Tasuta

Eene Egyptische Koningsdochter

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

De tweede afdeeling zijner voorstelling bestond uit eenige goed uitgevoerde proeven zijner goochelkunst. Hij at brandend vlas, hield al dansende zwaarden, die met de spits in zijne oogholten rustten, in evenwicht, haalde lange linten en strikken uit de neuzen van de om hem heen staande Egyptische kinderen, vertoonde het bekende ballen- en bekerspel, en deed de verbazing der toeschouwers ten toppunt stijgen, door uit vijf struiseieren even zoo vele levende jonge konijnen te voorschijn te goochelen.

De Persen waren op verre na niet de ondankbaarsten zijner toeschouwers; op hen toch maakte dit nooit te voren door hen geziene schouwspel een verbazenden indruk. Het was hun, als bevonden zij zich in het rijk der wonderen. Van al de zeldzaamheden, die zij in Egypte al hadden gezien, geloofden zij thans wel de allermerkwaardigste aanschouwd te hebben.

Denkende over hetgeen zij gezien hadden, waren zij weder tot de meer aanzienlijke straten teruggekeerd, zonder op te merken hoe velen der hen omringende Egyptenaars daar henen liepen zonder handen, neuzen of ooren. Het was voor de Aziaten niet vreemd zulke ongelukkigen te zien, want ook bij hen werden vele misdrijven met het afsnijden van eenig lichaamsdeel gestraft. Hadden zij naar de redenen dier verminking onderzoek gedaan, zij zouden vernomen hebben, dat in Egypte de van zijne hand beroofde een op heeterdaad betrapte bedrieger, de vrouw zonder neus eene overspelige, iemand zonder tong een landverrader of een lasteraar, een man zonder ooren een verspieder was. De bleeke vrouw, zou men hun gezegd hebben, die er uitziet als eene zinnelooze, is de moordenares van haar kind. Tot straf voor deze misdaad, heeft zij het lijkje van den verworgden zuigeling drie dagen en drie nachten op hare armen moeten houden. Welke vrouw zou, na het einde van zulk eene marteling, nog het verstand hebben behouden? De meeste strafwetten der Egyptenaars hadden evenzeer de strekking om de misdaad te straffen, als om den misdadiger buiten de mogelijkheid te stellen, zijn eerste vergrijp te herhalen.

Eensklaps werden de vreemdelingen verhinderd verder te gaan. Eene massa menschen had zich namelijk verzameld voor een der schoonste huizen in de straat naar den Neith-tempel, welks weinige vensters – de meeste bevonden zich aan de zijde van het voorhof en den tuin – met luiken gesloten waren. In de geopende huisdeur stond een grijsaard, gekleed in een eenvoudig wit gewaad, dat in hem den dienaar van een priester deed herkennen. Onder luid geschreeuw trachtte hij een aantal lieden van zijn eigen stand te beletten, eene groote kist uit het huis te verwijderen.

»Wie geeft u het recht, mijn heer te bestelen?” riep hij met woedende gebaren. »Ik ben de bewaarder van dit huis, en mijn heer heeft mij, toen hij door den koning naar Perzië gezonden werd, – dat de Goden mogen verdelgen! – bevolen vooral acht te geven op deze kist, in welke zijne geschriften liggen!”

»Stel u gerust, oude Hib!” riep de tempeldienaar, dien wij bij de aankomst van het Perzische gezantschap hebben leeren kennen. »De opperpriester van de groote Neith, de heer van uw heer, heeft ons herwaarts gezonden. In deze kist moeten al zeer zeldzame stukken verborgen zijn, anders zou Neithotep ons niet vereerd hebben met het bevel ze te halen.”

»Maar ik zal niet gedoogen, dat het eigendom van mijn heer, den grooten arts Nebenchari, weggevoerd worde!” schreeuwde de oude man. »Ik zal mij aanstonds recht verschaffen, en des noods tot den koning gaan.”

»Voorzichtig, mannen!” riep de tempeldienaar tot zijne onderhoorigen. »Zóo is het goed. Maakt nu maar voort en brengt de kist dadelijk naar den opperpriester. En gij, oude, zoudt wijzer handelen, als gij uwe tong in toom hieldt, en bedacht dat ook gij een dienaar van mijn heer den opperpriester zijt. Kom, maak maar dat gij in huis komt, anders sleepen wij morgen uzelven nog weg, gelijk wij heden de kist doen!” – Bij deze woorden sloeg hij de zware huisdeur dicht, zoodat de oude man in het voorhuis teruggeworpen en aan de blikken der steeds aangroeiende menigte onttrokken werd.

De Persen hadden dit vreemde tooneel aangezien, en lieten het zich door hun tolk verklaren. Zopyrus lachte, toen hij vernam, dat de eigenaar der door den oppermachtigen opperpriester in beslag genomene kist de oogarts was, die zich ter behandeling van de oogziekte der koningin-moeder in Perzië ophield, en zich door zijn ernstig, norsch karakter aan het hof van Cambyzes niet zeer bemind had gemaakt. Bartja wilde aan Amasis vragen, wat deze zonderlinge diefstal te beduiden kon hebben; doch Gyges verzocht hem dringend zich niet te mengen in zaken, die hem volstrekt niet aangingen.

