Tasuta

De Wonderen van den Antichrist

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Tweede deel

 
„De Antichrist zal van land tot land
gaan en den armen brood geven.”
 

I.
De vrouw van een groot man

Het was in Februari en de amandelboomen begonnen op het zwarte lavaveld rondom Diamante te bloeien.

Cavaliere Palmeri had een tocht op den Etna gemaakt en een grooten amandeltak vol knoppen en bloemen meegebracht; dezen had hij in een vaas in de muziekzaal gezet.

Donna Micaela beschouwde den bloeienden tak. De amandelbloemen waren dus reeds gekomen! Gedurende een gansche maand, gedurende zes volle weken zou men ze nu overal vinden.

Zij zouden op het altaar in de kerk staan, zij zouden liggen op de graven, en zij zouden in het knoopsgat, op den hoed en in het haar gedragen worden.

Zij zouden bloeien langs den weg, op de bergen en ruïnes, en zij zouden prijken op het zwarte lavaveld.

En iedere amandelbloem zou haar herinneren aan den dag, toen de klokken luidden en Gaetano nog vrij en gelukkig was, toen zij droomde een heel leven met hem te zullen leven.

Het kwam haar voor, dat zij nooit te voren volkomen begrepen had wat het wilde zeggen, dat hij gevangen en weg was en dat zij hem nooit meer zou zien.

Zij moest gaan zitten om niet te vallen, haar hart scheen op te houden met kloppen en zij sloot de oogen.

Terwijl zij daar zoo zat, had ze een visioen.

Opeens bevindt zij zich thuis in het paleis te Catania. Zij zit in de hooge vestibule te lezen en zij is een vroolijke jonge dame, signorina Palmeri. Een bediende voert een reizenden koopman tot haar. ’t Is een jonge, mooie man met een takje amandelbloemen in het knoopsgat, op het hoofd draagt hij een plank vol heiligenbeeldjes, uit hout gesneden.

Zij koopt eenige beeldjes van hem, onderwijl verslindt de jonge man met zijn oogen alle kunstwerken in de vestibule. Zij vraagt hem of hij hun verzameling wil zien. Ja, dat wil hij gaarne. En zij gaat zelf met hem mee om hem alles te toonen. En hij is zoo gelukkig door hetgeen hij ziet, dat zij denkt dat hij een kunstenaar moest worden en zij doet zich zelf de gelofte, dat zij hem niet zal vergeten.

Zij vraagt hem waar hij thuis behoort.

Hij antwoordt: „In Diamante.”

„Is dat ver weg?”

„Vier uur met den postwagen.”

„En met den trein?”

„Er bestaat geen spoorweg naar Diamante, signorina.”

„Ge moest er een aanleggen.”

„Wij, wij zijn te arm. Vraag den rijken menschen in Catania of zij voor ons een spoorweg willen aanleggen.”

Nadat hij dit gezegd had, wil hij gaan, maar in de deur wendt hij zich om en komt terug om haar zijn amandelbloemen te geven. Dat is tot dank voor al het schoone, dat zij hem heeft laten zien. —

Toen donna Micaela de oogen opende, wist zij niet of zij gedroomd had of dat zoo iets misschien werkelijk eens gebeurd was. Gaetano kon immers heel goed eens in het palazzo Palmeri geweest zijn om zijn beelden te verkoopen, ofschoon zij het vergeten was; maar nu hadden de amandelbloemen dat voorval weer in haar geheugen geroepen.

Maar dit was hetzelfde. De hoofdzaak was, dat de jonge houtsnijder Gaetano was. Het was als had zij met hem gesproken. Zij meende te hooren hoe de deur achter hem dichtviel. En na dezen droom rijpte het plan in haar, dat zij een spoorweg moest aanleggen tusschen Catania en Diamante.

Gaetano was zeker tot haar gekomen om haar te verzoeken dit te doen. Het was een bevel van hem en zij voelde, dat zij hem moest gehoorzamen. Zij deed volstrekt geen poging om zich te verzetten. Zij was overtuigd dat Diamante meer behoefte had aan een spoorweg dan aan iets anders. Zij had Gaetano eens hooren zeggen, dat indien Diamante slechts een spoorweg bezat, zoodat het zijn oranjeappelen, zijn wijn, honing en amandelen kon vervoeren, en de vreemdelingen het gemakkelijk konden bereiken, het spoedig een rijke stad zou zijn.

