Tasuta

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Atossa lachte weemoedig, terwijl zij deze woorden fluisterde; en van dat oogenblik was zij kalm, en dacht aan het lot harer vrienden met bittere tranen.

Weinige uren later bracht een bode van Cresus aan de aanzienlijke vrouwen het bericht, dat de onschuld van Bartja en zijne vrienden bewezen, en ook Nitetis zoo goed als gerechtvaardigd was. Onmiddellijk zond Cassandane hare dienaren naar de hangende tuinen, om Nitetis uit te noodigen onverwijld tot haar te komen. In vreugde even uitgelaten als in droefheid, liep Atossa den draagstoel harer vriendin tegemoet, en vloog van de eene harer dienstmaagden naar de andere, om haar toe te roepen: »Allen zijn onschuldig; allen, allen zullen voor ons gespaard blijven!”

En toen de draagstoel met hare vriendin eindelijk naderde, toen zij het voorwerp harer liefde, bleek als de dood, weerzag, barstte zij in hevig snikken uit, viel Nitetis reeds onder het uitstijgen om den hals, en bedekte haar gelaat met kussen, tot zij bemerkte, dat de knieën der geredde knikten, en zij een krachtiger steun behoefde dan haar zwakken arm.

De Egyptische werd bewusteloos in de vertrekken van de moeder des konings gedragen. Toen zij de oogen weder opsloeg, rustte haar hoofd, dat bleek was als marmer, in den schoot der blinde, voelde zij den druk van Atossa’s warme lippen op haar ijskoud voorhoofd, en stond Cambyzes, die onmiddellijk aan de roepstem zijner moeder gehoor had gegeven, naast haar rustbed.

Verbaasd en angstig zag zij den kring van hen, die haar zoo vurig liefhadden, rond. Eindelijk herkende zij de haar omringenden. Nu streek zij met de vlakke hand over het strakke voorhoofd, als wilde zij een sluier verwijderen, die haar gezicht benevelde, lachte allen vriendelijk toe en sloot dan hare oogen weder. Zij meende, dat de liefderijke Isis haar een schoon droombeeld voortooverde, en beproefde dit met al de kracht harer ziel vast te houden.

Toen riep de driftige Atossa haar nogmaals met teederheid bij haar naam. Andermaal opende Nitetis de oogen en deze ontmoetten opnieuw de liefdevolle blikken dergenen, van wie zij meende gedroomd te hebben. Ja, daar was hare Atossa, daar hare moederlijke vriendin, daar, niet de vertoornde koning, maar de man die haar beminde. Thans ontsloot ook hij de lippen en riep, zijn streng gebiedend oog smeekend op haar vestigende: »O, Nitetis, ontwaak! Gij moogt, gij kunt niet schuldig zijn!” Zij schudde zachtkens het hoofd, en een lachje van geluk zweefde over haar beeldschoon aangezicht, als de adem der jeugdige lente over een rozenbed.

»Zij is onschuldig; bij Mithra, zij kan niet schuldig zijn!” riep Cambyzes andermaal, terwijl hij zonder acht te geven op de aanwezigen, op de knieën viel.

Een Perzisch geneesheer naderde thans de als uit den dood verrezene, en bestreek hare slapen met eene zalfolie, die een aangenamen geur verspreidde, terwijl de oogarts Nebenchari, onder het prevelen van bezweringsformulieren, haar hoofdschuddend den pols voelde, en haar een drank uit zijne kleine apotheek ingaf. Nu herkreeg zij haar volle bewustzijn, en vroeg, zich tot Cambyzes wendende, nadat zij zich met moeite opgericht en de liefdesbetuigingen harer vriendinnen beantwoord had: »Hoe kondet gij zoo iets van mij denken, mijn koning!” Geen verwijt, slechts diepe smart sprak uit deze woorden, die Cambyzes alleen beantwoorden kon met de stamelende bede: »Vergeef mij!”

Cassandane dankte haar zoon voor dit bewijs van zelfverloochening, met een vriendelijken blik harer blinde oogen, en zeide: »Ook ik, mijne dochter, heb uwe vergiffenis noodig.”

»Ik heb geen oogenblik aan u getwijfeld!” riep Atossa, de vriendin met zekeren trots en in verrukking op den mond kussende.

»Uw schrijven aan Bartja bracht mijn geloof aan uwe onschuld aan het wankelen,” sprak de koningin-moeder.

»En toch was het alles zoo eenvoudig en natuurlijk!” antwoordde Nitetis. »Hier, mijne moeder, neem dezen brief uit Egypte. Cresus zal hem wel voor u ontcijferen. Deze zal u alles verklaren. Misschien ben ik onvoorzichtig geweest. Laat u door uwe moeder aangaande den inhoud voorlichten, mijn koning! O, ik bid u, spot niet met mijn arme, kranke zuster. Als eene Egyptische eenmaal iemand bemint, kan zij hem niet meer vergeten. – Het wordt mij zoo benauwd! Mijn einde nadert! De laatste uren waren zoo ijselijk! Het verschrikkelijke doodvonnis, dat Boges, die vreeselijke man, mij voorlas, dat vonnis drong mij vergif te nemen. Ach, mijn hart!”

