Tasuta

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

»Naar Susa?” vroeg de schenker. »Daar is het weinig frisscher dan hier, en buitendien wordt de oude Memnonsburcht282 verbouwd.

»De satraap van Susa heeft den koning geboodschapt, dat het nieuwe paleis gereed is, en in schoonheid en pracht alles overtreft, wat tot nog toe menschenoogen aanschouwden.” Nauw had Cambyzes dit woord vernomen, of hij riep uit: »Dan trekken we drie dagen na het huwelijksfeest daarheen! Ik wil der Egyptische koningsdochter toonen, dat wij Perzen niet minder bedreven zijn in het bouwen, dan hare voorvaderen. Zij was aan den Nijl van haar kindsheid af, aan heete dagen gewoon, en zal zich in ons schoon Susa zeker zeer op haar gemak gevoelen. De koning schijnt eene groote voorliefde te hebben voor deze vrouw.”

»Zoodat hij om harentwil alle andere vrouwen verwaarloost, en haar weldra tot koningin zal verheffen.”

»Dat zou onbillijk zijn; de Achaemenide Phaedime heeft oudere en betere rechten.”

»Voorzeker; maar wat de koning wil is goed.”

»De wil van den vorst is de wil der godheid.”

»Goed gesproken! De echte Pers verblijdt zich de hand van zijn meester te mogen kussen, ook al druipt die van het bloed van zijn kind.”

»Cambyzes heeft mijn broeder ter dood doen brengen; maar ik haat hem daarom evenmin, als ik de goden haat, die mij mijne ouders ontnamen. – Hei daar, knechten, trekt het voorhangsel op zijde, want de gasten naderen! Rept je, gij honden, en past op je zaken! – Houd u goed, Artabazos; een heete nacht verbeidt ons!”

Zesde hoofdstuk

De oppertafeldekker ging den gasten, die binnenkwamen, tegemoet, en wees hun, door eenige andere aanzienlijke stafdragers283 geholpen, hunne plaatsen aan. Toen allen gezeten waren, verkondigde eene fanfare der trompetten, dat de koning in aantocht was. Zoodra hij de zaal binnentrad, stonden de gasten op, en ontvingen hun gebieder met den donderenden, meermalen herhaalden kreet: »Heil den koning!”

Een Sardisch purpertapijt, hetwelk hij en Cassandane alleen mochten betreden, wees den weg naar zijne plaats aan. De blinde moeder van den koning ging, door Cresus geleid, voor haren zoon uit, en zette zich neder op een troon aan de spits der tafel, hooger dan de gouden zetel van Cambyzes, die naast den haren stond. Ter linkerzijde van den koning namen zijne echte gemalinnen plaats. Nitetis zat naast hem, dan volgde Atossa, dan de eenvoudig gekleede, bleeke Phaedime, en naast de laatste gemalin van den koning zat de eunuch Boges. Nu volgden de opperpriester Oropastes, eenige andere hooggeplaatste magiërs, de satrapen van onderscheidene provinciën, onder welke zich de Jood Beltsazar bevond, en eene menigte Perzen, Meden en eunuchen, die hooge staatsambten bekleedden. Rechts van den koning zat Bartja. Op hem volgden Cresus, Hystaspes, Gobryas, Araspes en andere Achaemeniden, overeenkomstig hunnen ouderdom en rang. De bijwijven zaten voor een deel aan het benedeneinde der tafel; voor een deel stonden zij ook tegenover den koning, om door spel en zang de feestvreugde te verhoogen. In haar midden en achter haar zag men onderscheidene eunuchen, die moesten zorgen dat de vrouwen de oogen niet naar de mannen ophieven.

De eerste blik van Cambyzes gold Nitetis, die in al de pracht en waardigheid eener koningin, bleek, maar boven alle beschrijving schoon, in het vorstelijk purper naast hem zat. De oogen der verloofden ontmoetten elkander. Cambyzes voelde, dat hem uit den blik zijner bruid eene vurige liefde tegenstraalde. Toch bemerkte hij met het fijne instinct der liefde, dat het dierbare meisje iets zeer onaangenaams moest zijn bejegend. Een zekere trek van weemoedigen ernst speelde heden om haar mond, terwijl een droeve, slechts voor hem merkbare sluier haar anders zoo gelijkmatig helderen en opgeruimden blik overtogen had.

»Ik zal haar later vragen, wat haar is overkomen,” dacht de koning; »mijne onderdanen mogen niet opmerken, hoe lief ik dit meisje heb.”