Zij was ook vast overtuigd, dat zij een spoorweg tot stand zou kunnen brengen. Zij moest het in elk geval beproeven. Het viel haar geen oogenblik in, dat zij het kon laten. Als Gaetano het wenschte, moest zij gehoorzamen.

Zij dacht er over na hoeveel geld zij zelf daarvoor zou kunnen afstaan. Maar daarmee zou zij wel niet ver komen. Het eerste, dat zij doen moest, was trachten geld te krijgen. Nog in hetzelfde uur was zij bij donna Elisa en riep haar hulp in om een bazaar te regelen.

Donna Elisa hief haar oogen op van haar borduurwerk. „Waarvoor wilt ge een bazaar houden?”

„Ik wil geld verzamelen voor een spoorweg.”

„Dat is juist iets voor u, donna Micaela, daar zou niemand anders aan gedacht hebben.”

„Hoe, donna Elisa? Wat meent gij?”

„O niets.”

En donna Elisa ging weer aan haar borduurwerk.

„Gij wilt mij dus niet helpen met mijn bazaar?”

„Neen.”

„En gij wilt geen kleine bijdrage daarvoor afstaan?”

„Zij, die zoo kort geleden haar man verloren heeft,” antwoordde donna Elisa, „moest niet aan dergelijke grapjes denken.”

Donna Micaela begreep, dat donna Elisa boos op haar was om een of andere reden en dat zij haar daarom niet wilde helpen.

Maar er zouden wel andere menschen te vinden zijn die begrijpen zouden, dat dit heerlijke plan Diamante zou redden.

Maar donna Micaela moest tevergeefs van deur tot deur gaan. En al sprak en smeekte zij nog zoo veel, zij kreeg geen aanhangers.

Zij trachtte de menschen te overtuigen, zij wendde al haar welsprekendheid aan om hun het plan te verklaren.

Maar er was niemand, die op haar voorstel wilde ingaan. Waar zij kwam, antwoordde men haar, dat men te arm was, te arm.

De vrouw van den sindaco wilde niet, dat haar dochters op den bazaar zouden helpen verkoopen. Don Antonio Greco, de eigenaar van het marionetten-theater, wilde niet komen met zijn poppen. De stadsmuzikanten wilden niet spelen. Geen koopman wilde goederen afstaan. En als donna Micaela heengegaan was, lachte men haar uit.

Een spoorweg, een spoorweg! Zij wist niet, wat zij wilde. Daarvoor waren statuten, een maatschappij, aandeelen en een concessie noodig. Hoe zou een vrouw dat alles kunnen regelen?

Maar anderen vergenoegden zich niet met donna Micaela uit te lachen, sommigen werden boos op haar.

Zij ging naar den donkeren winkel naast het klooster der Benedictijnen, waar meester Pamphilio zijn ridderromans vertelde. Zij kwam om hem te vragen of hij op haar bazaar wilde komen om het publiek te onderhouden, met Karel den Grooten en zijn paladijnen; maar daar hij midden in een verhaal was, moest zij wachten.

Toen sloeg zij donna Concetta gade, meester Pamphilio’s echtgenoote, die op de estrade aan zijn voeten zat te breien.

Zoo lang meester Pamphilio sprak, bewogen donna Concetta’s lippen zich. Zij had zijn romans zoo dikwijls gehoord, dat zij die van buiten kende en de woorden zei, vóórdat ze over meester Pamphilio’s lippen kwamen. Maar het was voor haar altijd nog hetzelfde genot hem te hooren verhalen, en zij weende en lachte, zooals zij gedaan had, toen zij hem voor de eerste maal had hooren vertellen.

Meester Pamphilio was een oude man, die zeer veel gesproken had in zijn leven, zoodat zijn stem hem in den steek liet, als hij aan de groote oorlogstooneelen kwam, die met luide en krachtige stem verhaald moesten worden. Maar donna Concetta, die iederen roman van buiten kende, ontnam meester Pamphilio nooit het woord. Zij gaf den toehoorders een teeken dat zij moesten wachten tot zijn stem terugkwam.

Als echter zijn geheugen hem ontrouw werd, deed donna Concetta, alsof ze een steek liet vallen; dan bracht zij haar kous bij de oogen en daarachter wierp zij hem het woord toe, zoodat niemand het kon merken.

