Tasuta

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

De jonge helden hadden den grijsaard zwijgend aangehoord en bewaarden, nog lang nadat hij had opgehouden met spreken, het stilzwijgen. Eindelijk hief Bartja de handen ten hemel, en riep: »O, groote Aoeramazda! Waarom laat gij mij dit leven niet besluiten als Abradat; waarom moeten wij als moordenaars een schandelijken dood sterven?”

Op dit oogenblik trad Cresus, door zweepdragers geleid, met geketende handen, in den kerker. De vrienden snelden den grijsaard tegemoet, en bestormden hem met vragen. Gyges wierp zich aan de borst van zijn vader, en Bartja naderde den door hem zoo hooggeschatten man met geopende armen.

Het anders zoo opgeruimd gelaat van den grijsaard was somber en streng; zijne heldere, zachte oogen stonden dof en bijkans dreigend. Met eene koele, gebiedende beweging van zijne hand wees hij den koningszoon terug, en zeide met bevende en verwijtende stem: »Raak mij niet aan, verblinde knaap! Gij zijt de liefde niet waard, die ik u tot op heden toedroeg. Trouweloos zonder wedergade, hebt gij uw broeder bedrogen, uwe vrienden verleid, het arme kind, dat in Naucratis naar u smacht, verraden, en het hart van de ongelukkige dochter van Amasis vergiftigd.”

Aanvankelijk luisterde Bartja bedaard en lijdzaam toe; toen echter Cresus het woord »bedrogen” uitsprak, balde hij zijne vuisten, en stampvoetende riep hij op woesten toon: »Uwe jaren, uwe zwakheid en de groote verplichting die ik aan u heb, beschermen u, oude; anders ware deze uwe hoonende taal uw laatste woord geweest!”

Cresus hoorde deze uitbarsting van rechtmatigen toorn gelaten aan, en antwoordde: »Cambyzes en gij zijt van één bloed; dit bewijst uwe dwaze opvliegendheid. Het ware u echter beter, zoo gij berouw toondet over uwe euveldaden; zoo ge mij, uw leermeester en vriend, om vergeving wildet bidden, en niet nog de ondankbaarheid voegdet bij uwe trouweloosheid.”

Deze woorden deden den toorn van den beleedigden jongeling een weinig bedaren. Zijne gebalde vuisten zonken krachteloos neder en zijne wangen werden doodsbleek.

Aan deze schijnbare teekenen van berouw kon het zachtmoedige hart van den ouden man geen weerstand bieden. Zijne liefde was sterk genoeg, dat zij zoowel den schuldigen, als den onschuldigen Bartja kon omvatten. Hij sloeg zijn arm om ’s jongelings hals, en vroeg hem, gelijk eene moeder haar kind vraagt, als zij op het dierbare gelaat de sporen van lijden meent op te merken: »Beken mij toch, mijn lieve, arme zoon, hoe was het mogelijk, dat uw rein hart zich zoo snel aan den booze overgaf?”

Bartja hoorde deze woorden huiverend aan. Zijn aangezicht kleurde zich wederom vuurrood, en zijne ziel werd met wrevel vervuld. Voor de eerste maal in zijn leven gaf hij het geloof aan de rechtvaardigheid der goden prijs. Hij noemde zichzelven het slachtoffer van een wreed, onverbiddelijk noodlot. Hij gevoelde hetzelfde, wat het onschuldige gejaagde wild moet ondervinden, als het nederstort en het rumoer van het naderen der honden en jagers verneemt. Zijn teeder gemoed was nog zoo kinderlijk gestemd, dat hij niet wist hoe zich onder deze eerste ernstige slagen van het lot te gedragen. Men was er wel op bedacht geweest zijn lichaam en zijn moed voor den strijd met aardsche vijanden te harden en te ontwikkelen, maar zijne opvoeders hadden hem, evenmin als zijn broeder geleerd, de slagen van het lot af te weren. Want Cambyzes en Bartja schenen toch slechts bestemd te zijn, om uit den beker van het geluk en der vreugde te drinken.

Zopyrus kon de diepe neerslachtigheid van zijn vriend niet langer aanzien. Toornig voerde hij den grijsaard tegen, dat hij hard en onrechtvaardig was. Gyges zag zijn vader smeekend aan. Araspes plaatste zich tusschen den bestraffenden grijsaard en den gekrenkten jongeling. Doch Darius, die een tijd lang al de aanwezigen peinzend had gadegeslagen, trad met kalm overleg op Cresus toe, en zeide: »Gij kwetst en beleedigt elkaar, zonder dat de beschuldigde schijnt te weten, wat men hem ten laste legt, en zonder dat de rechter zijne verdediging aanhoort. Ik bid u Cresus, deel ons mede ter wille van de vriendschap die ons tot heden toe aan elkander verbond, wat u toch bewogen heeft Bartja, aan wiens onschuld gij nog zoo kort geleden geloofdet, zoo hard te veroordeelen.”

