Tasuta

De economische toestand der vrouw

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Menschelijke functiën zijn ras-functiën, maatschappelijke functiën, en daartoe behoort opvoeding. De plicht van de mensch-moeder en de maatstaf voor een goede of slechte vervulling er van moet beoordeeld worden naar de vruchten der voortbrenging en opvoeding. Aangezien er geen diersoort boven ons staat bij wie wij ons moederschap kunnen vergelijken, moeten wij den maatstaf bij lager diersoorten aanleggen. Wij moeten bewijzen kunnen dat wij in de functiën, die wij met hen gemeen hebben, hooger staan dan zij.

Slaagt de mensch-moeder beter in de voortplanting van haar soort dan andere dieren van de orde mammalia? Brengt zij de jongen beter in de wereld en voedt zij ze beter op dan moeders van lager diersoorten? Deze dieren, minder bewust dan wij, handelen eenvoudig door hun instinkt: zij paren in het daarvoor bestemde jaargetijde; zij voeden, bewaken, verdedigen hun jongen zoo goed als zij kunnen en zij laten schepsels in de wereld achter even goed of beter dan hunne ouders. Wij hebben van wilde dieren weinig vertrouwbare gegevens, en het is moeilijk om de natuurlijke processen van de tamme dieren los te maken van onze inmenging. Maar bij beide toont de eenvoudige handhaving der soort dat het moederschap ten minste tamelijk goed in de voortplanting slaagt; en bij de dieren die wij voor ons voordeel laten broeden, zien wij duidelijk de mogelijkheid dat het ras door het voortplantingsproces alleen reeds verbeteren kan. Kunnen wij nu met ons menschelijk verstand en ons menschelijk geweten, rijk door macht en wijsheid en door het heerschen over de andere rassen, kunnen wij als moeders de vergelijking met onze voorgangers doorstaan?

Het menschelijk moederschap vertoont meer ontaardingskenmerken dan eenig ander; het is ongezonder, onvolmaakter, zieker. De jongen van de menschen zijn eveneens ziekelijk. Wij als dieren, zijn in deze omstandigheid zeer inferieure dieren. In plaats van ons zelf te verheffen op den grooten moed waarmede wij “de gevaren van het moederschap” onder de oogen zien en te pochen dat wij ons “in levensgevaar begeven” voor onze kinderen, moesten wij ons liever schamen, dat wij moeder en kind beide aan zulke gevaren blootstellen. In levensgevaar begeven? Maar dat is het levenslicht voor de ongeborene; en daar bestaat trouwens geen levensgevaar, behalve wat wij, de moeders, door ons onnatuurlijk leven, over onze eigen kinderen gebracht hebben. Levensgevaar, natuurlijk, voor de duizende kinderen die te-laat-geboren, ontijdig-geboren, tot-ongeluk-geboren, en dood-geboren worden omdat het ware moederschap niet aanwezig is. In de eerste lichamelijke functiën van het moederschap kan de vrouw niet bewijzen dat haar veronderstelde bijzondere roeping voor deze taak de vervulling er van verbeterde, eer het tegendeel. Waar dan ook de mensch-moeder zich bezig houdt met de natuurlijke werkzaamheden van een menschelijk wezen, zooals de vrouw bij de wilde volksstammen, de boerin en overal de werkende vrouw doet, daar vervult zij, zoolang zij zich niet behoeft te overwerken, deze functiën oneindig veel beter.