En allen wisten, dat hoewel donna Concetta de romans misschien mooier had kunnen verhalen dan meester Pamphilio, zij dat nooit zou willen doen. Niet slechts omdat dit onpassend was voor een vrouw, maar ook omdat dit haar nooit zulk een genot kon zijn als haar geliefden meester Pamphilio te hooren vertellen.

Toen donna Micaela zoo keek naar donna Concetta, verzonk zij in droomen. O, zoo te zitten onder de estrade, waar de geliefde spreekt, zoo daar te zitten dag uit en dag in om hem te aanbidden. Zij wist, wie dat gaarne zou willen! Maar toen meester Pamphilio zijn verhaal geëindigd had, ging donna Micaela naar hem toe en verzocht hem of hij haar wilde helpen. ’t Viel hem moeielijk neen te zeggen op de duizenden smeekbeden, die in haar oogen geschreven stonden.

Donna Concetta kwam hem te hulp. „Meester Pamphilio,” zei zij, „verhaal donna Micaela van Guglielmo den Slechten.”

En meester Pamphilio vertelde:

„Donna Micaela, weet ge, dat er eens een koning in Sicilië heerschte, die Guglielmo de Slechte heette?

„Hij was zoo gierig, dat hij zijn onderdanen al hun geld ontnam. Hij beval dat allen die gouden munten bezaten, hem die moesten afstaan. En hij was zoo slecht, dat allen hem moesten gehoorzamen.

„Nu, donna Micaela, wilde Guglielmo de Slechte weten of iemand nog gouden munten in zijn huis verborgen had. En daarom zond hij een zijner dienaren met een schoon paard door de corso in Palermo. En de man bood het paard te koop aan en riep luid:

„Te koop voor een gouden munt! te koop voor een gouden munt!”

„Maar er was niemand, die het paard kon koopen.

„Doch het was een zeer schoon paard en een jonge heer in Palermo, de hertog Montefiascone, was opgetogen daarover.

„Er bestaat voor mij geen vreugde op deze aarde meer indien ik dit paard niet kan koopen,” zei hij tot zijn hofmeester.

„Signor duca,” antwoordde de hofmeester, „ik kan u zeggen, waar gij een gouden munt kunt vinden. Toen uw heer vader stierf en door de Kapucijners werd weggehaald, legde ik volgens oud gebruik een gouden munt in zijn mond. Die kunt ge immers nemen, signor.”

 

„Want ge moet weten, donna Micaela, dat men in Palermo zijn dooden niet in den grond begraaft. Men brengt hen naar het klooster der Kapucijnen, waar de monniken hen in hun grafkamers hangen.

„O, hoe velen hangen daar! Zoo vele dames gekleed in zijde en satijn, zoo vele hooge heeren met ridderorden op hun uniform, en zoo vele priesters met pij en kalotje op het doodshoofd en over het geraamte.

„De jonge hertog volgde den raad. Hij begaf zich naar het klooster der Kapucijnen en nam de gouden munt uit zijns vaders mond en kocht het paard daarvoor.

„Maar gij begrijpt, dat de koning slechts zijn dienaar met het paard uitgezonden had om te weten te komen of nog iemand geld bezat. En nu werd de hertog voor den koning gevoerd.

„Hoe komt het, dat gij nog eene gouden munt bezit?” zei Guglielmo de Slechte.

„Sire, die was niet van mij, maar van mijn vader.” En hij verhaalde vanwaar hij de munt gekregen had.

„’t Is waar ook,” zei de koning. „Ik had vergeten, dat de dooden nog geld bezitten.”

„En hij zond zijn dienaar naar de Kapucijners om alle munten uit den mond der dooden te nemen.”

Hier eindigde de oude meester Pamphilio zijn verhaal. En nu wendde donna Concetta zich met van toorn fonkelende oogen naar donna Micaela.

„Gij zijt het die met het paard uitgaat,” zei zij.

„Ben ik dat? ik?”

„Ja, gij donna Micaela. Nu zal de regeering zeggen: „Zij leggen een spoorweg aan in Diamante. De menschen daar zijn dus rijk.” En men zal onze belastingen verhoogen. En God weet, dat wij de belastingen, die ons reeds zijn opgelegd, niet kunnen betalen, zelfs indien wij onze voorvaderen plunderden.”