De duisternis, die in Egypte snel op den dag volgt, begon zich reeds over de stad uit te breiden. Toen de stoet bijna het paleis bereikt had, werd Gyges plotseling staande gehouden door iemand, die hem bij zijn kleed greep. Hij keek om en zag een hem onbekenden man, die hem te kennen gaf dat hij zwijgen moest, door den vinger op de lippen te leggen.

»Wanneer kan ik u alleen en onopgemerkt spreken?” fluisterde hij den zoon van Cresus in het oor.

»Wat wilt ge van mij?”

»Vraag niets, maar antwoord schielijk. Bij Mithra159, ik heb u belangrijke dingen mede te deelen!”

»Gij spreekt Perzisch? Zijt gij dan geen Egyptenaar, gelijk ik uit uwe kleeding zou opmaken?”

»Ik ben een Pers; maar antwoord spoedig, opdat wij niet te zamen gezien worden. Wanneer kan ik u alleen vinden?”

»Morgenochtend vroeg.”

»Dan is het te laat!”

»Welnu, dan binnen een kwartier, wanneer het volkomen donker is, aan deze poort van het Paleis.”

»Ik zal u wachten.”

Met deze woorden verdween de man. Zoodra de stoet het paleis was binnengegaan, verwijderde Gyges zich van Bartja en Zopyrus, stak zijn zwaard in den gordel, verzocht Darius hetzelfde te doen en hem te volgen. Weldra stond hij in het stikdonker aan de groote poort van het paleis tegenover den vreemdeling.

»Aoeramazda zij geloofd, dat gij daar zijt!” fluisterde hij den jongen Lydiër in het Perzisch toe. »Maar wie hebt gij bij u?”

»Mijn vriend, een Achaemenide160, Darius, de zoon van Hystaspes!”

De vreemdeling boog zich diep, en zeide: »Goed, ik vreesde reeds dat gij een Egyptenaar hadt medegebracht.”

»Neen, wij zijn alleen en willen u hooren. Maar, maak het kort! Wie zijt gij, en wat verlangt gij?”

»Ik heet Bubares, en was onder den grooten Cyrus een arm hoofdman. Toen wij Sardes, de stad uws vaders, ingenomen hadden, kregen wij verlof om te plunderen. Maar uw wijze vader bad Cyrus, dat hij bevelen zou de plundering te staken, dewijl hij, nu Sardes in zijne macht was, niet den voormaligen koning maar zichzelven plunderde. Alzoo werd op straffe des doods bevolen, al het buitgemaakte aan de hoofdlieden uit te leveren, en dezen vervolgens opgedragen alle kostbaarheden, die hun gebracht zouden worden, op de markt bijeen te vergaderen. Daar lagen geheele hoopen gouden en zilveren vaatwerk, vrouwen- en manssieraden, die van edelgesteenten fonkelden…”

»Maak wat voort, wij hebben weinig tijd!” viel Gyges den spreker in de rede.

»Gij hebt gelijk, ik mag geen woorden verspillen. Ik verbeurde mijn leven, doordien ik een gouden, rijk met edelgesteenten bezette zalfdoos, uit het paleis uws vaders afkomstig, voor mij had behouden. Cyrus wilde mij ter dood doen brengen; Cresus redde evenwel mijn leven, door mijn voorspraak te zijn bij zijn overwinnaar. Cyrus gaf mij de vrijheid, doch verklaarde mij voor eerloos. Alzoo dank ik uw vader het leven. Maar in Perzië kon ik niet blijven, daar de eerloosheid al te zwaar op mij drukte. Een Smyrnaasch schip bracht mij naar Cyprus. Daar trad ik weder in den krijgsdienst, leerde Grieksch en Egyptisch, streed tegen Amasis, en werd door Phanes als krijgsgevangene hierheen gebracht. Ik had altijd als ruiter gediend; ik werd dus gevoegd bij de slaven, die voor de paarden van den koning zorg dragen. Ik paste goed op, en werd na zes jaren opzichter van den stal. Nooit heb ik uw vader en wat ik hem verschuldigd ben vergeten. Heden is de beurt aan mij gekomen hem een dienst te bewijzen.”

»Betreft het mijn vader? – Zoo spreek! Zeg mij dadelijk wat er is!”

»Aanstonds. Heeft Cresus den prins Psamtik beleedigd?”

»Dat ik weet, niet.”

»Uw vader is hedenavond de gast van Rhodopis, te Naucratis.”

»Hoe weet gij dat?”

»Uit zijn eigen mond, want hedenmorgen, toen hij naar de bark ging, volgde ik hem, om mij aan zijne voeten te werpen.”

»En hebt gij uw doel bereikt?”