Doch waar een vrouw uitsluitend bestemd wordt voor geslachts-functiën en van alle economische werkzaamheden wordt uitgesloten, waar haar geslachtsverhouding moet dienen als middel tot levensonderhoud, daar zal haar moederschap aan ziekelijke afwijkingen onderhevig zijn. De overdreven geslachts-ontwikkeling, veroorzaakt door haar economische afhankelijkheid van den man, werkt nadeelig terug op haar wezenlijke plichten. Zij is te vrouwelijk voor een volmaakt moederschap! De overdreven ontwikkeling van haar secondaire geslachts-eigenschappen vormen bij overerving een verwoestend element. Kleine, zwakke, zachte, slecht geproportioneerde vrouwen brengen geen groote, sterke, forsche, krachtige, welgevormde mannen en vrouwen voort. Toen Frederik de Groote stevige grenadiers wilde hebben, liet hij groote mannen met groote vrouwen paren, – niet met kleine. De vrouw die alleen voor de geslachts-functiën leeft, ontaardt natuurlijk in ras-ontwikkeling en brengt even natuurlijk die ontaarding op haar nakomelingschap over. De mensch-moeder toont in de voortplantingsprocessen niet boven maar beneden de lagere dieren te staan, en geeft in dat opzicht geen blijk dat haar opgaan in geslachtsfunctiën haar jongen ten goede komt. De moeder van een dood kind of het kind van een doode moeder; het zieke, kreupele of idiote kind; de uitgeputte, zenuwachtige, te vroeg-oude moeder, – zijn bij ons niet onbekend en zijn geen bewijzen dat wij in ons moederschap boven andere dieren staan.

Nu wij de wijze waarop bij den mensch het moederschap vervuld wordt, met het oog op de lichamelijke voortplantingsprocessen niet kunnen goedkeuren rijst de vraag, of er soms voordeelen van het menschelijk moederschap in de andere afdeeling, de opvoeding, zijn aan te toonen? Indien de moeder ziekelijk is en het kind eveneens, zal dan misschien haar liefderijke zorg voor het kind daar tegen opwegen? Zal niet de teedere toewijding van de moeder en haar onvermoeide bewaking van het kind genoegzame resultaten opleveren om voor het menschelijk moederschap, in vergelijking met dat van andere diersoorten, onze bijzondere wijze van doen te rechtvaardigen? Ter beantwoording dezer vraag moeten wij aantoonen dat ons moederschap, voor zoover wij daaronder gewoonlijk verstaan de “zorg” voor het kind, (duidelijker omschreven door het woord opvoeding), van superieuren aard is.

Hier missen wij weder het voordeel van een vergelijking. Bij geen andere diersoort vereischt het jong zulk een langen tijd zorg, heeft het zooveel onderricht noodig. Voor zoover die andere dieren deze zorg en dit onderricht hebben te geven, doen zij het goed. De hen met haar kuikens is in dit opzicht een algemeen aangenomen voorbeeld van moederschap. Zij legt niet alleen de eieren en broedt ze uit, maar zij onderwijst en beschermt ook haar jongen voor zoo ver het noodig is. Doch behalve dit eenvoudig voorbeeld bezitten wij geen maatstaf van vergelijking voor het opvoedend moederschap. Wij kunnen dit alleen onder ons zelf bestudeeren, door vergelijking van het kind dat moederloos is, met het kind dat moederlijke zorg ontvangt; het kind dat een moeder heeft en niets anders, met het kind wiens moeder geholpen wordt door bedienden en onderwijzers; het kind van wat wij verstaan onder een superieure moeder, met het kind van een inferieure moeder. Deze laatste onderscheiding, een vergelijking tusschen twee moeders, is van groot gewicht. Wij hebben reeds stilzwijgend een vage maatstaf voor het menschelijk moederschap vastgesteld en losweg toegepast, door te spreken van een “natuurlijke” en “onnatuurlijke” moeder.

Doch deze termen toonen op nieuw aan hoe wij nog steeds geneigd zijn het geheele veld van moederlijke werkzaamheid meer te beschouwen als een instinktmatig handelen dan als een werk van verstand, meer als een functie dan als een dienst. Wij hebben wel een maatstaf, hoe los en vaag die dan ook mag zijn; en zelfs bij dien maatstaf is het pijnlijk te zien hoeveel moeders als zoodanig mislukt zijn. Vraag u zelven maar eens eerlijk af hoevele van de moeders, wier handelingen tegenover hun kinderen gij ziet in straten, winkels, omnibussen en booten, in hotels, pensions en aangrenzende tuinen, hoevelen van hen een gunstige kritiek bij u opwekken, in vergelijking met die welke gij ongunstig beoordeelt. Neem niet in aanmerking het rozig ideaal van moederschap dat in uwe ziel huist, maar de ruwe, harde werkelijkheid, zooals gij die in het dagelijksch leven te hooren en te zien krijgt.

