Tasuta

De Wonderen van den Antichrist

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Maar toch was zij niet terneergeslagen. „Treed binnen, donna Micaela,” zei ze. „We zullen in elk geval spelen. Het is zoo schoon! Don Antonio zal het spelen voor u, uw vader en voor mij. Het is het schoonste treurspel dat hij nog ooit opgevoerd heeft.”

Donna Micaela kwam in een kleinen schouwburg, die met rouwdoek bekleed was, zooals de groote theaters altijd geweest waren, wanneer het oude passiespel opgevoerd werd. Voor het tooneel hingen zwarte gordijnen, met zilveren franjes omzoomd. En de banken waren met zwart doek bekleed.

Dadelijk nadat donna Micaela binnengetreden was, vertoonde don Antonio’s borstelige wenkbrauw zich voor een kleine opening in de coulisse.

„Donna Micaela,” riep hij, evenals donna Emilia eenige oogenblikken geleden, „we spelen toch, het is zoo schoon, we hebben geen toeschouwers noodig.”

Op hetzelfde oogenblik kwam donna Emilia binnen en hield diep buigend de deur wijd open om den geestelijken herder, don Matteo, binnen te laten.

„Wat zegt ge van mij, donna Micaela?” zei hij lachend. „Maar gij begrijpt, dat is het oude passiespel. Ik zag het eens in mijn jeugd in de groote opera te Palermo en ik geloof, dat het dit stuk was, dat mij tot priester gemaakt heeft.”

Den volgenden keer, dat de deur openging, waren het vader Elia en broeder Tommaso, die met hun violen onder den arm hunne oude plaatsen opzochten, zoo kalm, alsof zij nooit in twist waren geweest met don Antonio.

De deur gleed opnieuw open. Het was een oud vrouwtje uit de steeg tegenover het huis van den kleinen Moor. Zij was in het zwart gekleed en maakte het teeken des kruises toen zij binnentrad.

Na haar kwamen vier, vijf andere oude vrouwtjes.

Donna Micaela keek verdrietig naar hen, terwijl zij zoo langzamerhand het theater vulden.

Zij wist, dat don Antonio niet tevreden zou zijn, vóórdat hij weer zijn eigen publiek had, vóórdat hij weer kon spelen voor zijn geliefde, eigenzinnige knapen.

Plotseling hoorde zij een vreeselijk geraas. Was het een storm of een donderslag? De deuren vlogen wijd open, en tegelijk stormden allen binnen. Dat waren de jongens. Ze vielen met een zekerheid op hun oude plaatsen neer, alsof ze hun eigen huis binnentrokken.

Ze zagen elkaar aan, een weinig beschaamd. Maar zij hadden het niet kunnen verdragen, dat het eene oude vrouwtje na het andere in hun theater ging om te zien wat voor hen gespeeld werd. ’t Was hun onmogelijk geweest te zien, hoe de gansche straat vol oude spinsters was, die naar hun theater trokken. En toen waren zij naar binnen gestormd.

Maar nauwelijks waren de jonge menschen op hun plaatsen gezeten, of zij merkten, dat zij bij een tuchtmeester gekomen waren. O, het oude passiespel! ’t Werd niet opgevoerd zooals in Aci of in Castelbucco. Het werd niet zoo gespeeld als in de opera te Palermo, het werd slechts vertoond door armzalige marionetten met onbeweeglijke gezichten en stijve lichamen. Maar het oude mysterie had zijn macht nog niet verloren.

Donna Micaela bemerkte dit reeds in het tweede bedrijf bij het avondmaal. De knapen begonnen Judas te haten.

Ze slingerden hem bedreigingen en scheldwoorden naar het hoofd.

Toen de lijdensgeschiedenis verder gespeeld werd, namen ze hun hoeden af en vouwden hun handen. Zij zaten roerloos met hun mooie bruine oogen naar het tooneel gewend. Nu en dan sprongen hun de tranen in de oogen, nu en dan werd een vuist in toorn opgeheven.