De grijsaard voldeed aan dit verlangen, en verhaalde dat hij een eigenhandigen brief van de Egyptische gelezen had, waarin zij Bartja hare liefde belijdt, en tot eene geheime samenkomst uitnoodigt. Zijne eigene oogen, het getuigenis der eerste mannen in het rijk, ja zelfs de voor het huis van Nitetis gevonden dolk, dat alles had hem niet van de schuld van zijn lieveling kunnen overtuigen. Maar die brief was als een brandende fakkel in zijn hart geworpen, om het laatste overschot van zijn geloof aan deugd en vrouwelijke reinheid te verteren.

»Ik verliet den koning,” zoo besloot hij, »vast en zeker overtuigd van de werkelijkheid eener misdadige verbintenis tusschen uw vriend en de Egyptische, wier hart ik tot nu toe voor den spiegel hield van al wat goed is en schoon. Kunt ge het mij euvel duiden, dat ik hem berisp, die dezen helderen spiegel en de niet minder vlekkelooze reinheid van zijne eigene ziel zoo schandelijk bezoedelde?”

»Hoe zal ik u mijne onschuld toch bewijzen?” riep Bartja, de handen wringende. »Zoo gij mij liefhadt, zoudt gij mijne woorden gelooven. Waart gij mij slechts genegen…”

»Knaap! om uw leven te redden, heb ik weinige oogenblikken geleden het mijne verspeeld. Toen ik vernam, dat Cambyzes werkelijk bevel had gegeven tot uwe terechtstelling, spoedde ik mij tot hem, bestormde hem met beden, en had de vermetelheid, ziende dat mijn smeeken ijdel was, den billijk vertoornden man bittere verwijten te doen. Maar op eens scheurde het dunne weefsel van zijn geduld, en opstuivende gebood hij den trawanten mij onmiddellijk het hoofd voor de voeten te leggen. De overste der zweepdragers, Giw, nam mij in hechtenis, doch schonk mij tot morgen het leven. Hij heeft verplichting aan mij, en zal de opschorting van het vonnis wel geheim weten te houden. Het verblijdt mij intusschen, mijne zonen, dat ik u niet behoef te overleven en dat ik onschuldig sterf. Mocht ik dit laatste ook van u kunnen getuigen!”

Deze woorden verwekten eene nieuwe uitbarsting van de zijde der verdachten.

Alleen Darius bleef andermaal kalm en bedaard, te midden der algemeene onstuimigheid. Hij verhaalde den grijsaard opnieuw, op welke wijze zij te zamen den avond hadden doorgebracht, en bewees daardoor nogmaals de onmogelijkheid van Bartja’s schuld. Daarop eischte hij dat Bartja, dien Cresus van trouweloosheid had beschuldigd, zelf zou spreken. Deze ontkende zoo stellig en zoo beslissend, dat hij ooit eene samenkomst met Nitetis zou hebben gehad, en bekrachtigde zijne verklaring met zulk een duren eed, dat de overtuiging van Cresus begon te wankelen, en hij ten laatste in het geheel geen geloof meer sloeg aan al de tegen den jongeren zoon van Cyrus ingebrachte beschuldigingen. Toen Bartja zweeg, zuchtte de oude man diep, als was zijne borst van een zwaren last ontheven, en hij sloot den jongeling in zijne armen.

Hoe zich de vrienden nu verder ook inspanden om het voorgevallene te verklaren, hun peinzen en gissen bleef zonder vrucht. Hierin waren allen het eens, dat Nitetis Bartja beminde, en den brief met booze bedoelingen geschreven had.

»Wie haar gezien heeft,” riep Darius uit, – »op het oogenblik dat Cambyzes den gasten mededeelde, dat Bartja zich eene vrouw had gekozen, kan niet langer aan haar hartstocht voor hem twijfelen. Toen zij den beker liet vallen, hoorde ik den vader van Phaedime reeds zeggen: de Egyptische vrouwen schijnen zeer naijverig te zijn op de liefde harer zwagers.”

Gedurende dit gesprek was de zon boven de kim gerezen, en wierp haar helder, vriendelijk licht in het verblijf der gevangenen.

»Mithra wil ons het scheiden moeilijk maken,” mompelde Bartja.

»Neen,” sprak Cresus, »hij licht ons slechts vriendelijk voor in de eeuwigheid.”