Dit zeggende, zonk zij weder in den schoot der blinde neder. Nebenchari, de oogarts, sprong toe, gaf de kranke wederom eenige droppels in, en riep: »Dacht ik het niet? Zij heeft vergif genomen, en zal onherroepelijk sterven, ook al weerhoudt dit tegengif den dood nog eenige dagen!”

Bleek en als gevoelloos elke zijner bewegingen volgende, stond Cambyzes naast hem, terwijl Atossa het voorhoofd der geliefde vriendin met tranen besproeide.

»Men brenge melk en mijne groote artsenijkast!” gebood de oogarts. »Roept ook dienstmaagden, om haar weg te dragen, want vóór alle dingen is rust noodig.”

Atossa snelde naar een zijvertrek; Cambyzes echter vroeg den arts, zonder hem aan te zien: »Is er geene hope?”

»Het vergif, dat zij genomen heeft, moet onfeilbaar den dood ten gevolge hebben.”

Toen de koning dit woord vernomen had, stiet hij den arts van de kranke weg, en riep: »Zij zal, zij moet leven! Ik beveel het! Hier eunuch! Ontbied alle geneesmeesters uit geheel Babylon, roep alle priesters en mobeds320! Zij zal leven, hoort gij, zij moet leven, ik beveel het, ik, de koning!”

Op dit oogenblik opende Nitetis de oogen, als wilde zij het bevel van haar gebieder aanstonds vervullen. Haar gelaat was naar het venster gekeerd. Dáar, op den cypres, zat nog altijd de paradijsvogel, met het gouden kettinkje aan den voet. – De blikken der lijdende vielen het eerst op den voor haar neergezonken geliefde, die zijne gloeiende lippen op hare rechterhand drukte. Glimlachend fluisterde zij: »O, welk een geluk!” Dan werd zij den vogel gewaar, wees er naar met de linkerhand, en riep: »O, zie, zie! De vogel van Ra, Phoenix!”

Hierop sloot zij de oogen, en lag kort daarop in eene hevige koorts.

Derde boek

Eerste hoofdstuk

Prexaspes, de koninklijke gezant, een der eerste beambten aan het hof, had Gaumata, Mandane’s minnaar, die inderdaad op Bartja geleek als twee druppelen water, krank als hij was tengevolge der ontvangene wonden, naar Babylon vervoerd. Hier verwachtte hij in den kerker zijn vonnis, terwijl zijn verleider Boges, in spijt van de ijverigste nasporingen der politiebeambten nergens te vinden was. De volksoploopen in de straten van Babylon hadden zijne vlucht, die hem door de ons bekende valdeur op de hangende tuinen mogelijk was geweest, zeer begunstigd. Verbazende schatten vond men in zijne woning. Kisten vol goud en sieraden, waarmede hij zich in zijne betrekking zoo gemakkelijk had kunnen verrijken, werden teruggebracht in de koninklijke schatkist, waaruit zij afkomstig waren. Maar Cambyzes had gaarne het tienvoudig bedrag dezer rijkdommen uitbetaald, om den verrader zelven in handen te krijgen.

Twee dagen na de vrijspraak der beschuldigden deed hij, tot wanhoop van Phaedime, al de bewoneressen van het vrouwenverblijf, zijne moeder, Atossa en de met den dood worstelende Nitetis uitgezonderd, naar Suza overbrengen. Onderscheidene hooggeplaatste eunuchen werden op staanden voet van hunne ambten ontzet. De geheele kaste moest boeten voor de misdaad van hun medelid, die zijne rechtvaardige straf was ontloopen. Oropastes, die zijn post als plaatsvervanger des konings reeds aanvaard, en zijne onschuld aan de overtreding van zijn broeder ten duidelijkste bewezen had, begunstigde uitsluitend magiërs met de opengevallene plaatsen.

De volksbeweging, die van de zijde der Babyloniërs ten gunste van Bartja had plaats gegrepen, werd den koning eerst bekend, nadat het volk reeds lang uiteen was gegaan. In weerwil zijner bezorgdheid voor Nitetis, aan wie hij bijkans al zijn tijd wijdde, deed hij zich een nauwkeurig verslag geven van deze wanordelijkheden, en beval de raddraaiers streng te straffen. Uit het voorgevallene meende hij met grond te mogen afleiden, dat Bartja zich de gunst van het volk had zoeken te verwerven en misschien zou hij hem zijn ongenoegen wel duidelijk te kennen hebben gegeven, indien niet zijn beter gevoel hem gezegd had, dat niet Bartja tegen hem maar hij tegen Bartja misdaan had. Toch kon hij de gedachte, dat Bartja ook zonder zijn toedoen, de oorzaak was geweest van de treurige gebeurtenissen der laatste dagen, evenmin onderdrukken als den wensch, zich gansch en al van zijne tegenwoordigheid te ontslaan. Daarom schonk hij ook zijn onverdeelden bijval aan het verlangen van zijn broeder, om de reis naar Naucratis geen oogenblik langer uit te stellen. Na een teeder afscheid van zijne zuster en moeder, begaf Bartja zich, twee dagen na zijne invrijheidstelling, op weg naar Egypte. Gyges, Zopyrus en een talrijk gevolg, dat van Cambyzes kostbare geschenken voor Sappho had medegekregen, vergezelden hem.