Het moederschap kan in het volbrengen van opvoedende plichten alleen beoordeeld worden naar zijne resultaten. Wanneer wij als maatstaf aannemen de edele mannen en vrouwen wier goeden lichaamsbouw en flink karakter wij zoo gaarne toeschrijven aan “een voortreffelijke moeder”, wat moeten wij dan van de moeders zeggen, die de wereld gevuld hebben met zoovele onedele mannen en vrouwen, met slechten lichaamsbouw en zwak karakter? Wanneer goede moeders goede menschen vormen, wat moeten wij dan van de slechte menschen zeggen? Wanneer wij geniale mannen en vrouwen zien, dan stellen wij die op rekening van hun moeders. Wanneer wij onbeduidende mannen en vrouwen zien, – en die zijn toch wel de regel, – dàn durft niemand de waarde van de moeders, die deze menschen voortbrachten, in twijfel trekken. Wanneer het tot aangeboren misdadigheid komt, dan beginnen wij iets te fluisteren van “erfelijkheid”, en om aan de groote nationale onwetendheid te gemoet te komen, vragen wij dan een beter opvoedings-systeem. Maar niemand komt op de gedachte dat het moederschap van het menschdom verbeterd kan worden, en toch schuilt daar inderdaad het kwaad. Indien onze voortplantingsmethode niet deugt, dan is daarvoor de moeder verantwoordelijk. Zij is de voornaamste factor in de reproductie. Indien onze opvoedingsmethode niet deugt, is de moeder daarvoor eveneens verantwoordelijk. Zij is de voornaamste factor bij de opvoeding.

Hiertegen werd aangevoerd dat zulk een bewering den vader en zijn verantwoordelijkheid zou buitensluiten. Doch indien de moeder haar rechte plaats in de wereld inneemt en zij volbrengt haar plicht goed, dan zal zij geen reden hebben over den vader te klagen. Zij zal dan immers in de eerste plaats betere mannen maken. En in de tweede plaats zal zij zich maatschappelijk verantwoordelijk voelen om een geschikten vader voor hare kinderen te kiezen. In de derde plaats zal zij als een economisch vrij handelend wezen, voor de helft in de behoeften van het kind voorzien. Mannen die niet geschikt zijn voor een goed vaderschap zullen onder zulke omstandigheden niet veel kans hebben vader te worden en zullen sterven, door iedereen beklaagd, in plaats van te leven en door iedereen verwenscht. De man heeft het echter in zijn positie, met alle ras-werkzaamheden, en alles wat tot het vaderschap en de helft van hetgeen tot het moederschap behoort te doen, beter aangelegd om het onmogelijke te volbrengen, dan de vrouw het deed in de hare. Men veronderstelde dat zij op aarde geen andere taak te vervullen had dan die van moeder. Zij heeft echter het werk van de moeder en bovendien alle huishoudwerk van de wereld gedaan. Maar zij heeft toch ongetwijfeld zoo veel tijd en krachten voor het moederschap gehad als de man voor het vaderschap; en niet voordat zij bewijzen kan dat de kinderen der wereld even goed door haar opgevoed als zij door den vader gevoed zijn, kan zij op hem den blaam werpen van onze algemeene onvolkomenheid.