Nu kuste hij het voorhoofd zijner moeder, zuster en naaste bloedverwanten, sprak een kort gebed uit, waarin hij de goden voor hunne genade dankte en een nieuw gelukkig jaar voor zichzelven en voor alle Perzen afsmeekte; noemde de ontzaglijke som, waarmede hij op dezen dag zijne landslieden begiftigd had; en gebood ten laatste den stafdragers, allen die op dit feest der genade de inwilliging van eenigen billijken wensch verwachtten, voor zijn aangezicht te doen treden. Geen der verzoekers ging onbevredigd heen; den dag te voren toch had ieder hunner den opperstafdrager zijn wensch moeten openbaren, en zich omtrent het al of niet mogelijke der inwilliging moeten laten onderrichten. Op gelijke wijze werden de verzoeken der vrouwen, alvorens den koning te mogen worden voorgedragen, door de eunuchen overwogen.

Nadat de mannen wederom gezeten waren, voerde Boges de schaar der vrouwen (alleen Cassandane bleef zitten) voor het aangezicht van den monarch voorbij. Atossa en Nitetis openden den stoet. Phaedime en eene andere schoone volgden de twee koningsdochters. De laatste was allerprachtigst gekleed en opgetooid, en door Boges opzettelijk naast de vernederde gunstelinge geplaatst, om den bijna armoedigen eenvoud van deze te scherper te doen uitkomen. Intaphernes en Otanes beschouwden hunne kleindochter en dochter, die zoo bleek en zoo armoedig gekleed in deze feestzaal verscheen, met een somberen blik, gelijk Boges wel vermoed had.

Cambyzes, die van vroeger de verkwistende pronkzucht van Phaedime kende, merkte, toen zij tegenover hem stond, met verbazing het eenvoudige gewaad en de bleeke trekken der Achaemenide op. Zijn voorhoofd werd bewolkt, en met barsche stem riep hij de voor hem ter aarde neigende vrouw toe: »Wat beduidt dit bedelpak aan mijn disch en op mijn feest? Kent gij dan niet meer de gewoonte van ons volk, om niet dan prachtig gekleed voor zijn vorst te verschijnen? Ware het heden een gewone dag, en ontzag ik u niet, als de dochter van een onzer meest geliefde verwanten, ik liet u door de eunuchen in den harem terugbrengen, opdat gij in de eenzaamheid zoudt kunnen nadenken over hetgeen betamelijk is!”

Deze woorden maakten der vernederde gunstelinge de taak gemakkelijker, die Boges haar had opgelegd. Luid en bitter weenende, hief zij hare blikken en handen zoo smeekend tot den in drift ontstoken vorst op, dat zijn toorn in medelijden overging, en hij haar vroeg, terwijl hij de knielende oprichtte: »Hebt gij eene bede op het hart?”

»Wat zou mij nog begeerlijk kunnen schijnen, sedert mijne zon mij haar licht onthoudt?” luidde haar, door snikken afgebroken, aarzelend antwoord.

Cambyzes haalde de schouders op, en vroeg nog eenmaal: »Begeert gij dan niets? In vroegere dagen kon ik met geschenken uwe tranen drogen; vorder gij dan ook heden een gouden troost.”

»Phaedime wenscht niets meer! Voor wie zou zij schoone kleederen en opschik behoeven, sinds de koning, haar gemaal, het licht van zijn oog niet meer op haar laat schijnen?”

»Dan kan ik u niet helpen!” riep Cambyzes, zich met onwil van haar afwendende.

De raad van Boges, dat Phaedime zich het aangezicht met blanketsel zou bedekken, was zeer goed geweest, want onder de witte verf gloeiden hare wangen van toorn en schaamte. Toch wist zij zich te bedwingen en gehoorzaamde het bevel van den eunuch, door zich diep en eerbiedig zoo voor de koningin als voor Nitetis te buigen, daarbij hare tranen vrijen loop latende, zoodat alle Achaemeniden ze opmerkten. Otanes en Intaphernes verborgen slechts met moeite hunne verbittering over den hoon, hunner dochter en kleindochter aangedaan. En menig Achaemenide zag met innige deelneming op de ongelukkige Phaedime neder, met heimelijken wrok tot de bevoorrechte, schoone vreemdelinge op.

Alle ceremoniën waren nu afgeloopen, en de maaltijd nam dus een aanvang. – Vóor den koning lag in een gouden korf een reusachtige granaatappel ter grootte van een kinderhoofd284, door andere vruchten sierlijk omgeven. Thans merkte hij dezen op. Met het oog van een kenner beschouwde hij de zeldzaam schoone en groote vrucht, en vroeg: »Wie heeft dezen kolossalen appel gekweekt?”