Negende hoofdstuk

Nitetis, de onschuldige oorzaak van al deze treurige verwikkelingen, had, sinds den geboortedag van den koning, onbeschrijfelijk smartelijke uren doorleefd. Na de harde woorden, waarmede Cambyzes de arme jonkvrouw de deur der zaal had gewezen, wijl haar onverklaarbaar gedrag zijn ijverzucht had opgewekt, was niet de minste tijding van haar toornigen geliefde, van zijne moeder of zuster tot haar gekomen. Sedert zij te Babylon aankwam, was zij iederen dag gedurende eenige uren met Cassandane en Atossa samengeweest. Toen zij zich tot de eerwaardige weduwe wilde doen brengen, om deze hare zonderlinge houding te verklaren, verbood Candaules, haar nieuwe bewaker haar, in weinige niet zeer eerbiedige bewoordingen, het huis te verlaten. Tot dusverre had zij zich gevleid, dat eene vrijmoedige openbaring van wat zij uit den brief harer moeder had vernomen, alle misverstand uit den weg zou ruimen. In hare verbeelding zag zij Cambyzes reeds, berouw gevoelende over zijne dwaze ijverzucht, haar om vergeving biddende en de hand reikende. Eindelijk kwam er een weinig opgeruimdheid in hare ziel, als zij zich een woord te binnen bracht, eens uit den mond van Ibycus opgevangen: »Gelijk een krachtig man veel heviger dan een zwak mensch door de koorts wordt aangetast, zoo oefent de ijverzucht ook grooteren invloed uit op een waarlijk beminnend hart, dan op een, dat slechts door oogenblikkelijken hartstocht in verrukking is gebracht.” Had de groote kenner der liefde de waarheid gesproken, dan moest Cambyzes, wiens ijverzucht zoo snel en zoo heftig ontvlamd was, haar wel vurig liefhebben.

Maar te midden dezer gedachten, die haar weder eenige hoop gaven, mengden zich voortdurend andere droeve herinneringen aan het land harer geboorte en duistere vermoedens, voor welke zij haar hart niet vermocht te sluiten. Toen de middagzon het aardrijk met hare gloeiende stralen verzengde, en er nog altijd geene boodschap van hem, dien zij beminde, tot haar werd gebracht, werd zij door eene koortsachtige onrust overvallen, die van oogenblik tot oogenblik haar meer benauwde, naarmate de nacht zijne schaduwen begon uit te breiden. Toen het begon te schemeren, trad Boges in haar vertrek, en verhaalde haar in de grievendste en beleedigendste bewoordingen, dat de koning in het bezit was van haar brief aan Bartja, en dat de tuinmansjongen, die dezen had moeten bezorgen, ter dood gebracht was. Hare gemartelde zenuwen waren niet sterk genoeg dezen nieuwen schok te weerstaan. Alvorens Boges haar verliet, had hij de bewustelooze in haar bijzonder vertrek moeten dragen, hetwelk hij zorgvuldig van buiten had gesloten.

 

Weinige minuten later klommen twee mannen, een jongeling en een oude man, door de valdeur, die Boges twee dagen te voren zoo nauwkeurig had onderzocht. De oude hield zich dicht aan den muur van het huis, en bleef daar staan, terwijl de jongeling den wenk van eene uit het venster wuivende hand volgde, en in de kamer sprong. Er werden ettelijke verzekeringen van liefde en de namen Gaumata en Mandane zacht gefluisterd, tal van kussen gewisseld en beloften van trouw vernieuwd. Eindelijk klapte de oude in de handen. De jongeling gaf onmiddellijk aan dit afgesproken teeken gehoor. Na de dienstmaagd van Nitetis nog eenmaal omarmd te hebben, sprong hij wederom door het venster in den tuin, liep haastig voort in de richting van de plek waar de Achaemeniden zich bevonden, die toen juist de blauwe lelie kwamen bewonderen, vloog deze rakelings voorbij, sloop met zijn geleider door de opengelatene valdeur en sloot deze zorgvuldig boven zich dicht.

Mandane spoedde zich nu naar het vertrek, waar hare gebiedster gewoon was den avond door te brengen. Zij kende hare gewoonten, en wist, dat zij alle avonden bij het opkomen der sterren nederzat aan het venster, dat op den Euphraat uitzag, om van daar uren achtereen in den stroom en over de vlakte te staren, terwijl zij de dienstjuffers, wier hulp zij dan niet noodig had, de vrijheid liet dien tijd naar welgevallen te besteden. Aldus had zij, zonder van deze zijde voor ontdekking te vreezen te hebben, en door den overste der eunuchen zelven beschermd, haar minnaar rustig kunnen verbeiden.