 

Geen der beide partijen heeft evenwel schuld. De sexueel-economische verhouding oefent onvermijdelijk slechten invloed uit zoowel op het moederschap als op het vaderschap. Maar op de moeder moet een beroep worden gedaan om deze ongewenschte verhouding te veranderen. Zij, een dieper plichtsgevoel, een grooter liefde voor het kind bezittende, moet gaan inzien hoe haar valsche positie haar moederschap schaadt en zij moet, ter wille van haar kinderen, met dien toestand breken. Van den man en zijn vaderschap kan zij maken wat zij wil.

De plicht der moeder is eerst om kinderen voort te brengen die lichamelijk even goed of beter zijn dan zij zelf; om de nakomelingen een goed karakter te geven, beter, naarmate zij zelf op een hooger standpunt staat; om door haar buitengewone macht als moeder het menschenras te verbeteren; in een woord, om edeler menschen te maken.

Daarna is het de plicht der moeder, de mensch-moeder, om haar kinderen zoodanig op te voeden dat zij voltooit, wat met baren en zoogen slechts begonnen was. Zij moet haar kind negen maanden in haar lichaam, twee jaar in de armen en zoolang zij leeft in hart en ziel dragen. De opvoeding van het kind is een geduchte factor in de menschelijke voortplanting. Een goed moederschap moet in staat zijn deze groote functie goed te volbrengen. Te dien einde moet de vrouw steeds haar kennis verrijken, om de lichamelijke en geestelijke vermogens van het kind op de beste wijze te kunnen ontwikkelen, versterken en leiden, opdat elk geslacht, tot rijpheid gekomen, duidelijk te onderscheiden zal zijn van het voorafgaande, door een edeler, voller ontwikkeling, zoowel lichamelijk als geestelijk. Dat de menschheid slechts langzaam verbetert wordt hier niet ontkend; maar onze langzame verbetering toegegeven, vragen wij toch, is dit alles wat wij er van kunnen maken? En kan de verkregen winst toegeschreven worden aan verbetering van het moederschap?

Op beide vragen moeten wij neen antwoorden. Wanneer wij zien hoe sommige gezinnen verbeteren, terwijl anderen ontaarden en hoe onzeker en onregelmatig zulk een verbetering tot stand komt, dan weten wij ook dat wij grooter vorderingen zouden kunnen maken, indien alle kinderen diezelfde wijze zorgen en diezelfde goede leiding ontvingen die thans sommigen te beurt vallen. Wanneer wij verder zien hoe veel van onze verbetering op rekening gesteld moet worden van hygienische kennis, van openbare zorg voor onderwijs en gezondheidsvoorschriften, waarvan niets door moeders is tot stand gebracht, dan is men gedwongen toe te geven dat de vooruitgang van het menschenras niet uitsluitend aan het moederschap mag worden toegeschreven. De mensch-moeder doet minder voor haar jong, in absoluten zin en in verhouding, dan eenig ander soort van moeder op aarde. Zij zorgt noch voor voedsel, noch voor dekking, noch voor beschutting, noch voor verdediging van haar kind. Zij onderricht het niet meer dan de gewoonten en manieren, die in den familiekring en in haar beperkten maatschappelijken kring gebruikelijk zijn. De noodzakelijke wereldkennis, voor elk menschelijk wezen zoo onontbeerlijk, kan zij niet aanbrengen, want die heeft zij zelf niet verworven. Deze zorg en opvoeding ontvangt het kind uit andere handen en hersenen dan de hare. Ook de zorg en arbeid die de moeder aan het lichamelijk welzijn van haar kind besteedt geven haar geen aanspraak op superioriteit in het moederschap: dit is slechts een deel van ons idealiseeren van het hier behandelde onderwerp.

