracht zijner welsprekendheid put hij uit, om Tachot tot de overtuiging te brengen, dat zij de aarde geheel moet vergeten, en door onophoudelijke gebeden en offeranden, de genade van Osiris en van de rechters in de benedenwereld moet zoeken te verwerven. Zoo foltert hij de ziel onzer lieveling, die nog zoo gaarne zou blijven leven. Misschien ben ik voor eene Egyptische koningin te veel Griekin gebleven; maar de dood is zóo lang en het leven zoo kort, dat ik de wijzen onwijs noem, die door eeuwig aan den donkeren Hades te denken, aan dezen heerschappij verleenen over de helft van ons leven.

»Opnieuw ben ik in mijn schrijven gestoord geworden. Imhotep, de groote geneesmeester, was gekomen, om naar den toestand onzer lieve kranke te zien. Hij geeft weinig hoop, ja schijnt er zich over te verbazen, dat dit broze lichaam de heftige aanvallen van den dood zoolang weerstand heeft kunnen bieden. Zij zou al lang niet meer onder de levenden zijn, zeide hij gisteren, zoo zij niet den vasten wil had nog op aarde te blijven, en niet gesterkt werd door een rusteloos heimwee om te leven. Zij zou, zoodra zij de begeerte om te blijven leven opgaf, kunnen sterven, gelijk wij ons nederleggen om in slaap te vallen. Wordt haar hoogste wensch vervuld, dat niet waarschijnlijk is, zoo kan zij misschien haar leven nog enkele jaren rekken. Blijft hare hoop nog eenigen tijd onverwezenlijkt, dan zal zij door hetzelfde hijgende verlangen, dat haar nu belet te sterven, inwendig geheel verteerd en eindelijk gedood worden. Kunt gij gissen waarnaar hare ziele smacht? Ik kan het met een enkel woord zeggen. Onze Tachot heeft zich door den schoonen broeder van uw gemaal laten betooveren. Ik wil hiermede niet zeggen, dat de jonkman, gelijk de priester Amen-em-an gelooft, zich van magische middelen heeft bediend, om haar in liefde te doen ontgloeien; want zulk eene schoonheid en aanvalligheid als Bartja bezit, is zeker wel in staat om het hart van eene onschuldige jonkvrouw, die nog ternauwernood den kinderleeftijd is ontwassen, te veroveren. Maar zij heeft hem zóo hartstochtelijk lief, en de verandering is bij haar zóo groot, dat ik zelve dikwijls aan een bovennatuurlijken invloed heb gedacht. Reeds vóor uw vertrek bemerkte ik, dat uwe zuster hooglijk was ingenomen met den jongen Pers. Aanvankelijk meenden we, dat hare tranen u golden, die van haar was weggegaan; maar toen zij ophield met weenen en in doffe mijmeringen verzonk, zeide Ibycus, die toen ter tijd nog aan het hof was, dat de jonkvrouw gewis aan een man haar hart moest hebben geschonken.

»Toen zij op zekeren dag droomend voor haar spinnewiel zat, zong hij zachtkens het minneliedje van Sappho:

 
‘Wil niet treuren, lieve moeder!
Wijl mijn taak niet is volbracht.
Want de liefde bindt mijn handen.
Wie weerstaat toch Cypris macht?’
 

»Zij verbleekte, bij het vernemen dezer woorden en vroeg: ‘Hebt gij zelf dit liedeken gemaakt, Ibycus?’

‘Neen,’ antwoordde hij, »Sappho van Lesbos zong het voor omtrent vijftig jaren.”

‘Vóór vijftig jaren,’ herhaalde Tachot peinzende.

‘De liefde blijft steeds zichzelve gelijk,’ viel de dichter haar in de rede; ‘gelijk Sappho voor vijftig jaren minde, heeft men eeuwen geleden bemind, zal men na duizenden jaren nog beminnen.’

»De kranke gaf door een vriendelijk lachje te kennen, dat zij van dezelfde gedachte was. Van toen af neuriede zij dikwijls dat liedje, als zij werkeloos bij haar spinrokken zat. Desniettemin vermeden wij angstvallig alle vragen, die haar aan den geliefde konden herinneren. Maar telkens, als de koorts op het hevigst was, hielden hare brandende lippen niet op den naam van Bartja uit te roepen. En toen zij haar bewustzijn had teruggekregen, en wij haar zeiden hoe zij geijld had, stortte zij hare gansche ziel voor hare moeder uit, en zeide met eene stem, zoo plechtig als verkondigde ze eene godspraak, en met den blik ten hemel geslagen: ‘Ik weet dat ik niet sterven zal, voordat ik hem zal hebben wedergezien.’