Nauw had zij hare gebiedster in haren bewusteloozen toestand gevonden, of zij hoorde hoe de tuin met menschen werd gevuld, hoe mannen en eunuchen verward dooreenschreeuwden, en hoe de trompetten werden gestoken om de wachters te verzamelen. In den beginne beefde zij voor haar geliefde, vreezende dat hij ontdekt mocht zijn. Toen Boges echter verscheen, en haar toefluisterde: »Hij is gelukkig ontkomen!” beval zij de dienstmaagden welke uit het vrouwenverblijf, waar zij dezen ter wille harer afgesproken samenkomst bevolen had te blijven, in menigte kwamen aanloopen, de Egyptische in haar slaapvertrek te dragen. Daarop wendde Mandane alle mogelijke middelen aan, om Nitetis weder bij te brengen. En deze had nog ternauwernood de oogen opgeslagen, toen Boges binnentrad en de twee eunuchen, die hem volgden, beval de teedere armen van Nitetis te ketenen.

Onmachtig om een woord uit te brengen, liet Nitetis de mannen begaan; ja, zij dacht er zelfs niet aan iets te antwoorden, toen Boges haar bij het verlaten van het vertrek toeriep: »Moge het u in uw kooitje goed bevallen, mijn vogeltje! Zoo even heeft men uw heer het bericht gebracht, dat zich een koningsmarter in zijne duiventil is komen vermaken. Het ga u goed! Wees er den armen geplaagden Boges dankbaar voor, als bij deze hitte de vochtige aarde u een weinigje zal afkoelen, of misschien wel zeer koud maken. Ja, mijn duifje, in den dood leert men zijne ware vrienden kennen; daarom zal ik u niet in een zak van grof linnen, maar in een laken van zachte zijde doen begraven. Leef gelukkig, mijn hartediefje!”

De zwaarbeproefde vrouw hoorde deze woorden sidderend aan. Nadat de eunuch zich verwijderd had, bad zij Mandane haar het voorgevallene op te helderen. Overeenkomstig den raad, door Boges haar gegeven, verhaalde Mandane haar, dat Bartja in de hangende tuinen was geslopen, en door verscheidene Achaemeniden was opgemerkt, juist op het oogenblik dat hij door een venster wilde klimmen. Men had den koning kennis gegeven van het door zijn broeder gepleegde verraad, en vreesde nu het ergste van ’s vorsten ijverzucht. Het lichtzinnige meisje stortte onder dit verhaal een vloed van tranen van bitter berouw, die een balsem waren voor hare niets kwaads vermoedende meesteres, wijl deze ze beschouwde als een bewijs van hare oprechte liefde en deelneming.

Toen Mandane zweeg, zag Nitetis in doffe wanhoop op hare ketenen neder, en er verliep een geruime tijd, eer zij zich eene tamelijk heldere voorstelling van haar toestand kon maken. Zij las den brief van hare moeder nog eens over, schreef op een briefje de enkele woorden: »ik ben onschuldig,” beval hare snikkende kamerjuffer na haren dood beide aan de moeder van den koning te overhandigen, en doorwaakte daarna een nacht, waarop geen dag meer scheen te zullen volgen. In haar zalvenkastje was een middel ter verfraaiing van de huid, dat, gelijk zij wist, den dood ten gevolge had, wanneer men er eene zekere hoeveelheid van innam. Dit vergift liet zij zich brengen, en met kalm overleg nam zij het besluit zichzelve het leven te benemen, zoodra de beul tot haar mocht komen. Van nu af verheugde zij er zich over, zoo spoedig te zullen sterven, en zeide tot zichzelve: »Hij doodt u wel, maar hij doodt u uit liefde.” Eindelijk kwam zij op de gedachte hem een brief te schrijven, en hem daarin den omvang en de diepte harer liefde te openbaren. Eerst na haren dood zou hij dit schrijven ontvangen, opdat hij niet zou gelooven, dat zij het gedaan had om haar leven te redden. De hoop, dat de onbuigzaam sterke man dezen laatsten groet misschien met zijne tranen zou bevochtigen, vervulde hare ziel met eene weemoedige vreugde.