Don Antonio sprak met tranen in zijn stem, donna Emilia lag geknield op den drempel. Don Matteo zag met een milden glimlach naar de kleine poppen en dacht aan het heerlijke schouwspel te Palermo, dat hem tot priester gemaakt had.

Maar toen Jezus gevangengenomen en gepijnigd werd, schaamden de knapen zich over zich zelf. Zij ook hadden kunnen haten en vervolgen. Zij waren gelijk deze Farizeërs, gelijk deze Romeinen. Ze schaamden zich nu zij er aan dachten. Mocht don Antonio het hun vergeven!

V.
De dame met den ijzeren ring

Donna Micaela dacht dikwijls aan een arme, kleine naaister, die zij in haar jeugd in Catania gekend had. Zij woonde in een huis naast het paleis Palmeri en zij zat altijd in haar deur te werken, zoodat donna Micaela haar wel duizend malen gezien had. Zij zong altijd, maar zij had zeker slechts een enkel lied gekend. Altijd, altijd had zij dezelfde wijs gezongen.

„Ik heb een lok geknipt van mijn haren,” zoo zong ze. „Ik heb mijn glanzende, zwarte vlechten losgemaakt, en een lok geknipt van mijn haar. Ik heb dat gedaan om mijn vriend te verheugen, die bedroefd is. Ach, mijn geliefde zit in de gevangenis, mijn geliefde zal nooit meer mijn haar streelen. Ik heb hem een lok van mijn haar gezonden om hem te herinneren aan de zijden lokken, die hem nooit meer zullen omstrengelen.”

Donna Micaela moest voortdurend denken aan dit lied. Het was alsof het door haar geheele jeugd geklonken had om haar het lijden te voorspellen, dat haar wachtte.

Donna Micaela zat gedurende dezen tijd vaak op de steenen trap van de kerk San Pasquale. Zij zag de wonderbaarlijkste dingen geschieden op den sagenrijken Etna. Over het zwarte lavaveld kwam een trein aanglijden op nieuwe glinsterende rails. ’t Was een feesttrein. Er wapperden vlaggen langs den weg, de wagens waren bekranst, de zitplaatsen bedekt met purperen kussens. Bij de stations stonden jubelende menschen. „Leve de koning! leve de koningin! leve de nieuwe spoorweg!” riepen ze.

Zij verstond het duidelijk, want zij zelf zat in den trein.

En hoe gevierd en hoe geëerd was zij! Zij werd geroepen voor den koning en de koningin, die haar dankten voor den nieuwen spoorweg.

„Verlang een gunst van ons, vorstinne!” zei de koning, haar aansprekend met den titel, dien de dames van het geslacht der Alagona’s vroeger gevoerd hadden.

„Sire,” antwoordde zij, gelijk men in de sage antwoordt, „schenk de vrijheid aan den laatsten Alagona!”

En dat verzoek werd haar toegestaan. De koning kon niet neen zeggen op een bede van haar, die dezen heilrijken spoorweg aangelegd had, die rijkdom zou schenken aan den ganschen Etna.

Toen donna Micaela den arm ophief, zoodat haar mouw naar boven gleed, zag men, dat zij als armband een ring van verroest ijzer droeg. Dien had zij op straat gevonden en hem over de hand gewrongen en nu droeg zij dien altijd. En wanneer zij dien zag of aanraakte, verbleekte zij, en haar oogen zagen niets meer van de wereld rondom haar. Maar zij zag een gevangenis zooals Foscaris in het paleis der dogen te Venetië. Het was een donkere, nauwe kelderruimte, het licht drong zwak door een tralievenster, en uit den muur kwam een groote bundel ketenen, die zich gelijk slangen kronkelden om de beenen, de armen en den hals van den gevangene.