»Uw knecht Oropastes,” antwoordde de overste der magiërs, zich diep buigende. »Sedert vele jaren leg ik mij op het hovenieren toe, en heb mij vermeten deze heerlijke vrucht, het schoonste resultaat van mijn rusteloos pogen, aan uwe voeten neder te leggen.”

»Ik dank u!” was het antwoord. »Mijne vrienden, deze granaatappel zal mij de keuze van een stadhouder gemakkelijker maken, als wij ten strijde trekken. Bij Mithra, die een kleinen boom zoo zorgvuldig verpleegde, zal ook in groote dingen getrouw zijn. Welk eene vrucht! Wie zag ooit de weerga er van? Nog eens, ik dank u, Oropastes, en wijl de dank van den koning niet alleen in woorden mag bestaan, benoem ik u reeds heden, voor het geval dat er een oorlog mocht uitbarsten, tot stadhouder van het gansche rijk. Ja, mijne vrienden, wij zullen niet lang meer in vadsige rust onzen tijd verbeuzelen. De Pers verliest zijne vroolijkheid als de krijg haar geen voedsel geeft!”

 

Een goedkeurend gemompel doorliep de rijen der Achaemeniden. »Heil den koning!” klonk het opnieuw. De wrok over de vernedering hunner bloedverwante was weldra vergeten; gedachten aan veldslagen, droomen van onsterfelijken roem en zegekransen, herinneringen aan vroeger verrichte heldendaden deden de feestelijke stemming der aanzittenden met ieder oogenblik klimmen. De koning zelf, die in den regel op dezen dag matiger was dan anders, spoorde nu zijne gasten tot drinken aan, en verheugde zich in de uitgelaten vroolijkheid en den opgewekten strijdlust zijner helden. Maar vooral genoot hij in de aanschouwing van de betooverende schoonheid der Egyptische, die marmerbleek aan zijne zijde zat, uitgeput door de vermoeienissen en aandoeningen van den morgen die voorafging, en bovendien gedrukt onder den haar ongewonen last van den hoogen tulband. Zóo gelukkig als op dezen dag, had Cambyzes zich nog nooit gevoeld.

En wat ontbrak hem ook? Wat kon hij nog te wenschen hebben, hij, wien de goden het geluk der liefde, en alle schatten die het hart kan begeeren, in den schoot hadden geworpen? Zijne stugheid scheen in zachtmoedige welwillendheid, zijne strenge hardheid in minzame toegevendheid te zijn overgegaan, toen hij Bartja, die aan zijne zijde zat, toeriep: »Welnu, broeder, hebt gij mijne belofte vergeten? Weet gij niet meer, dat gij heden van mij moogt vragen wat uw hart begeert, terwijl gij zeker kunt zijn dat het u zal worden toegestaan? Welaan, ledig dan den beker en vat moed! Maar eisch geene geringe gunst. Ik ben heden juist in eene stemming om groote geschenken te geven. Ha! gij wilt mij in het oor fluisteren wat gij begeert? Kom dan nader bij mij! Ik ben toch nieuwsgierig te vernemen, wat de gelukkigste jongeling in mijn gansche rijk zoo vurig begeert dat hij als een meisje bloost, zoodra men doelt op wat hij wenscht.”

Bartja, wiens wangen werkelijk van ontroering gloeiden, boog zich glimlachend naar het oor van zijn broeder over, en verhaalde hem fluisterend, in weinige woorden, de geschiedenis zijner liefde. De vader van Sappho had zijne vaderstad Phocaea285 tegen de legers van Cyrus helpen verdedigen. Deze omstandigheid stelde de jongeling zeer behendig op den voorgrond. Vervolgens betitelde hij zijne geliefde, overeenkomstig de waarheid, als de dochter van een Helleenschen krijgsman van adellijke afkomst, doch verzweeg, dat hij zich door handelsondernemingen groote schatten had verworven286. Hij schetste zijn broeder de bevalligheid, de beschaving en de liefde zijner bruid, en wilde zich juist op het getuigenis van Cresus beroepen, toen Cambyzes hem in de rede viel, en zijn voorhoofd kussende uitriep: »Spaar uwe woorden, mijn broeder, en volg den wensch van uw hart. Ik ken de macht der liefde, en wil u helpen om de toestemming onzer moeder te verwerven.”

Bartja wierp zich, dronken van geluk en door het gevoel der dankbaarheid overweldigd, aan de voeten van zijn koninklijken broeder. Cambyzes richtte hem echter met minzaamheid op en riep, zich in het bijzonder tot Nitetis en Cassandane wendende: »Let wel op hetgeen ik u zeggen zal, geliefden! De stam van Cyrus zal nieuwe loten schieten, want onze broeder Bartja heeft besloten aan zijn ongehuwden staat, die den goden niet welgevallig was287 een einde te maken. Binnen weinige dagen trekt de verliefde jongeling naar uw vaderland, Nitetis, om het tweede edelgesteente van de boorden des Nijls naar ons bergachtig land over te brengen.”