»Ja. Hij sprak mij minzaam toe; doch hij kon mij niet lang aanhooren, daar zijne metgezellen reeds in de bark plaats hadden genomen, toen hij aankwam. In haast deelde zijn slaaf Sandon, dien ik ken, mij nog mede, dat zij naar Naucratis zouden gaan, naar de Helleensche vrouw, die zij Rhodopis noemen.”

»Hij zeide de waarheid.”

»Dan moeten wij aanstonds alles in het werk stellen om hem te redden. Toen de markt vol was161 zijn er tien wagens en twee barken met Ethiopische soldaten, onder aanvoering van een Egyptisch hoofdman, heimelijk naar Naucratis getogen, om dezen nacht het huis van Rhodopis te omsingelen en hare gasten gevangen te nemen.”

 

»Die verraders!” riep Gyges.

»Maar wat zouden zij uw vader durven aandoen?” vroeg Darius. »Zij weten toch dat de wraak van Cambyzes…”

»Ik weet niets anders,” herhaalde Bubares, »dan dat het huis van Rhodopis, waarin thans ook uw vader is, hedennacht door Ethiopische soldaten zal worden omsingeld. Ik zelf heb de wagens ingespannen en goed verstaan, hoe de waaierdrager van den kroonprins den hoofdman Pentaoer toeriep: »Houd ooren en oogen open. Laat het huis van Rhodopis omsingelen, opdat hij niet door de achterpoort ontsnappe. Spaar zijn leven, indien het mogelijk is, en dood hem alleen wanneer hij zich mocht willen verzetten. Zoo gij hem levend te Saïs brengt, zult gij twintig gouden ringen ontvangen162!”

»Zou dit werkelijk mijn vader gelden?”

»Onmogelijk!” riep Darius.

»Men kan niet weten,” mompelde Bubares. »In dit land is alles mogelijk!”

»In hoeveel tijds kan een goed paard den weg van hier naar Naucratis afleggen?”

»In drie uren, als het tot het einde toe flink doordraaft, en de Nijl den weg niet te hoog onder water heeft gezet.”

»Binnen twee uren ben ik te Naucratis!”

»Ik vergezel u,” riep Darius.

»Neen, gij moet met Zopyrus hier blijven, ter bescherming van Bartja. Geef onzen dienaren de noodige bevelen, zoodat zij op alles voorbereid zijn.”

»Maar, Gyges…”

»Gij blijft hier en verontschuldigt mij bij Amasis. Gij zegt, dat ik wegens hoofd-, of maag-, of tandpijn geen deel aan het drinkgelag kan nemen, hoort gij? Ik zal het Nisaeische ros van Bartja bestijgen. Gij, Bubares, volgt mij op dat van Darius. Gij wilt het mij toch zeker wel leenen, broeder?”

»Had ik er tienduizend, gij kondt er over beschikken.”

»Kent gij den weg naar Naucratis, Bubares?”

»Als mijne oogen!”

»Ga dan, Darius, en gelast, dat men uw en Bartja’s paard gereedhoude. De minste vertraging is hier eene misdaad. Vaarwel Darius, wellicht voor immer! Bescherm Bartja! Vaarwel!”

Achtste hoofdstuk

Het was nog twee uren vóór middernacht. Door de geopende vensters van het huis van Rhodopis kon men het schijnsel zien der helder brandende lampen, en de onbepaalde klanken opvangen der vroolijke gesprekken. Dien avond was de tafel der eerwaardige vrouw, ter eere van Cresus, bijzonder rijk voorzien. Op de matrassen lagen, met populiertakken en rozen bekranst, de ons bekende gasten van Rhodopis: Theodorus, Ibycus, Phanes, Aristomachus, de koopman Theopompus van Milete, Cresus en nog onderscheidene andere mannen.

»Ja, dit Egypte,” zeide Theodorus, de beeldhouwer, »maakt op mij den indruk van een meisje, dat een gouden schoen bezit, dien zij, ofschoon hij haar knelt en pijn doet, niet besluiten kan af te leggen, niettegenstaande de schoonste en gemakkelijkste schoeisels voor haar staan, waarnaar zij slechts de hand heeft uit te strekken, om zich op eens vrij en ongedwongen te kunnen bewegen.”

»Gij bedoelt dat halsstarrig vasthouden der Egyptenaren aan hunne, door de voorvaderen overgeleverde vormen en gewoonten?” vroeg Cresus.

»Juist,” antwoordde de beeldhouwer. »Vóór twee eeuwen was Egypte ontegenzeglijk nog het eerste land der wereld. Zijne kunst en zijne wetenschap overtrof alles, wat wij toen voortbrengen konden. Wij zagen echter den Egyptenaren hunne handgrepen af; we wisten deze te volmaken; we gaven aan de stijve, gedwongene vormen losheid en schoonheid; we hielden ons aan geene vaste afmetingen, maar namen de natuur tot model. En thans zijn we onze meesters ver vooruitgestreefd. Hoe kon dit geschieden? Alleen omdat de leermeester, door onverbiddelijke wetten gebonden, op zijn oude plaats moest blijven staan. Wij daarentegen konden ons naar vermogen en welgevallen op het gebied der kunst vrij bewegen.”