Darius volgde hem ditmaal niet, daar zijne liefde voor Atossa hem niet kon doen besluiten, Babylon voor zoo langen tijd te verlaten. Ook was de dag niet verre meer, dat hij, op bevel van zijn vader, Artystone, de dochter van Gobryas, huwen zou. Met een bezwaard hart scheidde Bartja van zijn vriend, wien hij met betrekking tot Atossa den raad gaf, de grootste voorzichtigheid in acht te nemen. Cassandane was in het geheim dezer liefde ingewijd, en had beloofd bij den koning de voorspraak van Darius te zullen zijn. Zoo iemand, dan waarlijk mocht de zoon van Hystaspes zijne oogen tot de dochter van Cyrus opheffen, daar hij ten nauwste aan het regeerende huis vermaagschapt was, en evenals Cambyzes tot de Pasargaden behoorde. Zijn stam was eene jongere linie van de dynastie die thans het bewind voerde, en daarom niet minder aanzienlijk321. Zijn vader heette het hoofd van den geheelen rijksadel, en bestuurde als zoodanig de provincie Perzië, het moederland, aan hetwelk dit onmetelijke wereldrijk en zijn beheerscher hun oorsprong te danken hadden. Na het uitsterven der familie van Cyrus, hadden de nakomelingen van Hystaspes een op goede gronden steunend recht op den Perzischen troon. Daardoor reeds was Darius, zijne persoonlijke voortreffelijke hoedanigheden nog daargelaten, wel de meest geschikte echtgenoot voor Atossa. Toch viel er vooralsnog niet aan te denken, de toestemming des konings tot deze verbintenis te vragen. In de sombere gemoedsgesteldheid, waarin hij sedert de laatste gebeurtenissen verkeerde, had hij licht een weigerend antwoord kunnen geven, en zulk een antwoord moest onder alle omstandigheden als onherroepelijk worden beschouwd.

 

Aldus trok Bartja naar den vreemde, zonder een schijn van zekerheid te hebben betreffende de toekomst van het hem zoo dierbare paar. Cresus beloofde ook hier als bemiddelaar te zullen optreden, en bracht Bartja kort vóor zijn vertrek met Phanes in aanraking. De jongeling behandelde den Athener, van wien hij uit den mond zijner geliefde niets dan schoons en goeds had vernomen, uiterst minzaam, en won spoedig de genegenheid van den aan ondervinding zoo rijken man, die hem menigen nuttigen wenk gaf, en een aanbevelingsbrief322 aan den Milesiër Theopompus te Naucratis. Hij verzocht hem eindelijk om een mondgesprek onder vier oogen. Toen Bartja met den Athener in den vriendenkring wederkeerde, scheen hij over iets gewichtigs te denken en was er aanvankelijk op zijn gelaat hooge ernst te lezen; maar weldra had hij de zorgen van zich gezet, en schertste hij met de aanwezigen, terwijl de afscheidsbeker vroolijk geledigd werd.

Voordat hij den volgenden morgen te paard steeg, liet Nebenchari hem om een mondgesprek verzoeken. De oogarts werd tot hem geleid, en bad hem zich met de bezorging te willen belasten van eene briefrol voor koning Amasis, die tamelijk groot was. Deze rol behelsde een uitvoerig verhaal van het lijden van Nitetis, en eindigde met deze woorden: »Zoo zal dus dit arme offer van uwe eerzucht, tot wanhoop gebracht, door het vergif dat zij innam, binnen weinige uren, te vroeg een prooi van den dood worden. Gelijk de spons eene teekening van de tafel wischt, alzoo vernielt de willekeur van de machtigen dezer aarde het geluk van een mensch. Uit zijn vaderland verbannen, van zijne eigendommen beroofd, kwijnt uw knecht Nebenchari in den vreemde weg. Als zelfmoordenares ligt de ongelukkige dochter van een Egyptischen koning te zieltogen. Overeenkomstig Perzisch gebruik zal haar lijk door honden en gieren verscheurd worden. Wee hem, die de schuldelooze het geluk dezer aarde en de rust der toekomst ontnam!”

Bartja beloofde den in zichzelven gekeerden man, dit schrijven, waarvan de inhoud hem onbekend bleef, te zullen medenemen. Bij zijn vertrek richtte hij voor de poorten der stad, in tegenwoordigheid eener juichende menigte, de steenen op, die hem volgens het Perzische bijgeloof323 eene gelukkige reis moesten waarborgen, en verliet Babylon.