O, mocht de heilige een wonder verrichten! Mochten de menschen werken! Mocht zij zelf spoedig zoo beroemd zijn, dat zij kon smeeken om de vrijheid van haar gevangene. Hij zal sterven indien zij zich niet haast. Mocht de ijzeren ring haar arm voortdurend wonden, opdat zij hem geen oogenblik vergete!

VI.
Fra Felice’s testament

Toen donna Emilia het loket opende om de biljetten te verkoopen voor de tweede voorstelling van het oude passiespel, maakten de menschen queue voor den ingang om plaats te krijgen; den avond daarop was het theater zoo overvol, dat er menschen bezwijmden in het gedrang, en den derden avond kwamen er menschen van Aderno en Paterno om het geliefde treurspel te zien.

Don Antonio voorzag, dat hij het gedurende een gansche maand voor dubbelen prijs zou kunnen spelen met twee voorstellingen iederen avond.

Hoe gelukkig waren zij, hij en donna Emilia, en met welk een vreugde en dankbaarheid legden zij vijf en twintig lire in de collectebus van het kleine beeld.

In Diamante wekte deze gebeurtenis zeer veel verbazing en vele menschen gingen naar donna Elisa om te hooren of zij geloofde, dat de heilige wilde, dat men donna Micaela zou bijstaan.

„Hebt ge gehoord, donna Elisa,” zei men, „dat don Antonio Greco geholpen is door het kleine Christuskind in San Pasquale, omdat hij beloofd had de opbrengst van een avond te geven voor donna Micaela’s spoorweg?”

Maar als men dit aan donna Elisa vroeg, kneep zij den mond dicht alsof zij aan niets anders denken kon dan aan haar borduurwerk.

Fra Felice kwam in haar winkel om haar de twee wonderen te verhalen, die het beeld reeds verricht had.

„Signorina Tottenham was zeer dom, dat zij het beeld wegschonk, als het zulk een groote wonderdoener is,” zei donna Elisa.

Datzelfde vonden allen. Signorina Tottenham had het immers gedurende zoo vele jaren bezeten en zij had nooit iets gemerkt. Het beeld kon zeker geen wonderen doen. Het was slechts een toeval.

Het was een ongeluk dat donna Elisa niet wilde gelooven. Ze was de eenige der oude Alagona’s die nog in Diamante woonde. De menschen richtten zich meer naar haar dan zij zelf wisten. Indien donna Elisa het wonder geloofd had, zou de gansche stad donna Micaela hebben willen helpen.

Maar donna Elisa kon niet gelooven, dat God en de heiligen haar schoonzuster wilden bijstaan.

Zij had haar reeds sinds het feest van San Sebastiaan gadegeslagen. Zoodra iemand sprak van Gaetano verbleekte donna Micaela en zag er ontsteld uit. Haar gelaatstrekken werden als die van een zondaar, gekweld door gewetenswroeging.

Op een morgen dacht donna Elisa hieraan en zij was zoo verdiept in deze gedachten, dat zij haar naald liet rusten.

„Donna Micaela is geen vrouw van den Etna,” zei zij tot zich zelf. „Ze houdt het met de regeering en ze is blijde, dat Gaetano gevangen zit.”

Op hetzelfde oogenblik droeg men op straat een groote baar voorbij. Daarop waren een menigte kerksieraden gestapeld. Het waren lichtkronen, een altaarhemel en reliquieënkastjes.

Donna Elisa keek een oogenblik op, toen keerde zij weer tot haar gedachten terug.

 

„Zij wilde mij niet toestaan het huis der Alagona’s te versieren op San Sebastiaans feest,” dacht zij. „Zij wilde zeker niet dat de heilige Gaetano zou helpen.”

Twee mannen kwamen er nu aansleepen met een krakende kar. Daarop lag een heele berg van roode wandbekleedingen, rijk geborduurde antependiën en altaarstukken in breede vergulde lijsten.