Donna Micaela wilde haar kalmeeren.

„Zij hebben u uitgezonden om te vernemen of wij nog geld bezitten. Gij zijt een spion der rijken, gij wordt betaald door de regeering. Die bloedzuigers in Rome hebben u betaald.”

Donna Micaela wendde zich van haar af.

„Ik kwam om met u te spreken, meester Pamphilio,” zei zij tot den grijsaard.

„Maar ik ben het, die u antwoorden zal,” viel donna Concetta haar in de reden, „want het is een onaangename zaak, en die moet ik op mij nemen. Ik weet, wat de vrouw van een groot man past, donna Micaela.”

Donna Concetta zweeg, want de voorname dame keek haar aan met een blik, zoo vol afgunstig verlangen, dat zij medelijden met haar gevoelde. God ja, er bestond ook verschil tusschen mannen, don Ferrante of meester Pamphilio!

II.
Panem et circenses

In Diamante wijst men den vreemdelingen twee paleizen, die op het punt staan tot ruïnes te vervallen, zonder ooit voltooid geweest te zijn. Zij hebben groote vensteropeningen zonder ramen, hooge muren zonder dak en groote poorten, die met planken en stroo gesloten zijn.

Die twee paleizen liggen tegenover elkaar aan beide zijden der straat, beide even onvoltooid en even vervallen. Rondom hen staan geen andere gebouwen en geen mensch kan er in komen. Zij schijnen slechts gebouwd te zijn voor de duiven. Hoor nu, wat men daarvan vertelt:

Wat is een vrouw, o signori? Haar voet is zoo klein, dat zij over de wereld gaat zonder een spoor achter te laten. Voor den man is zij gelijk zijn schaduw. Zij heeft hem gevolgd gedurende zijn gansche leven, zonder dat hij haar opgemerkt heeft.

Men kan niet veel verlangen van een vrouw. Zij moet immers den geheelen dag opgesloten zitten als een gevangene. Zij kan niet eens leeren een minnebrief goed te spellen. Zij kan niets tot stand brengen, dat duurzaamheid bezit.

Als zij gestorven is, valt er niets op haar grafsteen te vermelden. Alle vrouwen zijn van gelijke hoogte.

Maar eens kwam in Diamante een vrouw, die zoo hoog boven alle andere uitstak, als de honderdjarige palm zich verheft boven het grasveld.

Zij bezat lira bij duizenden en kon die wegschenken of behouden, gelijk zij verkoos. Zij ging voor niemand uit den weg. Zij vreesde niet gehaat te worden. Zij was het grootste wonder, dat de oogen ooit aanschouwd hadden.

’t Spreekt immers vanzelf dat zij geen Siciliaansche vrouw was. Zij was een Engelsche. En het eerste, dat zij deed toen zij in Diamante kwam, was de geheele eerste verdieping van het hotel alleen voor haar zelf te huren. Wat was dat voor haar? Gansch Diamante was haar niet groot genoeg. Maar zoodra zij daar was, begon zij over de stad te heerschen als een koningin.

De sindaco moest haar gehoorzamen. Was zij het niet, die hem dwong steenen banken op de markt te plaatsen? Was het niet op haar bevel, dat de straten der stad iederen dag geveegd werden?

Als zij ’s morgens ontwaakte, stonden alle jonge mannen van Diamante voor haar deur te wachten om haar te vergezellen op een uitstapje. Zij hadden de schoenmakersleest en de schaafbank verlaten om haar als gids te dienen. Zij hadden hun moeders zijden kleed verkocht om een dameszadel voor hun ezel te koopen, waarop zij kon rijden naar het kasteel of naar ’Tre Castagni. Zij hadden zich ontdaan van huis en haard om een paard en wagen te koopen, opdat zij haar naar Randozzo of Nicolosi konden rijden.

En allen waren zij haar slaven. De kinderen begonnen in het Engelsch te bedelen en de blinde vrouwtjes bij de hotelpoort, donna Pepa en donna Tura, drapeerden zich in witte doeken om haar te behagen!