»Wat schort u, zuster?” riep de jonge Atossa, eer Cambyzes had uitgesproken. Nitetis was bewusteloos in hare armen neêrgezegen. Zij trachtte haar bij te brengen, door het voorhoofd met wijn te bevochtigen.

»Wat scheelt u?” vroeg de blinde Cassandane, als de bruid van den koning na weinige oogenblikken tot zichzelve kwam.

»Welk eene vreugde, welk een geluk, o Tachot!” stamelde Nitetis.

Cambyzes was, evenals zijne zuster, de in zwijm liggende ijlings ter hulp gesneld. Toen zij zich geheel hersteld had, verzocht hij haar zich met eene teuge wijns te versterken, bood haar zelf den beker aan en vervolgde, zijne mededeeling herhalende en aanvullende: »Bartja zal naar uw land trekken, mijne gemalin, en de kleindochter van eene zekere Rhodopis, de dochter van een edelen krijgsheld, uit het heldhaftige Phocaea, van Naucratis aan den Nijl, hierheen voeren als zijne gade.”

»Wat was dat?” riep de blinde moeder van den koning.

»Wat schort u toch?” vroeg de vroolijke Atossa, op bezorgden, bijna verwijtenden toon.

»Nitetis!” riep Cresus zijne beschermeling vermanend toe.

Maar deze waarschuwing kwam te laat, want reeds was de beker, dien Cambyzes zijne geliefde gereikt had, aan hare handen ontgleden en kletterend op den grond gevallen.

De blikken van al de aanzittenden hingen in angstige spanning aan het gelaat van den koning, die, bleek als de dood, met sidderende lippen en krampachtig gebalde vuist, opnieuw van zijn zetel was opgesprongen.

Nitetis zag met smeekend oog tot haren geliefde op, om zijne vergeving af te bidden. Maar hij duchtte de betoovering van dien blik; daarom wendde hij het hoofd af, en riep met heesche stem: »Breng de vrouwen naar hare vertrekken, Boges, ik wil ze niet meer zien!.. Het drinkgelag zal beginnen… Slaap wel, mijne moeder, en wees op uwe hoede, dat gij geene adders zoogt met uw hartebloed. Rust wel, Egyptische, en bid de goden, dat zij u beter leeren veinzen. Vrienden, morgen gaan wij ter jacht! Geef mij te drinken, schenker! Vul den grooten beker! Maar proef goed, neem een fiksche teug, want heden vrees ik voor vergif, heden voor de eerste maal. Hoort gij, Egyptische, ik vrees voor vergif, en alle vergiften en artsenijen288, – ja, ja, dat weet zelfs ieder kind, – alle vergiften komen uit Egypte!”

Nitetis verliet de zaal met wankelenden tred. Boges geleidde haar en gebood den dragers spoed te maken. Bij de hangende tuinen aangekomen, leverde hij haar over aan de eunuchen, die het huis moesten bewaken, en voegde haar, terwijl hij in zijne handen wreef, met een duivelsch lachje tot afscheid eenige woorden toe, die in ’t geheel niet meer van den vroeger haar betoonden eerbied, maar van eene onbetamelijke gemeenzaamheid getuigden: »Droom van den schoonen Bartja en zijn Egyptisch liefje, mijn wit Nijlkatje! Hebt gij niets te zeggen aan den mooien knaap, wiens verliefdheid gij u zoo hebt aangetrokken? – Bedenk u goed. De arme Boges wil u gaarne van dienst zijn. De verachte Boges houdt veel van u. De nederige Boges zal zich bedroeven, als hij de trotsche palm van Saïs ziet vallen. De ziener Boges voorspelt u een spoedigen terugkeer naar Egypte, of een zachten slaap in de zwarte aarde van Babylon. De goede Boges wenscht u een ongestoorde rust. Houd u goed, geknakt bloempje, bonte adder, die zichzelve wondde, gevallen pijnappel.”

»Onbeschaamde!” riep de koningsdochter in hare verontwaardiging.

»Ik dank u,” antwoordde het lachende monster.

»Ik zal mij over uw gedrag beklagen!” dreigde Nitetis.

»Wat zijt gij beminnelijk!” antwoordde Boges.

»Verwijder u uit mijne oogen!” riep de Egyptische.

»Ik gehoorzaam den minsten uwer wenken,” fluisterde de eunuch, als had hij haar een liefdesgeheim te openbaren.