Intusschen was Nebenchari reeds weder op weg naar het sterfbed der Egyptische. Bij de metalen poort in den muur, die den tuin van het vrouwenverblijf scheidde van de hoven bij het groote paleis, trad een in het wit gekleed grijsaard op hem toe. Nauwelijks zag hij dezen, of hij deed een paar schreden achterwaarts, en staarde die hooge, magere gestalte aan als ware zij eene geestverschijning. Doch daar de oude hem vertrouwelijk en vriendelijk toelachte, verhaastte hij weder zijne schreden, stak hem de hand toe met eene hartelijkheid, waarvoor geen zijner Perzische bekenden hem vatbaar zou hebben geacht, en riep in het Egyptisch: »Mag ik mijne oogen gelooven?! Oude Hib324, gij hier in Perzië? Eer had ik kunnen verwachten den hemel te zien instorten, dan dat ik mij met het vooruitzicht zou hebben durven vleien u hier aan den Euphraat te zullen wederzien! Maar zeg mij spoedig in Osiris’ naam, wat u, oude ibis, heeft kunnen bewegen, uw warm nest aan den Nijl te verlaten, en de verre reis naar het Oosten te ondernemen?”

De oude, die zich intusschen met slap nederhangende armen diep gebogen had, zag nu den geneesheer met eene uitdrukking van onbeschrijfelijke blijdschap in het gelaat, betastte met sidderende handen zijne borst, en riep, zijne rechterknie buigende en de armen ten hemel opheffende: »Heb dank, groote Isis, dat gij den armen zwerver onder uwe hoede hebt genomen, en hem zijn meester aldus laat wedervinden. Ach, kind, welk een angst heb ik om uwentwil uitgestaan! Ik had mij u voorgesteld uitgemergeld, als een verhongerd gevangene uit de steengroeven, ellendig en wegkwijnende onder uw verdriet; en ik zie u weder met den blos der gezondheid, eerwaardig en krachtig als te voren! Ach, ware de arme oude Hib in uwe plaats geweest, reeds lang zou hij van louter ergernis gestorven zijn!”

»Ik geloof het gaarne, oudje! Ook ik heb het vaderland slechts gedwongen en met een bloedend hart verlaten. De goede goden wonen alleen in Egypte aan den heiligen, gezegenden Nijl; het buitenland behoort aan Seth325!”

»Dat gezegend mocht ge wel weglaten!” bromde de oude.

»Gij doet mij schrikken, vadertje, wat is er voorgevallen dat…?”

»Voorgevallen? Hm – Fraaie dingen waarachtig! Maar daarvan zult gij spoedig genoeg hooren. Kunt gij dan denken, dat ik ons huis en mijne kleinkinderen zou verlaten hebben, om op mijn tachtigste jaar, als een Helleensch of Phoenicisch landlooper, onder die ellendige vreemdelingen, die de goden verdelgen mogen, te gaan reizen, als het in Egypte nog maar eenigszins uit te houden was?”

»Maar spreek dan toch!”

»Later, later! Thans moet ge mij, om te beginnen, medenemen naar uw huis, dat ik niet zal verlaten, zoolang wij in dit Typhonsland blijven.”

De grijsaard had deze woorden met zulk een onmiskenbaren afschuw geuit, dat Nebenchari niet nalaten kon even te glimlachen en de vraag te doen: »Heeft men u dan zoo onheusch behandeld, oudje?”

»Pest en Chamsin326!” pruttelde de grijsaard. – »Al de Perzen zijn het nietswaardigste Typhonsgebroed op de gansche aarde! Het verwondert me, dat zij niet allen roodharig en melaatsch geboren worden. Ach kind, reeds twee lange dagen zit ik in deze hel, en heb al dien tijd te midden van godenverzakers moeten leven! Men zeide mij, dat ik u onmogelijk te spreken zou krijgen, daar ge de sponde der stervende Nitetis niet mocht verlaten. Die arme kleine! Ik heb het altijd wel gezegd, dat dit huwelijk met een vreemdeling slecht zou afloopen. Nu, Amasis krijgt slechts loon naar werken als zijne kinderen hem verdriet aandoen. Aan u alleen heeft hij dat verdiend!”

»Gij moest u schamen, oude!”

»Kom, kom! Ik zal u zeggen hoe ik over den koning denk; dat moet er toch eens uit! Ik haat dezen gelukzoeker, die, toen hij nog een arme jongen was, de dadels van uws vaders boomen en de naamborden van de huisdeuren stal! O, ik heb hem als kind gekend, den deugniet! Het is eene schande, zich door zulk een mensch, die…”

»Bedaar, bedaar toch oude!” viel Nebenchari den knecht in de rede, die zich hoe langer zoo meer opwond. »Wij zijn niet allen van hetzelfde hout gemaakt, en wanneer Amasis als knaap werkelijk niet meer was dan gij, dan is het uwe schuld, dat gij op uw tachtigste jaar zooveel minder zijt dan hij.”