Alles bewoog zich om haar; handwerk en nijverheid bloeiden op rondom haar. Zij, die niets anders doen konden, groeven in den grond naar munten en leemen kruiken om haar die te kunnen aanbieden. Photografen vestigden zich in de stad en begonnen voor haar te werken. Koraalhandelaars en kooplieden in schildpad schoten rondom haar op uit de aarde. De priesters van Santa Agnese groeven om harentwille het oude Dionysius-theater op dat achter hun kerk lag. En elk die een vervallen villa bezat, groef uit de duisternis der kelders overblijfselen op van een mozaïekvloer en noodigde haar uit deze te komen zien.

Wel waren er ook vroeger vreemdelingen geweest in Diamante, maar zij waren gekomen en gegaan en niemand had zulk een macht bezeten als zij. Spoedig was er geen enkele man in de stad, die niet al zijn hoop op de Engelsche signorina vestigde.

Haar gelukte het zelfs een weinig leven te brengen in Ugo Favara. Gij weet wel, Ugo Favara, den advocaat, die eens een groot man beloofde te worden, maar tegenspoed had en thuis kwam als een gebroken man. Zij gebruikte hem om haar zaken te beheeren. Zij had hem noodig en zij nam hem.

Er is nooit een vrouw in Diamante geweest, die zulke zaken deed als zij. Zij breidde zich uit gelijk de brem in de lente. Den eenen dag weet nog niemand, dat zij er is en den volgenden dag is zij reeds een groote struik. Spoedig wist men niet waarheen men zou gaan in Diamante om niet op de velden der Engelsche signorina te loopen. Ze kocht landgoederen en huizen in de stad, zij kocht amandelbosschen en lavastroomen. De schoone plekjes, vanwaar men uitzicht genoot op den Etna, waren haar eigendom en eveneens de drassige grond van het dal. En in de stad begon zij twee groote paleizen te bouwen. ’t Was daarin, dat zij wonen en over haar koninkrijk heerschen wilde.

Nooit zal men weer een vrouw als zij vinden.

Dat alles was haar nog niet genoeg. Zij wilde ook den strijd aanbinden tegen de armoede. O, signori, tegen de Siciliaansche armoede! Wat gaf zij niet iederen dag weg! en wat deelde zij niet uit op feestdagen!

Wagens, getrokken door twee paar ossen, gingen naar Catania en kwamen terug hoog beladen met allerlei kleedingstukken. Zij had zich voorgenomen dat een ieder heele kleeren zou dragen in de stad, waar zij regeerde.

Maar hoor nu, hoe het haar ging, hoe het eindigde met den strijd tegen de armoede, met het koninkrijk en de paleizen.

Zij gaf een feestmaal aan de armen in Diamante en na den maaltijd een tooneelspel in het Grieksche theater. Dat was hetgeen een der oude keizers gedaan zou hebben.

Maar wie heeft ooit gehoord, dat een vrouw op dergelijke gedachten kwam!

Zij noodigde alle armen uit. Daar waren de twee blinde vrouwen van de hotelpoort en de oude Assunta van de domtrap. Daar was de man van het postkantoor die zijn kin bedekt had met een rooden doek om zijn gelaatskanker te verbergen en dan was er de idioot, die de ijzeren deuren van het Grieksche theater openschuift.

Alle ezeldrijvers waren er, ook de beide broeders zonder handen, die in hun jeugd een bom hadden laten ontploffen en toen alle vingers hadden verloren; en dan was er de invalide met het houten been en de oude stoelenmatter, die te oud was geworden om te werken.

Het was wonderlijk hen allen uit hun holen te voorschijn te zien kruipen, al deze armen van Diamante. Oude vrouwtjes die haar gansche leven hadden zitten spinnen in donkere steegjes, waren op ’t feest en ook de positiefspeler, die een instrument heeft, zoo groot als een kerkorgel, en een jonge, rondtrekkende mandolinista van Napels, met zijn hoofd vol alle mogelijke dolle streken. Al de ooglijders en ouden van dagen, die geen dak boven hun hoofd hadden, en zij die wortelen aan den wegkant zochten voor het middagmaal, de steenhouwer die een lire per dag verdiende en zes kinderen had om te verzorgen, allen waren zij uitgenoodigd en aanwezig op het feest.

De armoede zond haar troepen uit tegen de Engelsche signorina. Wie bezit zulk een leger als de armoede? Maar eens gelukte het de Engelsche signorina haar te overwinnen.