In weerwil van hare zware ketenen, schreef zij dus de volgende woorden: »Cambyzes zal dezen brief eerst dan, wanneer ik niet meer zijn zal, ontvangen. Dit schrijven strekt om mijn vorst te doen weten, dat ik hem vuriger liefheb dan de goden, dan de wereld, ja, dan mijn eigen jeugdig leven. Cassandane en Atossa mogen mij in liefde blijven gedenken! Uit den brief van mijne moeder zullen zij vernemen dat ik onschuldig ben, en Bartja alleen ter wille mijner arme zuster verlangde te spreken. Boges heeft mij gezegd, dat mijn dood onherroepelijk besloten is. Zoodra de beul nadert, zal ik zelve een eind aan mijn leven maken. Ik bega eene misdaad aan mij zelve, om u, Cambyzes, voor eene verachtelijke daad te bewaren.”

Dit schrijven stelde zij, met den brief van hare moeder in de handen van de snikkende Mandane, met verzoek beide aan Cambyzes te doen toekomen, wanneer zij niet meer onder de levenden zou zijn. Vervolgens wierp zij zich op de knieën, verhief het hart tot de goden van haar vaderland, en smeekte dezen om vergiffenis voor haren afval.

Toen Mandane haar aanmaande om toch aan hare zwakte te denken, en toch wat rust te nemen, antwoordde zij: »Ik behoef niet meer te slapen, want ik heb nog maar korten tijd te waken!”

Hoe langer zij bad en de oude Egyptische hymnen zong, des te inniger wijdde zij zich weder met haar gansche hart aan de goden van haar land, die zij, na zoo korten strijd, verloochend had. Bijna al de gebeden, die zij kende, hadden betrekking op het leven na den dood. In het rijk van Osiris, de onderwereld, waar de twee en veertig doodenrechters de waarde of onwaarde der ziel, nadat deze door de godin der waarheid en den hemelschrijver Thoth zou zijn gewogen, moesten beoordeelen, durfde zij hopen hare dierbaren weer te zullen zien, indien ten minste hare ongerechtvaardigde ziel niet den tocht door de lichamen der dieren moest aanvaarden, indien ten minste haar lichaam, de woning van hare ziel, behouden mocht blijven306. Dit »indien ten minste” bracht haar in eene koortsachtige onrust. De leer, dat het geluk van de ziel afhankelijk was van het behouden blijven van ’s menschen stoffelijk overblijfsel, was haar van kindsbeen ingeprent. Zij stond vast in dezelfde overtuiging, die pyramiden had gebouwd en rotsen tot graven uitgehold. Zij beefde, zoo vaak zij er aan dacht, hoe haar lijk volgens Perzisch gebruik, aan honden, roofvogels en de vernielende machten der natuur prijsgegeven, en daarmede aan hare ziel alle hoop op het eeuwige leven ontnomen zou worden. Ook kwam de gedachte bij haar op om andermaal de oude goden te verloochenen, en zich voor de nieuwe geesten des lichts neder te werpen. Deze toch gaven het gestorven lichaam terug aan de elementen, waaruit het gevormd was, en hielden slechts gericht over de ziel van den overledene. Doch toen zij hare handen tot de groote zon ophief, die zoo even met hare gouden stralen de in het dal van den Euphraat hangende nevelen verdreven had, toen zij wilde beginnen met zich tot Mithra te verheffen en liederen te zingen, die zij pas had aangeleerd, begaf haar de stem, en in plaats van Mithra, zag zij in het gesternte van den dag den god, dien zij in Egypte zoo menigmaal geprezen en gedankt had, den grooten Ra Harmachis, en in plaats van de hymne der magiërs, zong zij het lied, waarmede de Egyptische priesters de opkomende zon plachten te begroeten:

 
“U, hoogverheven Ra, zij lof gebracht,
U, hemeltelg, verheft ons staamlend lied,
Dien elke dag door eigen scheppingskracht
Verjeugdigd en vernieuwd, herrijzen ziet.
 
 
“U prijst ons hart. Gij schiept het schepslenheir,
Zoover ’t azuren vlak des hemels strekt,
O bron des lichts, die uit het blauwe meir,
Daar boven zegen stort, en leven wekt!
 
 
“Gij koestert en gij waakt. Uw stralenkrans
Roept vreugde en hoop in ’t onbevlekt gemoed,
Zoo dikwijls Ge aan den ongemeten trans
Uw kreitsloop aflegt met gewiekten voet.
 
 
“Zoo roepen mensch en goden blij te moê,
O hemeltelg! u ’t welkom, welkom toe307.”
 