»Maar hoe kan men den kunstenaar dwingen, zijne beeldwerken, die toch altijd verschillende onderwerpen hebben, naar vaste afmetingen uit te voeren?”

»Dit laat zich in dit geval gemakkelijk verklaren. De Egyptenaren verdeelen het geheele menschelijke lichaam in 21¼ deelen163, en berekenen daarnaar de verhoudingen der afzonderlijke ledematen. Aan deze getallen houden zij vast en offeren daaraan de hoogere eischen der kunst. Ik zelf heb Amasis, in tegenwoordigheid van den voornaamsten Egyptischen beeldhouwer, een priester van Thebe, deze weddenschap aangeboden, dat ik mijn broeder Telecles te Ephesus de grootte, de verhouding en den stand volgens de Egyptische voorschriften zou opgeven van een met hem te vervaardigen standbeeld, dat als door éene hand en uit éen stuk zou schijnen bewerkt te zijn, ofschoon Telecles het benedendeel er van te Ephesus, en ik het bovendeel te Saïs onder de oogen van Amasis zou bewerken.”

»En zoudt gij de weddenschap winnen?”

»Zonder eenigen twijfel. Ook ben ik bepaald van voornemen dit werk onderhanden te nemen. Een kunststuk zal het wel niet zijn, evenmin als eenig Egyptisch standbeeld dezen schoonen naam verdient.”

»Maar toch zijn enkele beeldhouwwerken, onder andere die welke Amasis als geschenk voor Polycrates naar Samos zal zenden, uitmuntend bearbeid. Ik zag te Memphis een beeld, dat drieduizend jaren oud moet zijn. Men zeide dat het den koning voorstelde, die een der groote pyramiden liet bouwen. Het wekte in alle opzichten mijne bewondering. Met hoeveel zekerheid is de buitengewoon harde steen bewerkt; hoe juist zijn de borstbeen- en voetspieren weêrgegeven; hoe zuiver zijn de omtrekken en hoe oordeelkundig is het geheel ontworpen! Bij dit en andere beelden trof mij vooral de harmonie in de gelaatstrekken.”164

»Volkomen waar. Wat het handwerk in de kunst, dat wil zeggen de gemakkelijke en zekere bewerking ook van de hardste stoffen betreft, daarin zijn ons de Egyptenaren, al zijn zij ook lang op dezelfde hoogte gebleven, nog altijd vooruit. Geen Grieksch standbeeld is zoo uitermate schoon gepolijst, als dat van Amasis in den hof van het paleis. Maar de vrije vorming, den Prometheusarbeid, het geven van ziel en leven aan den steen, dit zullen zij niet leeren, zoolang zij niet met hunne oude vormenkraam geheel gebroken hebben. Door zuivere proporties geeft men nog geen leven aan zijne beelden. De Egyptische beelden missen de zoo bevallige verscheidenheid in lichamelijke vormen. Beschouw eens opmerkzaam de honderdduizend standbeelden, die van Naucratis tot aan de watervallen bij alle tempels en paleizen sedert dertig eeuwen zijn opgericht. Alle stellen zij gemoedelijk ernstige menschen op middelbaren leeftijd voor, en toch is het eene het beeld van een grijsaard, terwijl een ander ten doel heeft het aandenken aan een jongeling van koninklijken bloede te vereeuwigen. Krijgshelden, wetgevers, wreedaards en menschenvrienden hebben allen omtrent hetzelfde voorkomen, en onderscheiden zich alleen van elkander door hunne grootte, waarmede de Egyptische kunstenaar meerdere of mindere macht en kracht uitdrukt, en door hun portret.”

»Doch onder deze portretten,” zeide Phanes, het woord nemende, »heb ik zeer voortreffelijke gevonden. Onder de oudere, die zich te Memphis bevinden en die maar weinig Grieken te zien krijgen, zijn er enkele zoo sprekend van uitdrukking, dat men zou meenen de origineelen gekend te hebben. Ik zou wel wenschen, dat gij die voortreffelijk uitgevoerde beelden, zoo vol karakter, eens kondet aanschouwen.”

»Amasis,” sprak de beeldhouwer, »heeft mij enkele getoond, en ik geef toe dat zij allen lof verdienen, ja dat ik niet in staat zou zijn die kunstwerken te overtreffen. Doch de Egyptische kunstenaars van heden staan bij hunne voorvaderen zeer verre ten achter, al moet ik erkennen, dat ik zeer goede afbeeldingen van Amasis en zijne voorgangers heb gezien. Ze zijn beter gepolijst, maar op verre na niet zoo krachtig als de andere kunstwerken. Over het geheel neem ik niets van het gezegde terug. Gelijk ik mij een zwaard bestel, evenzoo geeft de koning last tot het vervaardigen van een standbeeld. Alvorens de meester zijn werk begonnen heeft, weten wij beiden reeds, als wij namelijk slechts de lengte en breedte nauwkeurig hebben opgegeven, wat wij aanschouwen zullen, wanneer het werk gereed is. – Hoe zou ik een grijsaard, die onder den last der jaren gebukt gaat, op gelijke wijze kunnen voorstellen als een jongeling, die het hoofd vol levenslust omhoog heft; een vuistvechter gelijk aan een hardlooper; een dichter gelijk aan een krijgsman? – Plaats Ibycus naast onzen vriend, den Spartaan, en bedenk eens wat gij wel zeggen zoudt, als ik den dichter met gebalde vuist, den held met een aanminnig gelaat en bevallige gebaren wilde voorstellen?”