De vrouw van den armen daglooner heeft veel te veel ander werk te doen, dan dat zij al haar tijd aan de verzorging harer kinderen kan besteden. De vrouw van den rijkaard zou het kunnen doen, maar zij doet het niet, eensdeels wijl zij iemand huurt die het voor haar doet en anderdeels omdat ook zij andere plichten te vervullen heeft, die een groot deel van haar tijd in beslag nemen. In enkele op zich zelf staande gevallen laat een moeder alle andere werkzaamheden door anderen verrichten en wijdt haar krachten aan de voeding, kleeding, wassching, en voor zoo ver het kan ook aan de opvoeding van haar kind. Waar zulke gevallen zich voordoen moet nog bewezen worden, dat een zoo opgevoed kind uit deze onverpoosde toewijding van zijn moeder voordeel trekt. Integendeel, de beste hulp en opvoeding die een kind kan ontvangen komen voort uit de verzamelde kennis en de verschillende werkzaamheden van duizenden en duizenden behalve zijn moeder, – van de vaders van ons ras.

Uit de zorg voor en de opvoeding van het kind, zooals die door de moeder gegeven wordt, blijkt niet dat het menschelijk moederschap in een of ander opzicht den voorrang verdient. Vergelijken wij de vrouw eerst in haar voortplantings-processen rechtstreeks met andere dieren, dan vervult zij deze functie niet zoo gemakkelijk en goed. Vergelijken wij daarna de opvoedings-processen der vrouwen onderling, de weinige eenigszins bekwame moeders met de vele bedroevend onbekwamen, dan schijnt het dat zij in dit opzicht, zoo mogelijk, nog meer te kort schieten dan in de eerstgenoemde hoedanigheid. De vooruitgang in de menschelijke opvoeding, voor zoo ver die bestaat, is niet verworven en wordt niet uitgedeeld door de moeders, maar door mannen en ongehuwde vrouwen; en in de vervulling van het menschelijk moederschap bewijst niets, dat het in het belang van het ras is dat de vrouwen al haar tijd daaraan besteden. Door al haar tijd daaraan te besteden, heeft de vrouw noch de kwantiteit, noch de kwaliteit verbeterd. De vrouw die werkt plant meestal beter voort, dan de vrouw die niet werkt. En de vrouw die niet werkt, is daarom geen beter opvoedster.

Een planeetbewonende socioloog, die eens het menschelijk leven kwam bestudeeren en dan voor de eerste maal hoorde van onze zoogenaamde “moederlijke opoffering” als middel om het ras te verbeteren, zou door dat denkbeeld getroffen kunnen worden en onder den indruk er van komen. “Hoe prachtig!” zou hij uitroepen. “Hoe buitengewoon aandoenlijk en teeder! De eene helft van de menschheid doet afstand van alle andere menschelijke belangen en werkzaamheden om al haar tijd, kracht en toewijding te kunnen concentreeren op de functiën van het moederschap! Het verheven ras te baren en op te voeden, waartoe zij zelf nooit ten volle kan behooren! Eeuwig plaatsvervangend te leven door hare zonen, want hare dochters zijn slechts een andere plaatsvervangende schakel! Wat een edel en hoogstaand martelaarschap!” Daarna zou hij nauwkeurig onderzoeken welk systeem gevolgd werd om deze verheven toewijding van het halve ras voor het voortbestaan van de andere helft tot stand te brengen en te volmaken. Hij zou met innige en hartstochtelijke belangstelling den eindeloozen stoet meisjes naoogen, die even als hunne broeders als mensch geboren werden, doch die onmiddellijk lager gemerkt werden met “vrouwelijk – onvolmaakt type – alleen dienstig om mannen voort te brengen.” Hij zou veronderstellen dat dit “geslacht gewijd aan weder voortbrengende benoodigdheden”, doch niettemin begiftigd met menschelijk bewustzijn en verstand zich om deze reden grootsch zou verheffen en er naar streven zich zelf in elk opzicht voor dit groote werk geschikt te maken. Hij zou meenen een maatschappij te vinden die deze opoffering betreurt, doch die het gezegende wezen, wier leven moest opgeofferd worden voor het leven van anderen, boven alles vereert en alle geschikte middelen aanwendt om haar voor haar edele taak op te voeden en zoo goed mogelijk voor te bereiden. Helaas, welk een ontnuchtering zou de planeetbewonende socioloog met zijn geheel natuurlijke verwachtingen ondervinden. Na zijne onderzoekingen geeindigd en daarbij niets van al deze dingen gevonden te hebben, zou hij naar Mars of Saturnus terugkeeren, of van welke andere planeet hij kwam en zich verbazen over de grenzenlooze dwaasheid der menschen.