Haar hart putte rijken troost uit dit gezang. Met vochtige oogen zag zij, terwijl zij zich hare kindsheid weder voor den geest bracht, in het licht der rijzende zon, welker stralen haar oog nog niet verblindden. Dan liet zij haren blik over de vlakte weiden. Daar kabbelde de Euphraat met zijne geelachtige golven, die haar deed denken aan den geliefden Nijl. Evenals langs den reuzenstroom in haar vaderland, vertoonden zich ook hier talrijke dorpen, te midden van rijke korenvelden en vijgenboschjes. Naar het westen strekte zich de diergaarde des konings, met hare hooge cypressen en noteboomen, mijlen ver uit. Op ieder blad, op elken halm fonkelde de dauw, en in de boschjes en struiken van den door haar bewoonden tuin lieten tallooze vogels hunne liefelijke stemmen hooren. Daar verhief zich een zacht koeltje, dat zoete rozengeuren tot haar voerde, en met de kronen der palmen speelde, die langs de oevers van den stroom en op alle akkers in de rondte, in eene ontelbare menigte verrezen. Dikwerf had zij deze schoone boomen bewonderd, dikwerf had zij ze met danseressen vergeleken, wanneer de wind hunne zware kronen aangreep, en hunne slanke stammen nu naar deze dan naar gene zijde overboog. Hoe menigmaal had zij niet tot zichzelve gezegd: hier moet het vaderland zijn van den Phoenix308, den vogel uit het palmenland, die, gelijk de priesters verhaalden, om de vijfhonderd jaar naar den tempel van Ra te Heliopolis kwam, waar hij zich in heilige wierookvlammen verbrandde, om weder schooner uit zijne asch te verrijzen, en na drie dagen naar zijn vaderland in het Oosten terug te keeren. En terwijl zij aan dezen vogel dacht, en de wensch bij haar opkwam, evenals deze vogel, uit de vernedering van het ongeluk tot een nieuw en schooner geluk op te staan, vloog uit de cypressen, die de woning van hem, dien zij liefhad en die haar zoo miskend had, voor haar oog verborgen, een groote vogel met schitterende vederen op, die hooger en hooger steeg, en zich ten laatste op een palmboom op kleinen afstand van haar venster neerzette. Zulk een vogel had zij nog nooit gezien, en het kon ook geene alledaagsche verschijning wezen, want een gouden kettinkje hing aan zijn poot, en zijn staart bestond niet uit vederen, althans naar zij meende, maar uit zonnestralen. Het was Benno309, de vogel van Ra. In deze godsdienstige stemming zonk zij andermaal op de knieën en zong het oude Phoenix-lied, terwijl zij inmiddels den blik niet afwendde van den prachtigen luchtbewoner:

 
 
“Ik roei door den ether, ik spreid aan den trans
Mijn kleuren ten toon, in haar vlekloozen glans.
Die dank ik den Schepper; zijn glorie en macht
Straalt af op mijn kleed, dat in rijkdom en pracht
Het bloementapijt evenaart, dat in Mei
Den akker bedekt en de grazige wei,
Of het blinkend gewaad, dat de godheid omgeeft,
Wier eeuwige hoede de wereld omzweeft;
’t Is kunstig geweven, ’t is heerlijk gemaakt,
Als het kleed van den god, die de wolken bewaakt310.”
 

Het met golvende vederen versierde kopje met de verstandige oogjes nieuwsgierig her- en derwaarts bewegende, luisterde de vogel naar dit gezang. Zoodra het geëindigd was vloog hij weg. Nitetis zag den gewaanden Phoenix, een paradijsvogel, die het kettinkje gebroken had, waarmede hij aan een boom van de diergaarde bevestigd was geweest, met vriendelijken blik na. Zij was zoo wonderbaar te moede. Vertrouwen op redding daalde in haar hart, daar zij geloofde dat de god Ra zijn vogel tot haar gezonden had, welks gestalte zij als gezaligde geest zou aannemen. Zoolang men nog wenscht en hoopt, kan men veel smart dragen; en komt het geluk niet, dan blijft toch de verwachting er van in ons levend, en met deze het zoet gevoel, dat tot het wezen van het geluk behoort. Deze stemming is op zichzelve voldoende, om eene soort van genot te schenken, dat ons de werkelijkheid kan doen vergeten. Met vernieuwde hoop legde Nitetis zich, afgemat als zij was, op den divan neder, en viel weldra tegen haar wil, zonder het vergif te hebben aangeraakt, in een diepen door geene droomen verontrusten slaap.