Vol walging en ontzetting over deze beleediging, waarin zij slechts eene voorbode van nog diepere vernederingen zag, trad zij achteruit, en snelde naar hare woning, terwijl zij Boges den rug toekeerde. Deze echter riep haar nog na: »Gedenk mijner, schoone koningin, gedenk mijner! Alles, wat u in de eerst volgende dagen overkomen zal, is een geschenk van den armen, verachten Boges!”

Zoodra de Egyptische verdwenen was, veranderde hij van toon, en gebood den wachters, streng en uit de hoogte, de hangende tuinen zorgvuldig te bewaken. »Wie van u een mensch, buiten mijn persoon, deze plaats laat genaken, is des doods schuldig! Niemand, hoort gij, niemand! Allerminst mogen boden van de moeder des konings, van Atossa of van andere grooten den voet op deze trap zetten. Wanneer Cresus of Oropastes de Egyptische begeert te spreken, dan wijst gij hen bepaald af! Verstaan? – En ik herhaal, dat gij allen, zonder onderscheid, den langsten tijd geleefd zult hebben, wanneer gij u door beden of geschenken tot ongehoorzaamheid laat verleiden. Niemand, niemand mag deze tuinen betreden, zonder mijne uitdrukkelijke mondelinge toestemming! Ik geloof dat gij mij kent. Neemt deze gouden staters bij voorbaat tot loon, voor uwen verzwaarden dienst, en hoort mij bij Mithra zweren, dat ik den nalatige of ongehoorzame niet verschoonen zal!”

De wachters bogen zich, vast besloten hun overste te gehoorzamen. Want zij wisten, dat hij niet met zich liet spotten, indien hij ernstig dreigde; en ze vermoedden, dat er groote dingen op til waren, daar de gierige Boges niet gewoon was zijne staters met zoo kwistige hand uit te strooien.

Dezelfde draagstoel, die Nitetis vervoerd had, bracht den eunuch naar de feestzaal terug. De vrouwen des konings waren vertrokken, doch de bijwijven stonden nog op de haar aangewezene plaatsen, en zongen, terwijl niemand luisterde, hare eentonige liederen.

De brassende gasten waren de Egyptische en wat er met haar gebeurd was reeds lang vergeten. Iedere nieuwe beker deed het joelen en verwarde schreeuwen in woestheid toenemen. Niemand bekommerde zich meer om het verhevene karakter der plaats, of om de tegenwoordigheid van den machtigen vorst. Hier sloeg een beschonkene de meest onzinnige taal uit; daar omarmden twee krijgers elkaar, die eerst na het gebruik eener groote hoeveelheid wijns bespeurd hadden, dat zij groote vrienden waren; ginds werd een nieuweling in het zwelgen door sterke knechten de zaal uitgedragen; een eind verder greep een oud drinker eene kruik, in plaats van zijn beker, en ledigde ze in éene teug, onder het gejubel zijner buren.

Aan het hoogereind der tafel zat de koning, bleek als een doode, onverschillig en ongevoelig voor wat om hem heen plaats had, in zijn beker te staren. Telkens als zijn oog voor een oogenblik op zijn broeder rustte, balden zich zijne vuisten. Hij sprak hem niet aan en liet zijne vragen onbeantwoord. Hoe langer hij dus in somber gepeins neerzat, des te vaster vestigde zich de overtuiging in hem, dat de Egyptische hem bedrogen en liefde voor hem gehuicheld had, terwijl haar hart Bartja toebehoorde. Welk een schandelijk spel had zij met hem gespeeld! Hoe diep moest de trouweloosheid dezer behendige huichelaarster niet wortelen, daar het bloote bericht, dat zijn broeder eene andere liefhad, niet alleen te machtig was voor hare bedrevenheid in het veinzen, maar zelfs voldoende om haar van haar bewustzijn te berooven.

 

Otanes, de vader van Phaedime, had, toen Nitetis de zaal verliet, uitgeroepen: »De Egyptische vrouwen schijnen zeer naijverig te zijn op de liefde harer zwagers; de Perzische zijn minder vrijgevig met hare genegenheid, en besparen die geheel voor hare mannen!”

De trotsche man had den schijn aangenomen, als had hij die woorden niet gehoord. Gelijk de struisvogel sloot hij zijne ooren en oogen, om het gemompel en de blikken zijner gasten, die onverholen te kennen gaven dat hij bedrogen was, niet op te merken.