Zij had ook iets om mee te strijden en te overwinnen. De geheele markt stond vol gedekte tafels. En zij had wijnvaten laten stapelen langs de steenen bank, die langs den geheelen muur der domkerk loopt. Zij had het uitgestorven nonnenklooster herschapen in een provisiekamer en keuken. Ze had de geheele vreemdelingenkolonie in Diamante, gekleed in witte boezelaars, om de spijzen rond te deelen. En als toeschouwers bij haar feestmaal had zij heel Diamante dat pleegt zich verzadigd te eten.

Toeschouwers! wie had zij niet tot toeschouwers! Den grooten Etna, de stralende zon, den rooden berg en den ouden Vulcanitempel, die nu aan San Pasquale gewijd was.

En geen van alle had nog ooit een verzadigd Diamante aanschouwd. Geen van hen alle had er vóór dit oogenblik aan gedacht hoezeer het hun eigen schoonheid zou verhoogen, indien men hen kon beschouwen, zonder dat de honger den menschen in de ooren siste en hen op de hielen volgde.

Maar let nu op één ding! Hoe merkwaardig en groot deze signorina ook was, schoon was zij niet. En trots al de macht, die zij bezat, was zij niet vriendelijk of innemend. Zij regeerde niet met scherts, zij beloonde niet met een glimlach. Zij had een zwaar, plomp lichaam en een zwaar, plomp gemoed.

Maar dezen dag, dat zij eten gaf aan al de armen, werd zij een geheel ander mensch.

Er woont een ridderlijk volk op het eiland Sicilië. Van al deze armen liet geen enkele haar voelen, dat zij liefdadigheid uitoefende. Zij aanbaden haar, maar zij aanbaden haar als vrouw. Zij namen plaats aan haar tafel als bij een gelijke. Zij behandelden haar, zooals een gastvrouw door haar gasten behandeld wordt. Heden doe ik u de eer bij u te komen, morgen doet ge mij de eer bij mij te komen. Zoo en niets anders was het!

Zij stond op de hooge trap van het raadhuis en zag neer op de menigte. En toen men het glas volschonk van den ouden stoelenmatter, die aan ’t boveneinde der tafel zat, richtte hij zich op, boog voor haar en zei:

„Ik drink op uw welzijn, signorina.”

Zoo deden allen. Zij legden de hand op het hart en bogen voor haar. Het was misschien goed voor haar geweest, indien zij zulk een ridderlijkheid vroeger in haar leven ontmoet had. Waarom hadden de mannen in haar vaderland haar doen vergeten, dat de vrouwen bestaan om te worden aangebeden?

Hier zagen allen er uit of ze gloeiden van een stille vereering. Zoo worden de vrouwen behandeld op het edele eiland. Wat gaven zij haar niet terug voor de spijzen en den wijn, die zij hun schonk! Zij gaven haar en jeugd en vroolijkheid, en de eer om navolgenswaardig te zijn.

Ze hielden toespraken tot haar.

„Edele signorina, gij die over de wijde zee gekomen zijt, gij die Sicilië bemint” – en zoo voort, en zoo voort.

En zij toonde, dat zij kon blozen, zij schaamde zich niet langer, dat zij glimlachen kon.

Toen zij gesproken hadden, begon het te beven om den mond der Engelsche signorina. Zij werd twintig jaar jonger. Dat was hetgeen zij noodig had.

Op het feest was ook de ezeldrijver, die de Engelsche dames naar Tre Castagni pleegt te geleiden, en die altijd verliefd op haar was, vóórdat hij van haar scheidde. Nu viel zijn oog op de groote weldoenster.

Niet alleen een slank, fijn lichaam en een zachte gelaatstint zijn waard aangebeden te worden, maar ook sterkte en kracht.

De ezeldrijver liet plotseling mes en vork vallen, leunde met de ellebogen op de tafel en bleef zoo zitten om naar haar te kijken. En gelijk hij, deden al de andere ezeldrijvers. Het ging als een besmetting rond. Het werd rondom de Engelsche signorina heet van gloeiende blikken. Het waren niet alleen de armen die haar aanbaden. De advocaat Ugo Favara kwam bij haar en fluisterde haar in het oor, dat zij een voorzienigheid was voor zijn arm land en voor hem.

 

„Indien ik slechts vroeger een vrouw gelijk u getroffen had,” zei hij.

„Denk u een ouden vogel, die lange jaren in een kooi was opgesloten en ruig geworden is en den glans zijner veeren verloren heeft. En plotseling komt er iemand, die hem streelt en den glans opnieuw te voorschijn roept. Stel u dat voor, signorina!”