»Mijn grootvader was tempeldienaar, mijn vader was het, daarom moest ik het natuurlijk ook worden…”327

»Gij hebt volkomen gelijk, alzoo luidt de wet der kasten, volgens welke Amasis nooit iets anders had mogen zijn dan een arm hoofdman der soldaten.”

»Niet iedereen heeft zulk een ruim geweten als dit gelukskind!”

»Ge blijft toch altijd nog dezelfde! Schaam u Hib! Zoo lang ik u ken, en dat is nu reeds een halve eeuw, spreekt gij om het derde woord een scheldwoord. Toen ik nog kind was, gebruiktet ge mij voor een wrijfpaal; thans is de koning het.”

»En met alle recht! Wist gij maar alles! Zeven maanden is het geleden, dat…”

»Ik kan u thans niet aanhooren! Bij het opkomen van het zevengesternte wil ik een slaaf zenden, die u naar mijne woning zal geleiden. Tot zoolang blijft gij, waar ge u tot nog toe hebt opgehouden, want ik mag mijne zieke niet langer alleen laten.”

»Zoo, moogt gij niet? – Goed, ga dan, en laat den ouden Hib sterven. Ik bezwijk, ik sterf, als ik nog een uur langer bij deze menschen moet blijven!”

»Maar wat wilt ge dan toch?”

»In uwe vertrekken mij opsluiten, tot wij weder van hier gaan.”

»Heeft men u dan zoo smadelijk bejegend?”

»Nog walg ik, als ik er aan denk wat ze mij gedaan hebben! Ze hebben mij gedwongen met hen uit denzelfden pot te eten, en mijn brood met hun mes te snijden. Een ellendige Pers, die lang in Egypte gewoond heeft en met mij hierheen gekomen is, heeft hun gezegd wat ons verontreinigt. Toen ik mij wilde scheren, ontnamen ze mij het mes. Eene nietswaardige deern kuste me op het voorhoofd, voordat ik nog begreep wat zij wilde. Gij behoeft niet te lachen; ik heb minstens eene maand noodig om mij van al dat onreine te zuiveren. Toen eindelijk het braakmiddel, dat ik genomen had, werkte, lachten ze mij in het aangezicht uit. Maar dit was nog niet alles. Een verwenschte koksjongen sloeg in mijne tegenwoordigheid een heilig katje zoo erbarmelijk, dat het diertje het bijna bestierf. Een zalfbereider, die vernomen had dat ik uw knecht was, liet mij vragen door denzelfden schavuit Boebares, met wien ik gereisd heb, of ik ook verstand van oogheelkunde had? Ik heb deze vraag half en half toestemmend beantwoord; want, weet gij, in zestig jaren ziet men zijn meester wel iets van zijne kunst af. En nu beklaagde zich de ellendige spotter, – Boebares vertolkte mij alles, – dat hij zich zeer ongerust maakte over eene verschrikkelijke oogkwaal. Toen ik hem vroeg, waarin die bestond, liet hij mij antwoorden, dat hij in het duister volstrekt niet zien kon!”

 

»Gij hadt hem moeten antwoorden, dat het eenige middel tegen deze krankheid is, licht aan te steken!”

»O, ik haat deze booswichten met een volkomen haat! Als ik nog éen uur bij hen moet blijven, dan besterf ik het!”

Nebenchari lachte, en antwoordde: »Gij zult u tegenover de vreemdelingen zeker vrij dwaas aangesteld en hen boos gemaakt hebben. De Perzen zijn over het algemeen zeer hupsche, beleefde lieden. Beproef het nog maar eens met hen! Hedenavond wil ik u met alle genoegen in mijn huis opnemen; vóor dien tijd kan het evenwel onmogelijk geschieden.”

»Dacht ik het niet? Ook hij is veranderd! Osiris is dood en Seth heerscht weder op aarde!”

»Tot weerziens, tegen dat het zevengesternte opkomt, wacht u de slaaf Pianchi, onze oude Ethiopiër, op deze zelfde plaats.”

»Pianchi de oude spitsboef, dien ik niet uitstaan kan?”

»Dezelfde!”

»Hm, het is altijd nog iets goeds, dat men blijft, wat men eenmaal was. Ik ken wel lieden, die dat niet van zichzelve kunnen getuigen, die, in plaats van zich bij hunne kunst te houden, ook inwendige ziekten willen genezen, die een ouden trouwen knecht…”

»Bevelen zijn mond te houden, en geduldig den avond af te wachten.”

Deze laatste in ernst gesprokene woorden misten hun doel niet. De oude maakte nogmaals eene buiging, en zeide, alvorens zijn heer hem verliet: »Ik ben onder de bescherming van den voormaligen krijgsoverste Phanes herwaarts gekomen. Hij is zeer begeerig u te spreken.”

»Niemand zal hem beletten mij te komen opzoeken.”

»Maar gij zit den geheelen dag bij deze zieke, wier oogen zoo gezond zijn…”

»Hib!”

»Nu, het kan mij niet schelen, al had zij de staar op beide hare oogen. Mag Phanes dezen avond met mij komen?”

»Ik wilde u gaarne alleen spreken.”