Bartja kon geene schuld hebben aan hare ontrouw; zij alleen beminde den schoonen jongeling, en wellicht te vuriger, daar zij geene hoop durfde koesteren op beantwoording van haar hartstocht. Had hij den geringsten argwaan jegens zijn broeder opgevat, zoo zou hij hem gewis op staanden voet gedood hebben. Bartja was onschuldig aan deze zijne teleurstelling en smart. Maar hij was er toch de oorzaak van, en daarom ontwaakte opnieuw de oude wrok, die voor korten tijd was ingesluimerd. En gelijk iedere instorting gevaarlijker is dan de eerste aanval eener ziekte, woedde die wrok nu veel heftiger.

Hij peinsde en dacht, maar kon niet tot een vast besluit komen, hoe hij de valsche vrouw zou straffen. Haar dood bevredigde zijne wraakzucht niet; neen, zwaarder moest zij boeten. Zou hij haar, met smaad en schande overladen, naar Egypte terugzenden? O, neen! zij had haar vaderland lief, en zou door haar ouders slechts met open armen ontvangen worden. Zou hij, nadat zij hare schuld had bekend, – want hij was vast besloten, haar deze bekentenis af te persen, – de trouwelooze in een eenzamen kerker opsluiten, of haar als dienstmaagd zijner bijwijven aan Boges overleveren? Dat was het beste! Zoo wilde hij de huichelaarster, die zich vermeten had met hem, den machtigen koning, een misdadig spel te spelen, tuchtigen en doen boeten.

Vervolgens zeide hij tot zichzelven: »Bartja moet van hier, want vuur en water zullen eer te zamen vrede hebben, dan dit gelukskind en ik, beklagenswaardig mensch! Zijne nakomelingen zullen eens mijne schatten deelen, en deze kroon dragen. Maar nog ben ik koning, en ik zal toonen, dat ik het ben.”

Als een bliksemstraal schoot de gedachte aan zijne trotsche, almachtige grootheid door zijn verhit brein. Uit zijne droomerijen tot de werkelijkheid terugkeerende, wierp hij in wilde hartstochtelijkheid zijn gouden beker midden in de zaal, zoodat de wijn, als eene regenvlaag, over de aanzittenden werd uitgestort, en riep: »Houdt op met dit ijdel gesnap, en dwaas getier! Laat ons, dronken als we zijn, naar de gewoonte der Perzen289, krijgsraad houden, en overleggen, welk antwoord den Massageten zal gegeven worden. U, Hystaspes, u vraag ik, als den oudste in onzen kring, het eerst naar uw meening!”

De grijze vader van Darius antwoordde: »Het komt mij voor, dat de gezanten dezer nomaden ons geene keus hebben gelaten. Tegen ontvolkte steppen kunnen wij niet ten strijde trekken. Daar echter ons leger nu toch marschvaardig is, en onze zwaarden reeds te lang gerust hebben, moet er oorlog gevoerd worden. Om dezen te kunnen voeren, ontbreken ons slechts een paar goede vijanden, en vijanden te maken, is de gemakkelijkste zaak die ik ken!”

De Perzen barstten bij deze woorden in luid gejubel uit. Doch toen de stilte eenigszins hersteld was, vatte Cresus het woord op en zeide: »Gij zijt een grijsaard, evenals ik, Hystaspes; maar als een echte Pers, denkt gij slechts op ’t veld en in den strijd gelukkig te kunnen zijn. De staf, eenmaal het teeken uwer veldheerswaardigheid, strekt u thans ten steun; en toch spreekt gij als een jongeling, wien het warme bloed nog driftig door de aderen snelt. Vijanden, ik geef het u toe, zijn gemakkelijk te vinden, maar slechts dwazen leggen het er op toe zich vijanden te maken. Wie ze zich moedwillig op den hals haalt gelijkt een misdadiger, die zichzelven verminkt. Hebben we vijanden, dan betaamt het ons tegen hen te strijden, gelijk het den wijze past het ongeluk moedig onder de oogen te zien! – Laat ons geen onrecht begaan, mijne vrienden, en geen onbillijken oorlog beginnen, die een gruwel is in de oogen der goden, maar wachten tot men ons onrecht aandoe, en dan, met het volle bewustzijn voor een goede zaak het zwaard te hebben aangegord, overwinnen of sterven.”

Een zacht goedkeurend gemompel deed den grijsaard afbreken. Het werd echter onmiddellijk overstemd door het geroep: »Hystaspes heeft gelijk, laten wij een vijand zoeken!”

De gezant Prexaspes, die nu aan de beurt was om te spreken, riep lachende: »Volgen wij den raad van beide edele grijsaards! Laten wij wachten tot men ons eenig onrecht aandoe, en intusschen ons wat gevoeliger toonen, en vaststellen dat ieder, die zich niet gewillig en met blijdschap een medelid van het groote rijk van onzen vader Cyrus mocht willen noemen, onder de vijanden van Perzië zal worden gerekend. Beginnen wij bij voorbeeld met den Indiërs te vragen, of zij niet trotsch zouden zijn zich onder uw schepter te mogen buigen, Cambyzes. Zeggen zij neen, dan hebben zij ons niet lief, en wie ons niet liefheeft is onze vijand!”