»En wat antwoordt Amasis op uwe aanmerkingen betreffende dezen stilstand?”

»Hij betreurt dien zeer, maar voelt zich niet sterk genoeg om de wetten der priesters op te heffen, die de kunst aan banden leggen.”

»En toch,” zeide de Delphiër, »heeft hij ter versiering van onzen nieuwen tempel, om de Grieksche kunst aan te moedigen, – ik bezig zijne eigene woorden – eene belangrijke som toegestaan.”

»Dat ’s ferm gehandeld,” riep Cresus. »Zullen de Alkmaeoniden weldra de driehonderd talenten, die zij tot de voltooiing van den tempel behoeven, bijeenhebben?165 Ware ik nog maar de rijke man, die ik eens geweest ben, dan zou ik gaarne al de kosten voor mijne rekening nemen, hoewel uw booze god mij, in spijt van al mijne geschenken, leelijk bedrogen heeft. Toen ik hem namelijk liet vragen, of ik den oorlog tegen Cyrus zou durven ondernemen, gaf hij mij ten antwoord, dat ik een groot rijk ten onder zou brengen, zoo ik de rivier Halys overtrok. Ik vertrouwde op deze godspraak, verzekerde mij, overeenkomstig zijn bevel, van de vriendschap der Spartanen, en bracht werkelijk een groot rijk ten val, toen ik de grensrivier had overschreden. Dit rijk was evenwel niet het Medisch-Perzische, maar mijn eigen arm Lydië, dat thans als eene satrapie van Cambyzes zich maar noode in zulk eene ongewone afhankelijkheid kan voegen.”

 

»Ten onrechte beklaagt gij u over den god,” antwoordde Phryxus, »want het is niet zijne schuld, dat gij in uwe menschelijke ijdelheid aan zijne uitspraak eene valsche verklaring hebt gegeven. Hij zeide niet: ‘het rijk der Persen’, maar een rijk zal door uw strijdlust ten onder worden gebracht. Waarom hebt ge niet gevraagd, welk rijk hij bedoelde? Heeft Apollo u bovendien niet naar waarheid het lot van uw zoon voorspeld en u gezegd, dat deze op een onheilsdag de spraak terug zou krijgen? En toen gij, na den val van Sardes, van Cyrus verlof hadt gekregen, om aan het orakel van Delphi te vragen, of de Grieksche goden zich tot eene wet hadden gesteld, hunne weldoeners met ondank te beloonen, toen antwoordde Loxias u, dat hij het goed met u had gemeend; maar dat het onverbiddelijke noodlot, hetwelk machtiger is dan hij, reeds aan uw grooten voorvader166 voorzegd had, dat de vijfde na hem en dit waart gij, ten ondergang was bestemd!”

»Uwe woorden,” liet Cresus hier dadelijk op volgen, »zouden mij in de dagen van mijn ongeluk beter te stade zijn gekomen, dan thans. Er is eene ure geweest, waarin ik uw god en zijn orakel vervloekte. Toen ik echter met mijne macht en mijn rijkdom ook mijne vleiers verloren had, en ik mijne daden begon te beoordeelen naar een maatstaf, dien ik mij zelven had gesteld, zag ik in dat niet Apollo maar mijne ijdelheid mij in het verderf had gestort. Het rijk dat vernietigd zou worden, kon toch het mijne, het machtige rijk van den machtigen Cresus, den vriend der goden, die als veldheer nog door niemand overwonnen was, niet zijn! Als een vriend in die dagen mij op het dubbelzinnige van het orakel had gewezen, ik zou met hem den spot hebben gedreven; misschien had ik hem zelfs gestraft. Evenals een paard den arts slaat, die zijne wond betast om te genezen, zoo handelt ook de despoot ten opzichte van een oprecht vriend, die de wonden van zijne kranke ziel durft aanraken. Alzoo heb ik niet opgemerkt, wat ik zoo gemakkelijk had kunnen zien. De ijdelheid verblindt het oog, dat ons gegeven is tot een onbevangen onderzoek, en geeft voedsel aan de begeerlijkheid van het hart, dat toch bovendien, den goden zij dank, zich wijd openzet voor elke hoop op gewin, maar zich ook haastig sluit, wanneer verlies of onheil in aantocht is. Nu ik helder zie en toch niets te verliezen heb, ben ik veel meer bezorgd, dan toen niemand meer te verliezen had dan ik. In vergelijking met hetgeen ik vroeger was ben ik arm, Phryxus; maar Cambyzes laat mij geen gebrek lijden, en ik ben toch nog bij machte een talent167 voor het tot stand brengen van uw tempel bij te dragen.”