»En ik u; maar de Helleen schijnt groote haast te hebben, en weet bijkans alles wat ik u te vertellen heb.”

»Hebt gij dan gebabbeld?”

»Dat juist niet, maar…”

»Mijn vader roemde uwe trouw, en tot heden toe heb ik u voor iemand gehouden, die zwijgen kon.”

»Ik heb ook altijd mijn mond gehouden, maar deze Griek wist reeds een groot gedeelte van wat ik weet, en het overige…”

»Welnu?”

»Het overige heeft hij behendig uit mij weten te krijgen; hoe, weet ik zelf niet! Droeg ik niet deze amulet tegen booze blikken, dan…”

»Ik ken den Athener, en vergeef u! Het is mij wèl, dat hij hedenavond met u komt. Maar de zon staat reeds hoog, de tijd dringt, zeg mij in weinige woorden, wat er gebeurd is!”

»Ik zou meenen dat het hedenavond…”

»Neen, ik moet in ieder geval in hoofdzaak weten, wat er is voorgevallen, voordat ik met den Athener spreek. Wees dus kort!”

»Gij zijt bestolen geworden.”

»Anders niets?”

»Noemt gij dat dan niets?”

»Antwoord mij! Anders niets?”

»Neen!”

»Vaarwel dan!”

»Maar, Nebenchari…”

De oogarts hoorde zijn knecht niet meer, want reeds had zich de deur, die toegang verleende tot het verblijf van ’s konings vrouwen, achter hem gesloten.

Toen het zevengesternte was opgekomen, zat Nebenchari in een der prachtige vertrekken, die hem in den oostelijken vleugel van het paleis, nabij de woning van Cassandane, ten verblijf waren aangewezen. De minzaamheid, waarmede hij zijn ouden dienaar had ontvangen, had weder plaats gemaakt voor den ernst, waardoor hij zich onder de levenslustige Perzen den naam van somberen knorrepot had verworven. Hij was een echte Egyptenaar, geheel en al een kind dier priesterkaste, welker leden, zelfs in hun vaderland, met statigen tred en hoog ernstig gelaat langs de straten gingen, en zich nooit de geringste scherts veroorloofden; terwijl zij in den kring hunner kastgenooten of van hun gezin alle gemaakte deftigheid vergaten, en vrij en vroolijk, ja, dikwerf uitgelaten konden zijn.

Nebenchari ontving Phanes zeer hoffelijk, maar koel, hoewel hij hem reeds te Saïs had gekend, en gebood den ouden Hib, na eene korte begroeting, hem met den overste alleen te laten.

»Ik heb u opgezocht,” begon de Athener in het Egyptisch, dat hij volkomen machtig was, »omdat ik belangrijke dingen met u te bespreken heb…”

»Van welke ik reeds onderricht ben!” luidde het korte antwoord van den arts.

»Dat betwijfel ik,” hervatte Phanes, met een ongeloovig gezicht.

»Gij zijt uit Egypte verdreven; door den kroonprins Psamtik rusteloos vervolgd en bitter gegriefd, en komt nu naar Perzië, om Cambyzes te belezen het werktuig uwer wraakzucht tegen mijn vaderland te worden.”

»Gij bedriegt u! Jegens uw vaderland heb ik mij van geene schuld te kwijten; maar des te meer heb ik op het huis van Amasis te verhalen.”

»Gij weet, dat in Egypte staat en koning éen zijn.”

»Ik meen daarentegen te hebben opgemerkt, dat de priesters van uw vaderland zich gaarne de macht in den staat aanmatigen.”

»Dan zijt gij zeker beter op de hoogte dan ik. Ik hield tot dusver de Egyptische koningen voor oppermachtig.”

»Dat zijn zij ook, zoolang zij zich onafhankelijk weten te houden van den invloed uwer kaste. – Ook Amasis buigt zich thans voor de priesters.”

»Dat is wat nieuws voorwaar!”

»Alsof men het u niet sinds lang zou hebben medegedeeld.”

»Meent gij dat?”

»Voorzeker! Maar nog zekerder weet ik dat het hem eene, hoort gij, eene enkele maal gelukt is, den wil zijner meesters voor den zijnen te doen buigen.”

»Uit het vaderland komt mij slechts weinig ter oore, ik weet dus volstrekt niet, wat gij bedoelt.”

»Ik geloof u. Want zoo ge het wist, en de vuisten niet baldet, zoudt ge niet beter zijn dan een hond die kwispelstaart, terwijl men hem trapt, en den man die hem kwelt de handen lekt!”

De arts verbleekte bij deze woorden, en zeide: »Ik weet, dat ik door Amasis beleedigd ben geworden; maar ik verzoek u wel in overweging te nemen, dat ik de wraak een te uitnemend gerecht acht, dan dat ik het met een vreemdeling zou willen deelen!”

»Goed gesproken! Wat evenwel mijne wraak betreft, ik vergelijk die met een wijnberg, die zoo vol is, dat ik alleen niet in staat ben den oogst te plukken.”