Indien de positie der vrouw gerechtvaardigd kan worden door de leer dat de zorg van de moeder voor het kind die vereischt, dan zou toch zeker de maatschappij, of het individu, of beide, daarvoor eenige voorbereiding noodzakelijk achten. Maar van voorbereiding is geen sprake. De maatschappij erkent zulk een functie niet. Somtijds zijn er premiën betaald voor een groot aantal kinderen, maar die werden aan de vaders betaald. De nauwkeurig saamgestelde sociale inrichting, welke onze huwelijksmarkt vormt, bezit geen afdeeling waarbij het moederschap gesteund of bevorderd wordt. Zij staat er integendeel vijandig tegenover, zoodat in ons maatschappelijk leven het moederschap gelijk staat met direct nadeel en door degeen die zich aan maatschappelijken arbeid wijdt vermeden wordt. En het individu? Dit neemt zeker goede voorzorgen? Jonge vrouwen, roem dragende op haar aanstaande plichten, haar heilig en onvervreemdbaar ambt, haar groot geslachts-martelaarschap in het belang van het ras, zullen zich zeker voor dit werk plechtig voorbereiden? Wat zien wij evenwel? Onze jonge vrouwen laat men volkomen onbewust van hun toekomstig moederschap, ja hun levenswijze benadeelt dit zeer dikwijls; zij zijn met betrekking tot het moederschap onbetrouwbare, onwetende, onverschillige wezens. Zij worden opgevoed niet voor het moederschap doch om de andere sekse voor een economisch doel of op zijn best voor wederkeerig genot aan te trekken. Zij worden in volslagen onwetendheid van haar veronderstelde voornaamste plichten groot gebracht, en weten niets van deze plichten voor zij ze moeten vervullen.

Iets dergelijks zou ’t zijn als alle menschen eens soldaten moesten worden, wien men het lot der natiën in handen gaf en niemand een woord met hen zou spreken over oorlog of militairen dienst, totdat zij het slagveld betraden!

De opvoeding van jonge vrouwen bevat geen afdeeling voor het moederschap! Men beschouwt het als ongepast om deze gewijde functionaris eenige voorafgaande kennis van hare heilige plichten te geven. Deze belangrijkste en bewonderenswaardigste van alle menschelijke functiën is eeuw in eeuw uit in handen gelaten van in dat opzicht absoluut onwetende vrouwen. Men heeft stilzwijgend verondersteld dat die functie tot stand werd gebracht door die mysterieuse werking welke wij gewoonlijk “het heilig instinkt van het moederschap” noemen. Moederlijk instinkt is een zeer achtenswaardig en nuttig instinkt dat aan de meeste dieren eigen is. Het is “heilig” en “goddelijk”, zooals alle wetten der natuur heilig en goddelijk zijn, maar het is dit alleen wanneer het zijn ware roeping vervult. Indien de processen tot ras-behoud voor heiliger gehouden worden dan de processen tot zelf-behoud, dan moeten wij voor alle functiën en vermogens der voortplanting denzelfden graad van eerbied aannemen, – de hartstocht van den man voor de vrouw even hoog schatten als de hartstocht van de moeder voor het kind. Indien wij nog verder willen gaan en de processen van ras-behoud het meest willen vereeren in hun laatste en hoogste phase, welke ook de eenige maatstaf is die op een natuurlijken grondslag berust, dan moeten wij de groote, belanglooze maatschappelijke functie van opvoeding ver boven de zelfzuchtige, individueele moederlijke functie van baren en verzorgen plaatsen. Moederlijk instinkt, enkel als een instinkt, is onze bijgeloovige vereering niet waard. Het moet alleen beschouwd worden als een middel tot een doel en in evenredigheid tot zijn gevolgen gewaardeerd worden.