Phryxus dankte den ouden koning; maar Phanes zeide: »De Alkmaeoniden zullen een schoon werk tot stand brengen, omdat zij eerzuchtig zijn en rijk, en zich de gunst der Amphiktyonen168 willen trachten te verwerven, ten einde, door dezen ondersteund, den tyran te verdrijven, mijn geslacht te overvleugelen en zich van het roer van den staat meester te maken.”

»Tot den rijkdom van dit geslacht hebt gij, Cresus, naar men zegt, na Agariste169, die Megacles zoo groote schatten ten huwelijk medebracht, wel het meeste bijgedragen,” zeide Ibycus.

»Zeer waar, zeer waar!” hernam Cresus lachend.

»Verhaal ons, hoe zich dit heeft toegedragen,” verzocht Rhodopis.

»Alkmaeon van Athene kwam eens aan mijn hof. De vroolijke, fijn beschaafde man behaagde mij zoozeer, dat ik hem langen tijd bij mij hield. Op zekeren dag toonde ik hem mijne schatkamers, bij den aanblik waarvan hij schier in vertwijfeling geraakte. Hij noemde zichzelven een gemeenen bedelaar, en verbeeldde zich een allergelukkigst leven te zullen leiden, zoo hij slechts een enkelen greep in al die heerlijkheid mocht doen. Ik gaf hem verlof zooveel goud met zich te nemen, als hij maar dragen kon. Wat deed Alkmaeon nu? Hij liet zich hooge Lydische rijlaarzen aantrekken, een schort voorbinden en eene mand op den rug hangen. Deze mand vulde hij met schatten; in het schort laadde hij zooveel geld als hij maar dragen kon, in zijne laarzen liet hij gouden munten glijden, terwijl hij op zijn haar en in zijn baard stofgoud deed strooien. Ja, hij nam zelfs den mond vol goud, zoodat zijne wangen er zoo gezwollen uitzagen, als ware hij op het punt aan eene groote ramenas te stikken. Eindelijk hield hij in iedere hand een gouden schotel, en sleepte zich zoo de deur der schatkamer uit, terwijl hij bijna onder zijn last bezweek. Maar nauw was hij buiten, of hij zeeg neder. Nooit heb ik hartelijker gelachen, dan dien dag.”

»En gij liet hem die schatten behouden?” vroeg Rhodopis.

»Zeker, mijne vriendin; ik achtte toch de ervaring, dat het goud zelfs een verstandig man tot een dwaas maakt, niet te duur betaald.”

»Gij waart de mildste van alle vorsten!” riep Phanes.

»En ik ben thans de tevredenste van alle bedelaars. Maar zeg mij, Phryxus, hoeveel heeft Amasis tot den tempelbouw bijgedragen?”

»Hij gaf duizend centenaars aluin!”

»Dat komt mij voor een vorstelijk geschenk te zijn. En de kroonprins?”

»Toen ik hem om zijne medewerking verzocht, en mij op de mildheid van zijn vader beriep, antwoordde hij met een hoonenden lach, en zeide, mij den rug toekeerende: Indien gij eens eene inzameling voor de verwoesting uwer tempels doet, dan ben ik bereid voor dubbel zooveel te teekenen als Amasis.”

»Die ellendige!”

»Zeg liever: die echte Egyptenaar! Psamtik haat alles, wat niet uit dit land afkomstig is.”

»Hoeveel hebben de Grieken te Naucratis bijeengebracht?”

»Behalve de rijke bijdragen van afzonderlijke personen teekende iedere gemeente voor twintig minen.”

»Dat is veel.”

»Philoinus, de Sybariet, zond mij geheel alleen duizend drachmen en deed dit bedrag vergezeld gaan van een zeer zonderlingen brief. Mag ik hem voorlezen, Rhodopis?”

»Ongetwijfeld,” antwoordde de gastvrouw. »Gij zult er uit vernemen, dat hij berouw gevoelt over de beleedigingen, die hij mij in zijn roes onlangs heeft aangedaan.”