»En gij zijt hierheen gekomen om behulpzame arbeiders aan te werven?”

»Zoo is het! En ik laat de hoop ook nog niet varen, dat gij den oogst met mij zult willen deelen.”

»Gij dwaalt! Mijne taak is volbracht; de goden zelve hebben zich daarmede belast. Amasis is er streng genoeg voor gestraft, dat hij mij uit mijn vaderland, uit den kring van vrienden en leerlingen, naar dit onreine land gezonden heeft, ter bereiking zijner eigene baatzuchtige bedoelingen.”

»Gij meent zijne blindheid?”

»Misschien!”

»Zoo weet gij niet, dat uw kunstbroeder Petammon de huid, die den oogappel van Amasis bedekte, doorgesneden, en hem het licht teruggeschonken heeft?”

Deze tijding trof den Egyptenaar als een donderslag. Hij werd doodsbleek en knarste op de tanden. Maar spoedig was hij zichzelven weer meester, en antwoordde den Athener: »Vervolgens hebben de goden den vader in zijne kinderen gestraft.”

»Hoe bedoelt gij dat? Met Psamtik leeft Amasis, zooals hij thans gestemd is, in de beste overeenstemming. Tachot, ja, is lijdende, maar bidt en offert juist daarom te ijveriger met den vader. Wat eindelijk Nitetis betreft, haar dood zal hem, dit weet gij zoo goed als ik, niet zoo diep treffen.”

»Wederom begrijp ik u niet.”

»Hoogst natuurlijk, zoolang gij onderstelt, dat ik de schoone kranke voor eene dochter van Amasis aanzie.”

De Egyptenaar ontroerde andermaal hevig. Zonder schijnbaar daarop acht te geven, vervolgde Phanes: »Ik ben beter onderricht, dan gij u kunt verbeelden. Nitetis is de dochter van Hophra, den onttroonden voorganger van uw koning. Amasis heeft haar doen opvoeden, als ware zij zijne eigene dochter, ten eerste, om uwe landslieden in den waan te brengen, dat de van den troon gestooten pharao zonder nakomelingen was gestorven; ten tweede echter, om Nitetis van alle aanspraak op een troon, die van rechtswege haar alleen toekomt, te versteken. Aan de oevers van den Nijl heeft ook de vrouw de bevoegdheid om te regeeren!”328

»Dit zijn altemaal vermoedens…”

»Die ik door onomstootelijke bewijzen tot zekerheid kan maken! Onder de papieren, die uw oude dienaar Hib in een kastje met zich bracht, moeten zich brieven bevinden van uw vader, den zoo beroemden vroedmeester…”329

»Gesteld, dat dit zoo ware, dan zijn toch in ieder geval deze geschriften mijn eigendom, en ben ik niet bereid daar afstand van te doen; ten tweede zoudt gij in Perzië te vergeefs naar een man zoeken, die in staat is het schrift van mijn vader te ontcijferen.”

»Vergeef mij, dat ik u weder op eenige dwalingen opmerkzaam moet maken. Dat bedoelde kastje berust onder mij en zal, hoezeer ik anders ook het eigendomsrecht eerbiedig, niet in uwe handen worden gesteld, alvorens ik den inhoud er van aan de verwezenlijking mijner bedoelingen dienstbaar heb gemaakt; ten andere woont hier te Babylon werkelijk, door de goedgunstige beschikking der goden, een man, die in staat is iedere schrijfwijze, die een Egyptisch priester kan verstaan, te ontcijferen. Herinnert gij u toevallig ook den naam Onoephis?”

Ten derden male ontstelde de arts merkbaar, en zoodra hij zich eenigszins hersteld had, vroeg hij: »Zijt gij er wel zeker van, dat deze man nog altijd tot de levenden behoort?”