Ongelukkigen, die den nacht doorweenen, stort de opgaande zon gewoonlijk troost in ’t harte, terwijl dezelfde zon met haar rein licht in den regel voor de schuldigen, die de duisternis zoeken, eene onwelkome verschijning is. Terwijl Nitetis sliep, waakte Mandane, gekweld door het vreeselijke knagen van haar geweten. Hoe gaarne zou zij de zon, die hare meesteres door hare schuld den dood zou brengen, teruggehouden en van nu af in een eeuwigen nacht geleefd hebben, indien zij daardoor hare den vorigen dag gepleegde daden ongedaan had kunnen maken. Het goede maar lichtzinnige schepsel hield niet op, zichzelve eene verachtelijke moordenares te noemen. Honderdmaal nam zij zich voor, alles overeenkomstig de waarheid te bekennen en Nitetis te redden; maar telkens behaalden de begeerte om te blijven leven en de vrees voor den dood de zege over haar zwak hart. Beleed zij, wat zij gedaan had, dan was haar dood zeker, en het leven was haar nog zoo lief, het graf was haar zulk een gruwel, zij hoopte nog zooveel van de aarde! Had zij slechts eene levenslange gevangenschap te vreezen gehad, dan zou zij misschien voor de waarheid zijn uitgekomen; maar sterven, neen, sterven kon zij niet! En buitendien, zou de veroordeelde door hare bekentenis te redden zijn? Had zij zelve dan niet den ongelukkigen tuinmansjongen met een brief voor Bartja belast? Deze geheime briefwisseling was ontdekt geworden, en dus zou Nitetis, ook zonder hare medewerking, toch verloren zijn geweest! Nooit zijn wij verstandiger en listiger, dan wanneer het er op aankomt het door ons gepleegde onrecht in ons eigen oog te vergoelijken.

Toen de zon opging, knielde Mandane bitter weenende neder voor den divan, waarop hare meesteres rustte, en kon maar niet begrijpen, hoe deze zoo gerust kon slapen.

Ook Boges, de eunuch, had een slapeloozen, maar toch een allergelukkigsten nacht gehad. Zijn plaatsvervanger en ambtgenoot Candaules, dien hij met zijne gansche ziel haatte, was om zijne onachtzaamheid, ja misschien wel omdat hij zich had laten omkoopen, op bevel des konings op staanden voet ter dood gebracht, en Nitetis was niet alleen in ongenade gevallen, maar zelfs tot een smadelijken dood veroordeeld. De invloed der koningin-moeder was aanmerkelijk minder geworden. Maar vooral verheugde hij zich over zijne eigene slimheid, in de zekerheid dat zijn ontwerp volkomen gelukt was, en in de hoop weldra weder, door zijn lieveling Phaedime, de alvermogende gunsteling van voorheen te zullen worden. Het over Cresus en de jonge helden uitgesproken doodvonnis was hem niet minder welkom geweest; want waren zij in het leven gebleven, dan had eene ontdekking van zijne duivelsche listen niet onder de onmogelijkheden behoord. De dag begon reeds aan te breken, toen hij het vertrek van den koning verliet, om zich naar Phaedime te begeven.

De trotsche Perzische had zich nog niet ter rust begeven. In koortsachtig ongeduld verbeidde zij den eunuch, want reeds was de mare van het voorgevallene in het vrouwenverblijf en tot hare ooren doorgedrongen. Slechts in een dun zijden hemd gekleed, en met gele pantoffels, die van turkooizen en parelen schitterden, aan de voeten, lag zij, door een twintigtal dienstmaagden omgeven, op den purperen divan in hare kleedkamer. Zoodra zij Boges hoorde naderen, zond zij hare slavinnen weg, sprong overeind en liep hem te gemoet, hem overstelpende met een vloed van onsamenhangende vragen, die alle betrekking hadden op hare vijandin Nitetis.

»Bedaar, mijn duifje!” zeide Boges, zijne vleezige hand op haar schouder leggende. »Bedaar! Zoo gij niet doodstil en zonder te vragen mijn verslag kunt aanhooren, verneemt gij heden geen enkel woord. Ja, mijne gouden koningin, ik heb u zooveel te zeggen, dat ik niet voor morgen gedaan zou hebben, als ik u toestond mij naar hartelust in de rede te vallen. Ach, mijn lammetje, ik heb heden nog zooveel te doen! Vooreerst een Egyptischen ezelrit bij te wonen, ten tweede getuige te zijn van eene Egyptische terechtstelling… Maar ik loop mij zelven vooruit, en wil van het begin af alles ordelijk verhalen. Gij moogt weenen, lachen, ja juichen van blijdschap, zooveel gij wilt; maar vragen is u verboden, totdat ik aan het einde ben. – Ja, deze liefkoozing heb ik wel verdiend! – Zoo, nu lig ik goed en kan beginnen. – Daar leefde in Perzië een groot koning, die vele vrouwen had, van welke hij Phaedime het meest beminde, en boven al de anderen stelde. Maar op zekeren dag kwam hij op den inval, de hand van de dochter des konings Amasis van Egypte te vragen. Dus vaardigde hij een groot gezantschap naar Saïs af, met zijn eigen broeder, als zijn zaakgelastigde…”

»Altemaal dwaasheid!” riep Phaedime, van ongeduld overmeesterd. »Ik wil weten wat er heden is voorgevallen.”