En dan was er ook die knaap van Napels. Hij haalde zijn mandoline te voorschijn en begon te zingen. Gij weet, hoe hij pleegt te zingen, hoe hij gewoonlijk zijn grooten mond vertrekt en leelijke woorden zegt. Dikwijls gelijkt hij op een spottend masker. Maar hebt gij gezien dat hij een engel in zijn oogen heeft?

Een engel, die schijnt te weenen over zijn val en vervuld is van een goddelijken waanzin. En dezen avond was hij slechts engel. Hij hief het hoofd op als een door God geïnspireerde dichter, zijn gebogen lichaam werd veerkrachtig en richtte zich op in trotsche levensvreugde. Er kwam kleur op zijn doodsbleeke wangen. En hij zong, hij zong, zoo dat men de tonen als vuurvliegen van zijn lippen zag zweven om de lucht met hun gejubel en gedans te vervullen.

Toen het nacht werd trokken allen naar het Grieksche theater. Dat was het glanspunt van het feest. En wat had de gastvrouw daar haar gasten aan te bieden?

Daar was de Russische zangeres en de Duitsche variété-kunstenaar, de Engelsche clowns en de Amerikaansche goochelaar. Maar wat was dit alles vergeleken met den zilverwitten maneschijn, met de plaats en al haar herinneringen! Het was alsof de armen zich voelden als Grieken en cultuurdragers, toen zij zich neervlijden op de rotsbanken van hun eigen oud theater, en tusschen de bouwvallige zuilen van het tooneel het schoone panorama aanschouwden.

De armen zijn niet spaarzaam, ze deelen mild van de vreugde, die ze krijgen. Ze waren niet zuinig met de toejuichingen, ze waren uitbundig in hun handgeklap. Zij die op het tooneel optraden, vertrokken met een schat van lof.

Toen spoorde iemand de Engelsche signorina aan om ook op te treden. Al deze vereering gold immers haar. Zij moest eens oog in oog met haar gasten staan. En zij zeiden haar hoe bijval bedwelmt, hoe die vervoert en bezielt.

Dit voorstel behaagde haar, en zij volgde dezen raad onmiddellijk.

Zij had in haar jeugd dikwijls gezongen en de Engelschen zijn nooit afkeerig om te zingen. Anders zou zij het zeker niet gedaan hebben, maar nu was zij goed geluimd, en nu wilde zij zingen voor hen, die haar liefhadden.

Zij trad het laatst van allen op.

Stel u nu eens voor wat het is op zulk een oud tooneel op te treden! Daar was het dat Antigone levend begraven was en Iphegenie geofferd had. Maar de Engelsche signorina trad slechts op om gehuldigd te worden.

Een storm van bijval barstte los, zoodra zij zich vertoonde. Men wilde den grond verpletteren om haar te huldigen.

Het was een trotsch oogenblik. Zij stond daar met den Etna tot achtergrond en de Middellandsche zee tot zijcoulisse. Voor haar op de met mos begroeide banken strekte zich de overwonnen armoede uit en zij voelde, dat geheel Diamante aan haar voeten lag.

Ze koos Bellini, hun eigen Bellini. Zij ook wilde beminnelijk zijn en daarom zong zij een lied van Bellini, die geboren is aan den voet van den Etna, Bellini, dien zij vanbuiten kenden, noot voor noot.

Natuurlijk, o signora, natuurlijk kon zij niet zingen. Zij was alleen op het tooneel gekomen om zich te laten huldigen. Zij was opgetreden, opdat de volksliefde zich uiten kon. Maar nu zong zij valsch en zwak. En de menschen kenden elken toon.

Het was de mandolinista van Napels, die het eerst met zijn geheele gezicht lachte en een toon nazong even valsch als de Engelsche signorina. Later was het de man met kanker in ’t gezicht, die zoo lachte, dat zijn verband afviel. Daarna begon een ezeldrijver in de handen te klappen, en volgden de anderen zijn voorbeeld. Het was een krankzinnige daad maar dat begrepen zij niet.

Men kon toch op den grond der oude Grieken geen barbaren dulden, die valsch zingen.

Donna Pepa en donna Tura lachten, zooals zij nog nooit in haar leven gedaan hadden.