»Gisteren heb ik hem gesproken. Gelijk gij weet, is hij opperpriester te Heliopolis geweest; vandaar dat hij in al uwe geheimen is ingewijd. Mijn wijze landgenoot Pythagoras van Samos kwam indertijd naar Egypte, en na zich aan eenige uwer ceremoniën te hebben onderworpen, kreeg hij verlof het onderricht der priesterkaste van Heliopolis bij te wonen. Hij won door zijne buitengewone geestesgaven en zijne uitstekende hoedanigheden de liefde van den edelen Onoephis, werd door hem met alle mysteriën330 bekend gemaakt, en wist deze dienstbaar te maken aan de ontwikkeling der menschheid. Ik zelf en mijne voortreffelijke vriendin Rhodopis zijn er trotsch op, ons zijne leerlingen te mogen noemen. Toen het uwe medepriesters ter oore kwam, dat Onoephis de mysteriën verraden had, besloten de priesterlijke rechters hem ter dood te brengen. Hij zou moeten sterven door een vergif, dat men uit de pitten van den perzikboom kan bereiden. De veroordeelde vernam nog intijds welk lot hem verbeidde, en vluchtte naar Naucratis, waar hij in het huis van Rhodopis, van wier edel karakter Pythagoras hem veel had verhaald, eene door den vrijbrief des konings gewaarborgde schuilplaats vond. Hier maakte hij kennis met Antimenidas, broeder van den dichter Alcaeus van Lesbos, die jaren achtereen, tijdens hij op bevel van Pittacus, den wijzen heerscher van Mytilene, als balling buiten zijn vaderland omzwierf, te Babylon geleefd en onder Nebucadnezar, den toenmaligen koning van Assyrië, bij het leger gediend had. Deze Antimenidas verschafte hem aanbevelingsbrieven aan de Chaldeërs. Onoephis reisde naar den Euphraat, zette zich te Babylon neder en moest naar eene broodwinning omzien, daar hij in zeer bekrompene omstandigheden zijn vaderland verlaten had. Hij vond dan ook een middel van bestaan door de aanbeveling van Antimenidas. Op den huidigen dag nog voorziet hij, die eenmaal tot de machtigsten van Egypte behoorde, zij het ook op karige wijze, in zijn onderhoud, door de Chaldeërs, bij hunne sterrenkundige berekeningen op den toren van Bel, met zijne uitgebreide kennis, die hunne wetenschap verre overtreft, behulpzaam te zijn. Onoephis is bijkans tachtig jaren oud, maar nog volkomen helder van geest. Toen ik hem gisteren sprak en zijne hulp inriep, zeide hij mij die toe met oogen, die van blijdschap straalden. Uw vader was een zijner rechters; maar wel verre van zijn haat van den vader op den zoon over te dragen, laat hij u door mij groeten.”

320Een soort van priesters. Zij komen in de Avesta niet voor.
321Een opschrift van Behistân behelst een stamboom van Darius, die met de geslachtslijst van Herodotus in overeenstemming te brengen is.
322De Grieken waren gewoon op reis aanbevelingen mede te nemen, bestaande in brieven of afdrukken van zegels. Aristophanes vermeldt van een buitenlandschen pas, en in een opschrift wordt gewag gemaakt van zulke brieven of teekenen, die Straton, de koning van Sidon, aan zijn gezant naar Athene zou medegeven. De Locriërs en Ozoliërs voerden de avondster in hun zegel, de Samiërs de lier, enz. Bij eene mummie uit den tijd der Ptolomaeën vond men zulk een aanbevelingsbrief op papyrus geschreven.
323Dit bijgeloof heerscht in Perzië nog.
324Hib beteekent in hiëroglyphen-taal: ibis. Vele Egyptenaren droegen den naam van heilige dieren.
325Zie boven blz. .
326De zuidwestenwind, zoo gevaarlijk voor het vruchtbare Nijldal, die het meest waait in April en Mei. Het is de Samoem, dien de reizigers door de woestijn zoo vreezen.
327Gewoonlijk volgde de zoon den vader in diens betrekking op. Er zijn lange stamboomen gevonden, waaruit bleek dat allen, die er op voorkwamen, dezelfde betrekking hadden vervuld. Overigens waren de kasten lang zoo streng niet afgescheiden als in Indië. Er zijn voorbeelden, dat zonen van krijgslieden priesters werden en omgekeerd. In den regel was een jongeling vrij in de keuze van zijn beroep, ofschoon het bij alle volken der oudheid gebruikelijk was, dat de zoon het werk van den vader voortzette.
328Op de koningslijsten vindt men onderscheidene koninginnen. Dat zij werkelijk geregeerd hebben is uit de gedenkteekenen gebleken.
329Op de gedenkteekenen en in de papyrussen komen alleen vroedvrouwen voor. Toch is het niet onwaarschijnlijk, dat in kritieke gevallen ook de priesterlijke geneesheeren werden te hulp geroepen.
330De Grieksche schrijvers van later tijd, en wel bepaald eenige Neoplatonisten, verhalen ons veel van de Egyptische mysteriën. Maar wij kunnen hunne mededeelingen niet vertrouwen, en het is daarom uiterst moeielijk ons eene duidelijke voorstelling van het een en ander te maken. Ofschoon veel over dit onderwerp in papyrussen voorkomt, hebben toch de priesterlijke schrijvers zich van zulke duistere termen bediend, dat hunne bedoeling zeer moeielijk te vatten is. Die mysteriën, schijnen het uitsluitend eigendom der priesters geweest te zijn. Ze omvatten de verklaring van hetgeen door de heilige ceremoniën zinnebeeldig werd voorgesteld. Het geloof in een eenig goddelijk wezen was waarschijnlijk de kern dier geheimzinnige leerstellingen, die zeker veel schoons en voortreffelijks behelsden. Want Griekenlands grootste wijsgeeren, Lycurgus, Solon, Thales, Pythagoras, Democritus, Plato en zoovele andere, ontleenden daaruit veel voor hunne wijsbegeerte, staatswetenschap, wis- en sterrenkunde. Het kan wel niet geloochend worden dat Mozes, die een kweekeling der priesters was geweest, de voornaamste zijner zedelijke en geneeskundige voorschriften aan die mysteriën dankte.