»Niets van dat alles!” riep Zopyrus. »Wij moeten oorlog hebben tot iederen prijs!”

»Ik stem voor Cresus!” riep Gobryas.

»Ik ook! riep de edele Artabazos.

»Wij zijn voor Hystaspes!” schreeuwden de held Araspes, de grijze Intaphernes, en andere oude strijdmakkers van Cyrus.

»Geen krijg tegen de Massageten, die ons ontvluchten; maar oorlog tot elken prijs!” brulde de veldheer Megabyzus, de vader van Zopyrus, met zijne zware vuist op de tafel slaande, dat de gouden vaten tegen elkaar stieten en verscheidene bekers omvielen.

»Geen strijd tegen de Massageten, aan wie Cyrus door de goden zelve gewroken is,” zeide de opperpriester Oropastes.

»Strijd! Strijd!” schreeuwden de dronken Perzen wild dooreen.

Koel en rustig sloeg Cambyzes eenige oogenblikken de teugellooze geestdrift zijner krijgers gade; dan stond hij van zijn zetel op, en riep met donderende stem: »Zwijgt en hoort uw koning!”

Als een tooverslag werkten deze woorden, zelfs de meest beschonkene gehoorzaamde, haast zonder het zelf te weten, het bevel van zijn vorst, die thans minder luid sprekende vervolgde: »Ik heb u niet gevraagd of gij oorlog dan wel vrede begeert, want ik weet dat ieder Pers aan de inspanning van den strijd de voorkeur geeft boven eene roemlooze rust. Ik heb slechts willen weten, wat gij in mijne plaats den Massageten zoudt antwoorden. – Acht gij de ziel van mijn vader, van den man, wien gij uwe grootheid verschuldigd zijt, genoegzaam gewroken?”

Een dof gemompel van toestemming, slechts door enkele heftige uitroepingen in ontkennenden zin afgebroken, was het antwoord. De tweede vraag van den koning: »Zullen wij de voorwaarden der gezanten die tot ons kwamen aannemen, en het verzwakte, door de goden zoo zwaar bezochte volk den vrede schenken?” – werd door alle aan wezenden met een levendig »Ja!” beantwoord.

»Dat is het, wat ik weten wilde” vervolgde Cambyzes. »Morgen, als wij nuchter zijn, willen we, naar oud gebruik, overwegen, wat we in onzen roes besloten. Doorbrast de nog restende uren van den nacht; ik verlaat uw kring en wacht u bij het laatste gekraai van den heiligen vogel Parôdar290 aan de poort van Bel, om met u ter jacht te gaan.”

Met deze woorden verliet de monarch de zaal. Een donderend: »Heil zij den Koning!” deed hem uitgeleide. Boges, de eunuch, was vóor zijn gebieder de zaal uitgeslopen. In den voorhof vond hij een knaap van den boomkweeker op de hangende tuinen.

»Wat zoekt gij hier?” vroeg hij hem.

»Ik heb aan prins Bartja iets te overhandigen.”

»Bartja? Heeft hij uw heer dan om zaden of stekjes gevraagd?”

De knaap schudde met een schelmsch lachje het hoofd, dat door de zon half verbrand was.

»Zijt gij dan door iemand anders gezonden?” vroeg Boges, die vermoedde dat hier iets achter stak.

»Ja, eene andere heeft mij gezonden.”

»Ah! De Egyptische laat haar zwager door u in ’t geheim iets weten!”

»Wie heeft u dit verraden?”

»Nitetis sprak er mij van. Geef hier wat gij hebt, ik zal het Bartja aanstonds ter hand stellen.”

»Ik mag het aan niemand geven, dan aan hem zelven.”

»Geef op! ik kan deze boodschap beter doen dan gij.”

»Ik mag niet.”

»Gehoorzaam mij, of…”

Op dit oogenblik naderde de koning. Boges bezon zich eene wijle; daarop gebood hij met luider stem den aan de deur wachthoudenden zweepdragers, den onthutsten knaap te grijpen.

»Wat gebeurt hier?” vroeg Cambyzes.

»Deze vermetele knaap,” antwoordde de eunuch, »is het paleis binnengedrongen, om Bartja eene boodschap van uwe gemalin Nitetis over te brengen.”

Toen de jongen den koning gewaarwerd, zonk hij op de knieën, met het voorhoofd den grond aanrakende.