»Onlangs hadden wij haar in den tempel doen dragen, omdat zij zoo vurig verlangde in de heilige voorhoven te bidden. Toen de godsdienstoefening was afgeloopen, en wij de aan de poort spelende kinderen voorbijgingen, viel haar oog op een klein meisje, dat met groote ingenomenheid iets aan hare speelgenootjes verhaalde. Aanstonds beval zij den dragers den draagstoel neer te zetten en het kind te roepen.

‘Wat zeidet ge daar?’ vroeg ze aan het meisje.

‘Ik vertelde van mijne oudste zuster.’

‘Mag ik het ook weten?’ vroeg Tachot, zoo vriendelijk en goedig, dat de kleine, zonder de minste verlegenheid, dadelijk haar verhaal begon: ‘Bataoe, de bruigom mijner zuster, is gisteren geheel onverwacht uit Thebe teruggekomen. Toen de Isis-ster273 opging, klom hij eensklaps op ons dak, waar Hathor juist met vader zat te dammen. Hij bracht een schoonen gouden bruidskrans voor haar mede.’

»Tachot kuste het kind, en schonk het haar kostbaren waaier. Toen wij tehuis kwamen, zeide zij met een schalksch lachje: ‘Gij weet wel, lief moedertje, dat de woorden der kinderen in het voorhof des tempels voor godspraken gehouden worden. Zoo de kleine niet gelogen heeft, dan moet hij komen! Hebt gij niet gehoord, dat hij den bruidskrans mede zal brengen? O moeder, ik weet zeker, ik ben er stellig van overtuigd, dat ik hem zal wederzien!’

»Toen ik Tachot gisteren vroeg, of zij ook iets aan u te zeggen had, verzocht zij mij u te melden, dat zij u duizend groeten en kussen zond, en voornemens was zelve aan u te schrijven, zoodra zij sterker zou zijn geworden; want zij had u veel, veel te vertellen. – Daar zendt zij mij juist bijgaand briefje, dat voor u alleen bestemd is. Zij heeft het met veel moeite geschreven.

»Thans moet ik mij haasten, om dezen brief te eindigen, want de bode wacht er reeds lang op.

»Zoo gaarne zou ik u nog eens iets verblijdends melden. Maar waarheen zich mijn blik ook wendt, ik bespeur niets dan treurigheid. Uw broeder wordt hoe langer zoo meer de slaaf onzer heerschzuchtige priesterkaste, en heeft in den laatsten tijd, onder voorlichting van Neithotep, in de plaats van uw armen vader het rijk moeten besturen. Amasis laat Psamtik de handen geheel vrij. Het is mij onverschillig, zegt hij, of mijn zoon eenige dagen vroeger of later den troon beklimt. Hij belette uw broeder ook niet, de kinderen van den gewezen overste der lijfwacht, Phanes, gewelddadig uit het huis der Helleensche Rhodopis op te lichten. Hij billijkt zelfs, dat de prins in onderhandeling trad met de nakomelingen der tweemaal honderdduizend strijders, die onder de regeering van Psamtik I, wegens de bevoorrechting der Jonische krijgslieden, naar Ethiopië waren uitgeweken. Ingeval zij bereid mochten zijn in hun vaderland terug te keeren, zouden de Grieksche soldaten ontslagen kunnen worden. Maar de hiertoe door hem gedane stappen bleven zonder gevolg. De Hellenen achtten zich daarentegen zwaar beleedigd door de onwaardige behandeling der kinderen van Phanes. Toen het zoontje van Phanes, op bevel van uw broeder, was ter dood gebracht, dreigde Aristomachus met tienduizend der beste soldaten Egypte te zullen verlaten, en verlangde op staanden voet zijn ontslag. Aristomachus is evenwel opeens verdwenen. Niemand weet waarheen hij gegaan is, doch de Grieken hebben zich dezen nieuwen hoon niet zwaar aangetrokken naar ’t schijnt, althans zich voor groote sommen laten vinden om in Egypte te blijven.

»Amasis zweeg onder dit alles, offerde en bad, gelaten toeziende, hoe zijn zoon alle klassen van het volk nu eens zwaar beleedigde, dan weer in hunne dierbaarste belangen griefde. Helleensche en Egyptische krijgsoversten, gelijk ook de nomarchen, uit onderscheidene provinciën, hebben mij verzekerd, dat de tegenwoordige staat van zaken op den duur onhoudbaar is. Men weet niet meer hoe men ’t heeft met den nieuwen rijksbestuurder. Heden beveelt hij, wat hij gisteren met heftigheid verbood. Hij schijnt het er alleen op toe te leggen, den schoonen band, die tot dusverre het Egyptische volk en zijne koningen vereenigde, te verbreken.