Bij dieren die slechts weinig verstand hebben heeft het instinkt zijn toppunt bereikt en werkt goed. Bij wilden die ook geen groote intellectueele ontwikkeling bezitten, neemt het een groote plaats in. Bij de dieren verzorgt de moeder haar jongen geheel instinktmatig, bij de wilden bijna geheel, doch geholpen door de traditiën van haar stam, den opvoedenden invloed van vereeniging en eenig rechtstreeksch onderricht. Doch naarmate de menschheid vooruitging, samengestelder en afwisselender werd, en naarmate het menschelijk verstand zich genoeg ontwikkelde om nieuwe functiën en nieuwe behoeften te scheppen, verminderde het instinct in waarde. Het menschelijk wezen verbetert niet en gaat niet vooruit door zijn dierlijk instinkt, maar door de wijsheid en macht van een aangekweekt verstand en een aangekweekten wil, welke hem in staat stellen zijn handelingen te leiden, zijn instinkten te beheerschen en te wijzigen, opdat deze niet hem zullen regeeren.

De vrouw die verzuimd heeft deel te nemen aan de zich steeds uitbreidende werkzaamheden, waardoor het verstand van den man zich ontwikkelde, die tevens in gebreke bleef haar wilskracht te oefenen, wat enkel door vrijheid en macht kan geschieden, heeft dientengevolge tot op heden de rudimentaire krachten van het instinkt gehandhaafd. Door haar overdreven opgaan in het geslachtsleven, loopt deze invloed van het instinkt hoofdzakelijk langs geslachts-lijnen, en vindt vrijen toegang tot de processen van het moederschap, waar hij dan ook onafgebroken geheerscht heeft. Zoo worden de menschen-kinderen nu nog geboren in de armen van een eindelooze schare ongeoefende moeders, die voor de zorgen en opvoeding hunner kinderen noch opleiding voor, noch ondervinding in dat grootsche werk medebrengen; zij bezitten alleen de krachtig opeengestapelde macht van een ruw instinkt, den blind vertrouwenden hartstocht van de moeder voor het kind. Moederlijke liefde is een enorme kracht, maar kracht heeft leiding noodig. Alleen liefde voor het kind beteekent voor dat kind niets, tenzij bepaalde daden deze liefde doen kennen. Welke die daden zijn en hoe zij worden uitgevoerd, daarvan hangt voor het leven van het kind alles af.

 

Merk eens op hoe nutteloos de hulpelooze moederlijke liefde en het moederlijk instinkt is bij de eenvoudige handeling der voeding van het kind. Tot de orde der zoogdieren behoorende, wenscht de moeder instinktmatig haar kind te zoogen. (Bij sommige overbeschaafde vrouwen bestaat zelfs die wensch niet meer). Dit instinkt heeft haar echter niet de levensgewoonten aan de hand gedaan die haar in staat stellen deze natuurlijke functie te volbrengen. En waar de natuurlijke functie faalt, van welk verder nut kan het instinkt haar dan zijn bij de voeding van het kind? Het kan toch niet beslissen tusschen Marrow’s Food en Nestlé’s kindermelk, tusschen Socklet en bussemelk, tusschen papbeschuit en alle andere soort kindervoedsel, dat bereid en op de markt gebracht wordt door mannen! Deze surrogaten worden niet bereid door moederlijk of vaderlijk instinkt, maar door chemische analyse en physiologische studie; de gevolgen er van op het kinderlijk lichaam worden opgemerkt en het diëet vastgesteld door doctoren, die hun werk ook niet verrichten door instinkt.

Indien het fleschkindje het verlies van de moederborst overleeft en het zoover brengt dat het mee eet uit den pot, is dan het moederlijk instinkt misschien in staat het geschikte dieet voor hem vast te stellen? Laat de doctor en het kerkhof hierop antwoorden.