»Geduld, geduld, mijn onstuimige Ader-wind311! Zoo gij mij nog eenmaal in de rede valt, dan ga ik heen en vertel aan de boomen mijne geschiedenis. Gun mij toch de vreugde de laatste maanden nog eens in den geest te doorleven. Terwijl ik verhaal, voel ik me zoo recht wel te moede, als een beeldhouwer, die den hamer uit zijne hand heeft gelegd, en nu zijn voltooid werk beschouwt.”

»Neen, neen,” begon Phaedime nogmaals, »ik kan thans niet aanhooren, wat ik al lang weet. Ik sterf van ongeduld. Sedert uren wacht ik hier in de vreeselijkste spanning. Elk nieuw gerucht, dat door den mond van slavinnen en eunuchen tot mij kwam, deed mijn ongeduld stijgen. Ik heb de koorts van verlangen en kan niet langer wachten. Begeer van mij, wat gij wilt, maar verlos mij uit deze ontzettende spanning. Later wil ik, zoo gij dat wenscht, dagen achtereen naar u luisteren.”

Boges glimlachte vergenoegd, en zeide, zich in de handen wrijvende: »Reeds als kind kende ik geen heerlijker vermaak, dan een aan den hengel spartelend vischje gade te slaan. Thans hangt gij, de schoonste goudkarper dien mijne oogen ooit zagen, aan mijn snoer, en ik kan u niet loslaten, voordat ik mij aan uw ongeduld verzadigd heb.”

Phaedime sprong nu van het rustbed op, dat zij met Boges had gedeeld, stampte met den voet en ging te keer als een kind, dat om de vervulling van zijn wensch dwingt. Den eunuch scheen haar woeden en razen ontzaglijk te vermaken, want hij wreef zich onophoudelijk de handen, lachte dat hem de tranen langs de bolle wangen biggelden, en ledigde verscheidene bekers wijn op de gezondheid der gemartelde schoone, alvorens hij op deze wijze zijn verslag vervolgde: »Het was voor mij niet geheim gebleven, dat Cambyzes zijn broeder Bartja, die de Egyptische hierheen had geleid, enkel en alleen uit ijverzucht tegen de Tapoeren zond. Doch de hoogmoedige vrouw, wie ik niets bevelen mocht, scheen naar mij docht, even weinig aan den schoonen knaap te denken, als een Jood aan varkensvleesch, of een Egyptenaar aan witte boonen312. Desniettemin besloot ik de ijverzucht van den koning aan te wakkeren, door de onbeschaamde, wie het scheen te zullen gelukken ons beiden uit de gunst van Cambyzes te verdringen, onschadelijk te maken. Maar ik zocht lang tevergeefs naar een deugdelijk plan.

306zie boven bl. , v. Daar de afgestorvene, volgens het Doodenboek, zijne ledematen noodig heeft, moesten deze alle behouden blijven. De Egyptenaren wisten de idee der onsterfelijkheid in alle richtingen toe te passen. Evenals de zon des nachts niet sterft, maar de benedenwereld verlicht, zoo is ook de gestorven Egyptenaar niet dood. Zijne eeuwige ziel begint veeleer, na het scheiden van deze aarde, eerst recht te leven. Zij gaat naar de onderwereld, om daar, of gerechtvaardigd te worden, en dan in het reine licht van het oosten in de vlakte Aloe heerlijke akkers te bezaaien, tot zij rijp is als een deel der wereldziel in Osiris op te gaan, of na vreeselijke martelingen uit de onderwereld gezweept te worden, om door allerlei dierlijke lichamen om te zwerven. Na deze omzwerving kan zij, gereinigd en verzoend, zich met Osiris vereenigen, of moet zij opnieuw dezen reinigingsweg afleggen.
307Naar een grafopschrift, dat in het museum te Berlijn wordt bewaard.
308zie boven bl. .
309Naam van den phoenix in het oud-Egyptisch.
310Vrije vertolking van het begin van het 83e hoofdst. uit het Doodenboek, “het hoofdstuk van de verandering in den Benno-vogel” geheeten. De zielen worden vaak in de gedaante van een phoenix of van andere vogels voorgesteld.
311Ader bet. Maart.
312De Egyptenaren mochten inderdaad geene boonen eten. Pythagoras ontleende dit verbod aan hen. In den papyrus-Ebers komen boonen als geneesmiddelen voor.