De Delphiër haalde het briefrolletje uit zijn zak te voorschijn, en las: »Philoinus laat Phryxus weten, dat het hem van harte leed doet, onlangs bij Rhodopis niet nog meer gedronken te hebben; want hadde ik dat gedaan, dan zou ik mijn bewustzijn geheel verloren hebben, en niet bij machte zijn geweest zelfs de kleinste vlieg kwaad te doen. Mijne verwenschte matigheid is er dus alleen de schuld van, dat ik mij voortaan niet meer te goed mag doen aan den best voorzienen disch van geheel Egypte. Desniettemin ben ik Rhodopis zeer dankbaar voor het genotene, en zend u, tot gedachtenis aan dat heerlijke rundergebraad, om der wille waarvan alleen ik den kok der Thracische gaarne tot iederen prijs zou willen koopen, twaalf groote spietsen tot het roosten van ossen. Gij moogt ze in eene der schatkameren van den tempel te Delphi, als geschenk van Rhodopis, laten ten toon stellen. Daar ik een rijk man ben, teeken ikzelf voor de ronde som van duizend drachmen. Bij de eerstvolgende Pythische spelen moet dit geschenk openlijk worden uitgeroepen. – Gelieve dien lomperd Aristomachus van Sparta uit mijn naam te bedanken. Hij heeft mij het doel mijner Egyptische reis ineens doen bereiken. Ik was derwaarts gekomen, om mij door dien Egyptischen arts170, die de kunst moet verstaan om kwade tanden zonder veel pijn uit te trekken, van zulk een leelijk exemplaar te laten verlossen. Aristomachus heeft mij met zijn vuistslag van het kranke deel mijns gebits verlost, en me die verschrikkelijke kunstbewerking bespaard, waaraan ik niet zonder siddering kan denken. Toen ik tot mij zelven kwam, vond ik drie uitgeslagen tanden in mijn mond, den zieken en twee gezonde, welke laatsten alle kenteekenen droegen, dat zij mij waarschijnlijk ook nog veel pijn zouden hebben veroorzaakt.

»Groet Rhodopis en den schoonen Phanes van mij; u echter noodig ik uit, heden over een jaar deel te nemen aan een gastmaal te mijnen huize, te Sybaris. Uithoofde er vele kleine toebereidselen moeten gemaakt worden, zijn wij gewoon onze uitnoodigingen in tijds te doen.

»Ik laat dezen brief door mijn geleerden slaaf Sophotatus in het naaste vertrek schrijven; want ik voor mij krijg reeds kramp in de vingers, wanneer ik een ander slechts zie schrijven.”

Al de gasten barstten in een schaterend gelach uit; Rhodopis hervatte echter: »Ik verheug mij zeer over dezen brief, omdat er mij uit blijkt, dat Philoinus geen slecht mensch is. Op echt Sybarietische wijze opgevoed…”

»Vergeeft mij, heeren, als ik u stoor, en gij, eerbiedwaardige Helleensche, dat ik ongenood uw vriendelijk huis binnendring!” Met deze woorden brak iemand, dien de oude matrone volstrekt niet kende en die door niemand opgemerkt de eetzaal was ingetreden, het gesprek der gasten plotseling af. – »Ik ben Gyges, de zoon van Cresus, en het is niet voor de grap, dat ik nauwelijks drie uren geleden Saïs verliet, om hier nog ter rechter tijd aan te komen!”

»Menon, eene matras voor onzen nieuwen gast!” riep Rhodopis. »Wees hartelijk welkom in mijn huis, en neem uw gemak na uw wilden, echt Lydischen rit.”

»Bij den hond171, Gyges,” zeide Cresus, zijn zoon de hand reikende, »ik begrijp niet wat u zoo laat herwaarts voert. Ik had u verzocht niet van de zijde van Bartja te wijken, die aan mijne zorg is toevertrouwd, en toch… Maar hoe ontsteld ziet gij er uit? Is er iets gebeurd? Is er een ongeluk voorgevallen? Zoo spreek dan toch, spreek!”

Gyges was gedurende de eerste oogenblikken niet in staat, een woord op de vragen zijns vaders te antwoorden. Toen hij den geliefden man, voor wiens leven hij zoo bezorgd was geweest, veilig en wel aan den rijk bezetten disch zag aanliggen, was het hem als had hij ten tweeden male de spraak verloren. Eindelijk was hij weder in staat te spreken, en nu antwoordde hij: »Den Goden zij dank, vader, dat ik u levend terugzie! Geloof niet dat ik mijn post aan Bartja’s zijde lichtvaardig verlaten heb. Ik werd door de omstandigheden genoodzaakt, als een ongeluksvogel dezen vroolijken kring binnen te dringen. Weet dan mannen, – want ik mag mijn tijd niet met onnutte voorbereidingen verspillen, – verraad en overrompeling bedreigen u!”

Al de aanwezenden sprongen als door den bliksem getroffen overeind. Aristomachus trok onwillekeurig zijn zwaard ter helft uit de scheede, en Phanes rekte zijne athletische armen uit, als om zich te vergewissen, of ze nog even veerkrachtig en sterk waren als voorheen.

»Wat is er? – Wat wil men met ons?” klonk het van alle zijden.

»Dit huis is geheel omsingeld door Ethiopische krijgslieden,” hervatte Gyges. »Eene trouwe ziel heeft mij medegedeeld, dat de kroonprins één uit uw midden wil gevangennemen en wegvoeren, ja, dat hij bevolen heeft den bedoelden persoon te dooden, indien hij zich mocht willen verweren: ik vreesde voor u, vader, en spoedde mij hierheen. – De man, die mij deze mededeeling heeft gedaan, heeft niet gelogen. Dit huis is geheel ingesloten. Toen ik aan de poort van uw tuin kwam, Rhodopis, schrikte mijn paard, hoe vermoeid het ook was. Onder het afstijgen bespeurde ik bij het heldere maanlicht achter iederen struik de flikkerende wapenen en gloeiende oogen van menschen. die zich daar verscholen hadden. Zij lieten ons echter ongehinderd binnengaan.”