»Vaarwel mijne dochter! Denk vaak aan uwe arme, lijdende vriendin en aan uwe moeder! Duid het uw ouders niet ten kwade, dat zij u deelgenoote maakten van wat zij zoo lang voor u verzwegen hebben. Bid voor Tachot! Breng onze groeten over aan Cresus en de jonge Perzen, die wij hier leerden kennen! Stel Bartja den groet uwer zuster ter hand, en zeg hem, dat ik hem bidde dien te beschouwen, als hem door eene stervende vermaakt. Wellicht kunt gij uwe zuster een bewijs zenden, dat de jonge Pers haar niet geheel heeft vergeten.

»Leef gelukkig in uw nieuw bloeiend vaderland!”

264Sidon was eene havenstad in Syrië. Met Astypalaia is de burcht van Polycrates van Samos bedoeld, die met ronde torens was versterkt.
265Een der noordelijke Cycladen.
266Een scheepsgezagvoerder van Samos, die in de zevende eeuw v. Chr. op een tocht naar Egypte werd verslagen. Hij was de eerste Griek, die tusschen de zuilen van Hercules doorzeilde.
267Vgl. Schillers Ballade: “Der Ring des Polykrates.” De hedendaagsche Arabieren vertellen eene dergelijke geschiedenis, doch zij laten den held hunner geschiedenis den ring bij toeval verliezen.
268Men boetseerde in dien tijd niet alleen vruchten maar ook beeldjes in was. Zoo maakt de dichter Anacreon gewag van een wassen Eros-beeldje, dat hij van een knaap voor negen stuivers kocht.
269Bubastis lag ten oosten van den Pelusinischen Nijlarm, op de hoogte van een kanaal, dat naar de Arabische golf liep. Herodotus geeft van dit uitgelaten feest de volgende schildering: Mannen en vrouwen varen te zamen in groote booten den Nijl af. Sommige vrouwen houden kleppen in de handen, waarmede zij voortdurend klepperen. De mannen spelen op de fluit, en het overige gezelschap klapt in de handen. Komen zij aan eene stad, dan legt de boot aan en maken zij allerlei zonderling misbaar. Te Bubastis worden dan groote offers gebracht. Meer dan 700,000 menschen komen er gewoonlijk samen. Op dit feest wordt meer wijn gedronken dan gedurende al de overige dagen van het jaar. – Uit de opschriften weten wij, dat te Dendera een dergelijk feest ter eere van Hathor werd gevierd. Ebers meende in de jaarmarkt van Tanta, een stadje eenige mijlen van het oude Bubastis gelegen, nog een overblijfsel van het oude feest te zien (Vgl. Ebers, Aegypten in Bild und Wort, I, 88 f).
270De Egyptische geneesheeren schijnen de krankheden dikwijls bezworen te hebben. Er zijn verschillende papyrussen gevonden met geneeskundige voorschriften, die allermerkwaardigste bijzonderheden dienaangaande behelzen. Sommige ziekten worden er nauwkeurig in beschreven, allerlei geneesmiddelen opgesomd. Van hetgeen o. a. voorkomt in den medischen papyrus, door Ebers zelven ontdekt en uitgegeven, heeft hij op meer dan ééne plaats in zijne Warda gebruik gemaakt.
271Egypte, dat door zijne oudste bewoners Cham, d. i. het zwarte werd genoemd, naar de zwarte kleur van den grond.
272De Egyptische oogziekte, die ook bij ons niet onbekend is gebleven, moet reeds in de vroegste tijden aan de boorden van den Nijl gewoed hebben. De Egyptische oogartsen waren in dezen tijd reeds zeer beroemd. Herodotus zegt dat het in Egypte van oogartsen wemelde, en op de gedenkteekenen vinden wij vele afbeeldingen van blinden. Geweldige oogontstekingen worden heden ten dage zeer dikwijls in Egypte aangetroffen. De door Ebers uitgegeven papyrus behelst ook hierover belangrijke bijzonderheden.
273De planeet Venus. Gelijk ons uit zeer oude gedenkteekenen blijkt, waren de Egyptenaren reeds vroeg bekend met de identiteit van de morgen- en avondster.