Het groote, uitgebreide veld van mannelijke werkzaamheden in het belang der kleine kinderen, van het eigenaardig menschelijk verschijnsel van mannelijke hulp bij de baring, (er bestaat nog één dier, de obstetrische kikvorsch, waar dit ook voorkomt), tot de fabriekmatige arbeid van voedsel, kleeding, bescherming, vermaak, en onderricht voor het kind, bewijst dat het moederlijk instinkt bij de vrouw ten eenenmale ontoereikend is. Maar er wordt ook nog iets anders door bewezen, nl. dat de vrouw misdadig in gebreke blijft om op een verstandige wijze in datgene te voorzien waarin het instinkt niet langer voorziet. Een met rede begaafd, bewust wezen, dat de verantwoordelijkheid draagt voor het behoud van het menschelijk ras en zich voor die taak niet op de beste wijze voorbereidt, alvorens haar te aanvaarden, is erger dan zorgeloos.

Vóórdat een man een handel, ambacht of beroep aanvaardt, bereidt hij zich voor. Hij bekwaamt zich voor de taak die hij op zich neemt. Hij zou voor een bedrieger gehouden worden, indien hij werk ondernam waarvoor hij niet bekwaam was en de mislukking zijner onderneming zou hem met schande en spot overladen. In de gewichtiger beroepen, vooral in die waar gebrek aan de noodige kennis “levensgevaar” voor anderen medebrengt, bijv. kapitein van een schip, machinist van een trein, doctor of apotheker, wordt niet alleen vereischt dat men zijn vak bestudeerd heeft, maar dat men door een examen bewijst de noodige kennis te hebben opgedaan, en alleen bij voldoende bekwaamheid wordt als bewijs daarvan een getuigschrift, diploma of somtijds een geloofsbrief uitgereikt, waardoor aangetoond wordt dat aan den houder verantwoordelijkheid voor het behoud van menschenlevens kan worden toevertrouwd.

Vrouwen aanvaarden een positie waarin zij de verantwoordelijkheid voor het leven of den dood van het geheele menschenras op zich nemen, zonder voorafgaande studie of ondervinding, zonder zelfs een schijn van voorbereiding of waarborg van bekwaamheid. Voor zoover zij nog eens over hun nieuwe plichten denken, zijn zij dwaas genoeg te veronderstellen dat het geheimzinnig “moederlijk instinkt” hen er wel door zal helpen. Kennis als die noodig mocht blijken, zullen zij wel opdoen, zoodra de tijd daar is. Ondervinding krijgen zij onderwijl de kinderen komen van zelf. “Ik veronderstel dat ik wel weet hoe kinderen behandeld moeten worden!” roept de gebelgde grootmoeder uit, die om raad gevraagd wordt. “Ik heb er reeds zeven op het kerkhof.” Het record van het ongeoefend moederlijk instinkt in het menschenras kan men vinden in de reeksen en reeksen kleine grafsteenen welke onze kerkhoven vullen. De ondervinding die door de behandeling van het kind verkregen wordt, wordt dikwijls met het kind begraven.

Neen, de leer dat de verzorging van het kind de positie der vrouw rechtvaardigt, kan het licht van onderzoek niet verdragen. De mensch-vrouw die zich geheel wijdt aan de voortplanting, alle persoonlijke werkzaamheden, elke eervolle onafhankelijkheid, alle nuttige en voortschrijdende economische diensten opgeeft om zich glorieus te wijden aan de plichten van het moederschap, kan op weinig resultaten bogen, die haar positie zouden kunnen rechtvaardigen. Noch het enorme hooge sterftecijfer der kinderen, noch de gemiddelde slechte gezondheidstoestand van diegenen die in het leven blijven, noch de lichamelijke, noch de geestelijke vooruitgang van het ras leveren eenig bewijs dat de moederlijke toewijding ten voordeele komt van het ras.