Donna Elisa wuifde met haar hand als om allen twijfel te verjagen. Het kon geen echt wonder geweest zijn, dat geschied was. De heilige moest toch weten dat Diamante geen geld had om een spoorweg aan te leggen. Maar nu reed er een gele wagen voorbij, hoog beladen met muzieklessenaars, misboeken, bidbankjes en biechtstoelen.

Donna Elisa ontwaakte uit haar gepeins. Ze keek tusschen de rozenkransen door, die in trossen voor haar winkelraam hingen, naar de straat. Dat was immers al de derde vracht kerksieraden, die voorbijging. Werd Diamante geplunderd? Waren de Saracenen in de stad gekomen?

Ze ging nu voor haar deur staan om beter te kunnen zien. En weer kwam er een baar voorbij en daarop lagen rouwkransen van ijzer, stukken zerk met lange inscripties en wapenschilden, zooals men in de kerk hangt tot nagedachtenis der dooden.

Donna Elisa vroeg een der dragers, wat dit beteekende en hoorde nu wat er gaande was. Men was bezig de kerk Santa Lucia in Gesu te ontruimen.

De sindaco en de gemeenteraad hadden bevolen, dat men de kerk in een theater zou veranderen.

Na het oproer had men een nieuwen sindaco in Diamante gekregen. ’t Was een jonge man uit Rome, hij kende de stad niet, maar hij wilde toch gaarne iets voor haar doen. Nu had hij in den gemeenteraad voorgesteld, dat Diamante zich op dezelfde wijze een schouwburg zou verschaffen als men in Taormina en in andere steden gedaan had. Men zou eenvoudig een der kerken tot schouwburg inrichten. Men had toch zeker meer dan voldoende aan vijf stadskerken en zeven kloosterkerken; men zou zeker heel goed een daarvan kunnen missen.

Daar was b. v. de Jezuïetenkerk, Santa Lucia in Gesu. Het klooster dat er bij behoorde was reeds veranderd in een kazerne en de kerk was zoo goed als verlaten. Deze kerk zou een uitstekend theater kunnen worden.

Dit had de sindaco voorgesteld en de gemeenteraad had het voorstel aangenomen.

Toen donna Elisa hoorde, wat er plaats greep, wierp zij een mantille en een sluier om en spoedde zich naar de Santa Lucia met even groote haast als waarmee men ijlt naar het huis, waar een stervende ligt.

Hoe zou het nu met de blinden gaan? dacht donna Elisa. Hoe zouden dezen kunnen leven zonder hun kerk Santa Lucia in Gesu?

Toen donna Elisa op de kleine stille markt kwam waar omheen de lange, leelijke gebouwen der Jezuïeten zijn opgetrokken, zag zij op de breede steenen trappen, die langs den ganschen gevel der kerk loopen, een schaar in lompen gehulde kinderen en vele langharige honden. Dat waren de geleiders der blinden, en allen schreiden en klaagden zoo hard zij slechts konden.

„Wat is er te doen?” vroeg donna Elisa.

„Ze willen ons onze kerk ontnemen,” jammerden de kinderen en tegelijkertijd blaften de honden nog klaaglijker dan te voren, want de honden der blinden zijn bijna menschen gelijk.

In de kerkdeur ontmoette donna Elisa meester Pamphilio’s echtgenoote, donna Concetta.

„Ach, donna Elisa,” zei ze, „nooit in uw leven hebt ge zoo iets vreeselijks gezien. Ge doet beter niet in de kerk te gaan.”

Maar donna Elisa ging verder.

In de kerk zag zij eerst niets anders dan een wolk van stof. Maar in dien nevel dreunden hamerslagen, eenige arbeiders waren bezig een grooten steenen ridder los te breken, die in een der vensternissen lag.

„Mijn God,” zei donna Elisa en vouwde haar handen, „ze breken Sor Arrigo los.”