Doodelijk bleek zag Cambyzes op den rampzaligen bode neder. Daarop wendde hij zich tot den eunuch met de vraag: »Wat verlangt de Egyptische van mijn broeder?”

»De knaap houdt vol, dat hij slechts aan Bartja zelven mag overhandigen, wat hij voor hem bij zich heeft.”

Met smeekenden blik tot den koning opziende, reikte de knaap thans aan dezen een klein papyrus-rolletje over.

Cambyzes ontrukte hem het blad, en stampvoette van toorn, toen hij de Grieksche schrijfteekens zag, die hij niet in staat was te ontcijferen.

Na eenige seconden herkreeg hij zijne bedaardheid, en vroeg den knaap, terwijl hij zijn doorborenden blik op hem vestigde:

»Wie heeft u dit gegeven?”

»De kamerjuffer van mijne Egyptische meesteres, Mandane, de dochter van den magiër.”

»Voor mijn broeder Bartja?”

»Zij zeide dat ik dit blad, vóor den maaltijd, aan den schoonen prins moest overhandigen, hem de groete van hare meesteres Nitetis doen, en zeggen, dat uwe zuster Atossa hem morgen den inhoud van het briefje verklaren zou.”

De koning stampvoette van gramschap en ongeduld, waardoor de knaap zoo verschrikte, dat zijn stem hokte en hij slechts met moeite kon uitbrengen: »Ik kon den prins vóor den maaltijd niet naderen, daar hij naast u ging. Thans wacht ik hem hier op, want Mandane beloofde mij twee goudstaters, als ik mijne boodschap goed ten uitvoer bracht.”

»Dat hebt gij niet gedaan!” bulderde de, gelijk hij meende, schandelijk bedrogen vorst. »Dat hebt gij niet gedaan! Trawanten, grijpt den knaap!”

De jongen sloeg een smeekenden blik op den koning en bad om genade. Doch vruchteloos, want, snel als de gedachte hadden de zweepdragers hem gegrepen, en de koning, die zich ijlings naar zijne vertrekken begaf, vernam zijn kermend smeeken om genade en vergiffenis niet meer.

Boges wreef zich weder de dikke handen, terwijl hij den vorst volgde, en lachte met zijn gewonen duivelschen lach.

Toen de uitkleeders zich van hunne taak wilden kwijten, wees de koning hunne diensten toornig af, zeggende dat zij zich oogenblikkelijk moesten verwijderen. Nadat zij hem met Boges alleen hadden gelaten, zeide hij tot dezen: »Van dit uur belast ik u met het toezicht over de hangende tuinen en de Egyptische. Bewaak haar goed! Wanneer iemand of eenig bericht, zonder mijn weten, tot haar doordringt, dan hebt gij uw leven verbeurd!”

282Zóo heette in de oudheid de burcht van Susa, zelfs nog in de dagen van Ctesias, die zich langen tijd aan het Perzische hof ophield.
283Kamerheeren of ceremoniemeesters.
284Het gewone pischkesch of gastgeschenk, hetwelk de Perzen heden elkander nog vereeren, bestaat uit zoetigheden, of uit korven, die sierlijk met de schoonste vruchten zijn gevuld. Men roemt den smaak, waarmede zij het ooft weten te schikken.
285Zie boven blz. .
286De wet verbood den Perzen schulden te maken, aangezien een schuldenaar in de noodzakelijkheid kwam om onwaarheid te spreken. Zij hadden daarom een afkeer van geldzaken, waartoe hun oorlogzuchtig karakter ook veel bijdroeg. Den handel lieten zij over aan de overwonnen volken.
287De godsdienst gebood den Perzen te huwen. De ongehuwden stelden zich aan eene algemeene verachting bloot. Men stelde groote eer in het bezit van vele kinderen.
288Reeds in de dagen van Homerus was Egypte bekend als bijzonder rijk aan artsenijen. In de opschriften op de wanden van tempel-laboratoria, bijv. te Dendera en Edfoe, en in de medische papyrussen worden een menigte drogerijen opgesomd. De Egyptische vergiften, inzonderheid de strychnine, waren beroemd.
289Volgens Herodotus waren de Perzen gewoon in dronkenschap over de gewichtigste aangelegenheden te beraadslagen. Het beslotene werd daarna, als zij nuchteren waren, nog eens overwogen. Iets dergelijks verhaalt Tacitus van de Germanen.
290De haan was een heilig dier bij de Perzen, want hij joeg de duistere geesten van den nacht in hunne holen terug. Hij heette Parôdarsh en werd ook onomatopoetisch Kahrkatâç genoemd.