»Gewichtig nieuws!” met deze woorden viel Knakias, die de zaal kwam binnenstuiven, Gyges in de rede. »Toen ik zoo even naar den Nijl ging, om water voor het mengvat te halen172, vloog mij een mensch tegen het lijf, die mij bijna omverwierp. Ik herkende hem aanstonds. Het was een Ethiopisch roeier van Phanes. Hij vertelde me dat, toen hij een oogenblik te voren om zich te baden uit de boot in den Nijl was gesprongen, eene koninklijke bark het vaartuig van Phanes was genaderd. Een soldaat had aan de manschap, die daarin de wacht hield, gevraagd, aan wien deze boot toebehoorde. ‘Aan Phanes,’ antwoordde de stuurman. De koninklijke bark voer langzaam verder, schijnbaar zonder zich om uw vaartuig te bekommeren, overste! Maar de badende roeiknecht had zich zonder eenige bedoeling op het roer van het vreemde vaartuig neêrgezet, en hoorde nu, hoe een Ethiopisch soldaat een zijner kameraden toeriep: ‘Houd die boot goed in het oog; wij weten nu waar de vogel zijn nest heeft. Nu zal het niet veel moeite kosten hem te vangen. Bedenk dat Psamtik ons vijftig gouden ringen toegezegd heeft, wanneer wij den Athener, dood of levend, te Saïs brengen.’ – Dit berichtte mij Sebek, de roeier, die u sinds zeven jaren dient, Phanes!”

159Een eed bij Mithra, den zonnegod, was den Persen bijzonder heilig.
160Achaemeniden heeten de van Achaemenes (Hakhâmanis) afstammende koningen en de met hen verwante edelen.
161De Grieken bepaalden in den voormiddag den tijd naar het bezoeken van de markt. Zij rekenden naar den tijd waarop de markt begon, waarop zij gevuld was, en waarop zij weder ledig werd. Deze tijdberekening is met onze uurindeeling niet overeen te brengen. De grootste bedrijvigheid zal zoowat van 10 tot 1 uren geduurd hebben.
162Vóor den tijd der Persen hadden de Egyptenaars geen gemunt geld. Men woog de edele metalen af, en bracht ze in den vorm van ringen, dieren, enz. in omloop. Op de monumenten zien wij menschen, die goud afwegen tegen koopwaren; anderen, die hunne belastingen met gouden ringen betalen. Deze ringen komen nog voor in den tijd der Ptolemaeën.
163Volgens Diodorus. Plato meldt, dat de Egyptenaars in zijn tijd bij de wet verplicht waren hunne beelden even schoon of liever even leelijk te maken als voor duizend jaren; de gedenkteekenen bevestigen dit. Toch heeft de studie der gedenkteekenen bewezen, dat elk tijdperk zijn kunststijl had. In het oude rijk zijn de vormen gedrongen; onder Seti I bereikt de schoonheid der proportiën haar hoogste punt; onder de 20e dynastie begint de kunst te vervallen, om nog eens onder de 26e, de dynastie der Psamtiks, te bloeien.
164Het hier bedoelde standbeeld is dat van Chefren in het museum te Boelaq, dat in 1867 op de tentoonstelling te Parijs algemeen de aandacht trok. Hetzelfde museum bezit een houten beeld, te Saqqara gevonden. Het is uit den pyramiden-tijd, en als kunstwerk niet genoeg te roemen.
165Toen de Alkmaeoniden voor Pisistratus gevlucht waren, namen zij den bouw van den nieuwen tempel te Delphi op zich, waarvoor de Delphiërs echter een vierde der benoodigde gelden moesten opbrengen. Zij collecteerden o. a. in Egypte eene niet onbelangrijke som. – Driehonderd talenten is ongeveer 810,000 gulden.
166Candaules, die zich door het vermoorden van koning Gyges van den troon had meester gemaakt.
167Het oude Attische zilvertalent bedroeg zoowat 2700, een mine 45 gulden; een drachme was ongeveer 8 stuivers, een obolus iets meer dan een stuiver.
168De volkstammen, die rondom een gemeenschappelijk heiligdom woonden, zooals dat van Delphi.
169De rijke erfdochter van Clisthenes van Sicyon.
170De Egyptische tandmeesters moeten zeer knap zijn geweest. Men heeft werkelijk in de kaken van mummiën kunsttanden gevonden.
171Eed van Rhadamanthus, den zoon van Zeus, om den naam der goden niet op de lippen te nemen.
172Het Nijlwater smaakt bijzonder lekker. Een reiziger noemde het den champagne onder de wateren. De vrouwen uit den harem van den sultan laten Nijlwater naar Constantinopel brengen. De Arabieren zeggen dat Mohammed, bijaldien hij er van gedronken had, eeuwig zou hebben willen leven.