En zij dacht er aan, hoe veilig hij altijd in zijn nis gelegen had. Iederen keer, als zij hem gezien had, wenschte zij, zoo verlost te zijn van alle onrust en smart als de oude Sor Arrigo. En nu werd ook zijn rust verstoord. In de Luciakerk was nog een groot grafmonument. Dat stelde een ouden Jezuïet voor, die op een zwart marmeren sarcophaag lag met een geesel in de hand en zijn hoed diep over het voorhoofd getrokken. Hij werd pater Succi genoemd en men placht de kinderen in Diamante bang te maken met hem.

„Zouden zij het wagen pater Succi aan te raken?” dacht donna Elisa. En door de kalkwolk heen, trachtte zij den weg te vinden naar het koor waar de sarcophaag stond, om te zien of ze den moed hadden den ouden Jezuïet aan te raken.

Maar pater Succi lag nog op zijn steenen bed. Hij lag daar, duister en hard, zooals hij bij zijn leven geweest was, en men kon bijna gelooven, dat hij nog leefde. Was er een dokter en een tafel met medicijnflesschen benevens een brandende kaars voor het bed geweest, dan zou men gedacht hebben dat pater Succi ziek lag in het koor van zijn kerk en op zijn laatste stonde wachtte.

De blinden zaten om hem heen, gelijk bloedverwanten, die zich verzamelen om een stervende, en wiegden hun lichamen van smart heen en weer. Daar waren de beide vrouwen van de hotelpoort, donna Pepa en donna Tura, dan was er oude moeder Saraedda, die genadebrood at bij den sindaco Voltaro. Er waren blinde bedelaars, blinde zangers, blinden van elken leeftijd en stand. Alle blinden van Diamante waren er en in Diamante zijn er ongelooflijk velen, die nooit meer het zonnelicht zien.

Al deze blinden zaten meest zwijgend, maar nu en dan barstte een van hen in jammerklachten uit. Nu en dan trachtte een van hen den weg te vinden naar pater Succi en wierp zich luid jammerend over hem heen.

En wat het nog meer op een sterfbed deed gelijken, was dat de pastoor, don Matteo, en pater Rossi van het Franciscanerklooster rondgingen om de bedroefden te troosten.

Donna Elisa was diep getroffen. Ach, hoe vele malen had zij deze menschen gelukkig gezien in haar winkel, en nu moest zij hen in zulk een ellende treffen?

Zij hadden haar oogen milde tranen ontlokt toen zij treurzangen hadden gezongen over haar man, signor Antonelli, en over haar broer, don Ferrante. Het bedroefde haar hen nu in zulk een nood te zien.

Oud moedertje Saraedda begon te spreken tegen donna Elisa.

„Ik wist niets, toen ik hier kwam, donna Elisa,” zei het oude vrouwtje. „Ik liet mijn hond buiten op de trap en trad binnen door de kerkdeuren. Toen strekte ik mijn armen uit, om mij te steunen aan den deurpost, maar er was geen deurpost. Ik zette mijn voeten neer, alsof er een drempel voor de deur was, maar er was geen drempel. Ik strekte mijn hand uit om wijwater te nemen, ik boog mijn knieën, toen ik voorbij het hoogaltaar ging en ik luisterde naar het klokje, dat geluid wordt, als pater Rossi ter misse gaat.

„Donna Elisa, er was geen wijwater, geen altaar, geen klokgelui, niets, niets was er.”

„Och, arme!” zei donna Elisa.

„Toen hoorde ik gehamer en geklop in een venster. „Wat doet ge met Sor Arrigo?” riep ik, want ik hoorde dadelijk, dat het geluid uit de nis van Sor Arrigo kwam.

„Wij moeten hem wegvoeren,” antwoordde men mij.

„Tegelijkertijd komt don Matteo naar mij toe, neemt mij bij de hand en verklaart mij alles. En ik word bijna boos op den pastoor, als hij mij vertelt, dat men onze kerk voor een theater wil gebruiken. Onze kerk voor een theater!