Geen enkele zuivere toon! Bij de Madonna en San Pasquale, geen enkele zuivere toon!

Ééns in hun leven waren zij verzadigd. Het stond nu eenmaal geschreven, dat er waanzin en razernij over hen zou zijn dien avond. En waarom zouden zij niet lachen? Men had hun toch zeker geen eten gegeven om hun ooren te pijnigen met vijl en zaag?

Mochten zij zich niet verdedigen door te lachen, moesten zij haar niet nadoen, sissen en fluiten? Mochten zij zich niet achteroverwerpen om in een daverend gelach uit te barsten?

Ze waren toch zeker geen slaven der Engelsche signorina!

Het kwam overweldigend voor haar. ’t Kwam al te overweldigend onverwacht, dan dat zij het zou kunnen begrijpen.

Floten zij haar uit? Het was zeker om iets daar beneden, om iets dat zij niet zien kon.

Zij zong de aria ten einde. Zij was overtuigd, dat dit lachen iets was, dat haar niet aanging.

Toen zij eindigde, stortte er een stroom van twijfelachtigen bijval op haar neer. Die was zóó, dat zij eindelijk alles begreep. Fakkels en maneschijn verlichtten den nacht, zoodat zij de menschenmassa kon zien schudden van ’t lachen.

Zij hoorde den hoon en spot, nu zij niet meer zong. Die gold haar. Toen vluchtte zij van het tooneel, en het was alsof de groote Etna schudde van ’t lachen en de zee glinsterde van pret.

Maar het werd al erger en erger. Ze hadden zoo gelachen, de armen, zoo gelachen als nooit tevoren, en zij wilden haar nog éénmaal hooren. Zij riepen haar terug. „Bravo! Bis! Da capo!” Zulk een genoegen konden zij zich niet laten ontgaan.

En zij, de Engelsche signorina, zij was bijna bewusteloos.

Een storm verhief zich rondom haar. Het volk schreeuwde, brulde om haar te dwingen weer op het tooneel te verschijnen. Zij zag hoe zij de armen ophieven om haar te dreigen; opeens was het tooneel veranderd in een oud circus, zij werd naar binnen gesleurd om door wilde dieren verslonden te worden.

En de razernij steeg en steeg. De anderen, die opgetreden waren, werden bevreesd en smeekten haar toe te geven. En zij zelf werd ook bang, het was alsof men haar wilde vermoorden, indien zij niet toegaf.

Zij sleepte zich naar het tooneel en stond oog in oog met de tierende volksmassa. Voor haar was er geen verschooning. Zij moest zingen, omdat allen lachen wilden. Dat was het ergste. Zij zong, omdat zij bang was voor hen en niet den moed had het hun te weigeren. Zij was een weerlooze vreemdelinge en zij had niemand, die haar beschermde en zij was bang.

En zij lachten en lachten!

Gedurende de geheele aria hoorde men niets anders dan geschreeuw, gesis, gelach en gefluit. Niemand had medelijden met haar. Het was misschien de eerste maal in haar leven, dat zij voelde, dat zij behoefte had aan iemand, die barmhartig jegens haar was…

Den volgenden dag wilde zij vertrekken. Zij kon het niet langer uithouden in Diamante. Maar toen zij dit zeide tegen advocaat Favara, bezwoer hij haar om zijnentwille te blijven en hij vroeg haar zijn vrouw te worden.

Hij had het rechte oogenblik gekozen. Zij nam zijn aanzoek aan en trouwde met hem.

Maar na dien tijd bouwde zij niet meer aan haar paleizen, zij streed niet meer tegen de armoede, zij wilde niet meer koningin van Diamante zijn.

Zoudt gij het willen gelooven? Zij vertoonde zich nooit meer op straat, maar leefde binnenshuis als een Siciliaansche.

Haar klein huis lag verborgen achter een hooge schutting en van haar zelf merkte men niets.

Men wist slechts, dat zij geheel was veranderd; maar men wist niet of zij gelukkig of ongelukkig was, en of zij zich opsloot omdat zij de menschen haatte, dan of zij wilde zijn zooals een Siciliaansche huisvrouw behoort te zijn.

Maar eindigt het op deze wijze niet altijd met vrouwen? Als zij paleizen bouwen, komen zij nooit klaar. Vrouwen kunnen niets tot stand brengen, dat duurzaamheid bezit.