„Waar is pater Succi?” vraag ik eindelijk. „Is pater Succi nog hier?” En hij brengt mij bij pater Succi. Hij moet mij er wel heen geleiden, want ik kan den weg niet vinden. Sedert ze alle stoelen en bidbankjes, matten en losse treden weggenomen hebben, weet ik niet meer waar ik ben. Vroeger kon ik hier zoo goed den weg vinden als gij.”

„De pastoor zal jelui een andere kerk geven,” zei donna Elisa.

„Donna Elisa, wat wilt ge daarmee zeggen? Ge kunt evengoed zeggen, dat de pastoor ons het gezicht terug zal geven. Kan don Matteo ons een kerk geven, waar wij zien kunnen, zooals wij hier zagen? Geen van ons behoefde hier zijn geleider mee te nemen.

„Daarginds, donna Elisa, stond een altaar, de bloemen daarop waren even rood als de Etna bij zonsondergang en dat konden we zien. Des Zondags telden we zestien kaarsvlammen boven het hoofdaltaar en op feestdagen dertig. Wij konden zien dat pater Rossi hier de mis bediende.

„Wat moeten wij in een andere kerk doen, donna Elisa? Daar kunnen we niets zien. Ze hebben ons het licht onzer oogen opnieuw ontnomen.”

Donna Elisa’s hart werd zoo warm, alsof er gesmolten lava over stroomde. Het was stellig een groot onrecht, dat men dezen ongelukkigen aandeed.

Toen ging donna Elisa naar don Matteo.

„Uw Hoogeerwaarde,” zei ze, „heeft u gesproken met den sindaco?”

„Ach, ach, donna Elisa,” zei don Matteo. „’t Is beter, dat gij beproeft met hem te spreken, dan dat ik het doe.”

„Don Matteo, de sindaco is een vreemdeling, misschien heeft hij nooit hooren spreken over de blinden.”

„Signor Voltara is bij hem geweest, pater Rossi is bij hem geweest en ook ik, ook ik was bij hem. Hij antwoordde niets anders dan dat hij niet kan veranderen wat in den gemeenteraad besloten is.

„Dat weet ge immers wel, donna Elisa, een besluit van den gemeenteraad kan nooit herroepen worden. Als deze besloten heeft, dat uw kat de mis zal lezen in de domkerk, kan er niets aan dit besluit veranderd worden.”

Er ontstond plotseling een opschudding in de kerk. Een groote blinde man kwam binnen.

„Vader Elisa,” fluisterde men. „Vader Elisa.”

Vader Elisa was de deken van het gilde der blinde zangers, die zich in deze kerk plachten te verzamelen. Wit was zijn haar en hij droeg een langen witten baard; hij was schoon als een der heilige patriarchen.

Hij ging gelijk alle anderen naar pater Succi, nam naast hem plaats en drukte zijn voorhoofd tegen het marmer. Donna Elisa ging naar vader Elisa om met hem te spreken.

„Vader Elisa,” zei ze, „ge moest naar den sindaco gaan.” De grijsaard herkende donna Elisa’s stem en hij antwoordde met zijn grove oudemannenstem:

„Gelooft ge dat ik gewacht heb tot gij mij dat zoudt zeggen? Denkt ge dan niet, dat het mijn eerste gedachte was naar den sindaco te gaan?”

Hij sprak zoo luid en duidelijk, dat de arbeiders ophielden met hameren, omdat ze meenden, dat iemand begon te preeken. „Ik heb hem verteld, dat wij blinde zangers een gilde vormen en dat de Jezuïeten reeds drie eeuwen geleden hun kerk voor ons openden en ons het recht gaven hier te vergaderen om nieuwe leden te kiezen en zangen te beoordeelen.

„En ik vertelde hem, dat ons gilde uit dertig zangers bestaat, en dat de heilige Lucia onze schutspatrones is en wij nooit op straat zingen, maar slechts op binnenplaatsen en in de huizen. Ik zei hem, dat we legenden van heiligen zingen en treurzangen, maar nooit een wereldsch lied en dat de Jezuïet pater Succi zijn kerk voor ons opende, omdat wij blinden de zangers zijn van Onzen Lieven Heer.

„Ik vertelde hem, dat sommigen van ons recitatores zijn, die de oude gedichten voordragen, en dat anderen trovatores zijn, die nieuwe dichten.

„Ik zei hem dat wij tot vreugde waren van vele menschen op het edele eiland, en vroeg hem, waarom hij ons niet het leven wilde laten behouden; een daklooze kan niet leven. Ook vertelde ik hem dat wij van stad tot stad plegen te trekken op den Etna, maar dat de Luciakerk ons thuis is en dat hier iederen morgen de mis voor ons wordt gelezen. Waarom wilde hij ons den troost van Gods woord weigeren?

„Ook verhaalde ik hem, dat de Jezuïeten eens van gevoelens jegens ons veranderden en ons uit hun kerk wilden verdrijven, maar dat dit hun niet gelukt was. Wij kregen een gezegeld document van den vice-koning, dat wij ten eeuwigen dage onze vergaderingen in de Santa Lucia in Gesu mogen houden. En ik toonde den sindaco het document.”

„Wat antwoordde hij toen?”

„Hij lachte mij uit.”

„Kan geen der andere raadsleden u helpen?”

„Ik ben bij hen allen geweest, donna Elisa. Ik ben den ganschen morgen van Pontius naar Pilatus gezonden.”

„Vader Elisa,” zei donna Elisa, en ze liet haar stem dalen, „hebt ge vergeten de heiligen aan te roepen?”

„Ik heb de zwarte Madonna aangeroepen, zoowel als San Sebastiaan en Santa Lucia. Ik heb gebeden tot zoo vele heiligen, als ik slechts bij naam kende.”

„Gelooft gij, vader Elisa,” zei donna Elisa en zij liet haar stem nog meer dalen, „dat don Antonio Greco geholpen werd, omdat hij beloofde geld te geven voor donna Micaela’s spoorweg?”

„Ik heb geen geld te geven,” zei de grijsaard moedeloos.

„Gij moest er toch eens over denken, vader Elisa,” zei donna Elisa, „nu gij in zulk een grooten nood verkeert. Gij moest het Christusbeeld beloven, dat gij zelf en allen, die tot uw gilde behooren, zullen zingen en spreken over den spoorweg, om den menschen te overreden bijdragen daarvoor af te staan, indien gij uw kerk moogt behouden. Wij weten niet of het helpt, maar we moeten al het mogelijke beproeven, vader Elisa. Een belofte kost niets.”

 

„Ik wil beloven wat gij slechts wilt,” zei de grijsaard.

Hij legde weer zijn hoofd op het zwarte marmer, en donna Elisa begreep dat hij de belofte slechts gegeven had om met zijn smart alleengelaten te worden.

„Zal ik uw belofte tot het Christuskind brengen?” zei ze.

„Doe gelijk gij wilt, donna Elisa,” zei de grijsaard.

Denzelfden dag was fra Felice om vijf uur ’s morgens opgestaan en zijn kerk begonnen te vegen. Hij voelde zich vroolijk te moede, maar toen hij daar zoo bezig was, meende hij opeens dat San Pasquale met den zak vol steenen, die in het kerkportaal stond, hem iets te zeggen had.

Hij ging nu naar hem toe, maar San Pasquale stond even onbeweeglijk als altijd. Op hetzelfde oogenblik steeg de zon boven den Etna en zond veelkleurige stralen, harpsnaren gelijk, over den bergketen. Toen de stralen fra Felice’s oude kerk bereikt hadden, tintten ze deze rozerood, rozerood werden ook de oude, verweerde zuilen, die den baldakijn boven het beeld droegen, en San Pasquale met den zak, evenals fra Felice zelf.

„Wij zien er uit als jonge knapen,” dacht de grijsaard. „We hebben nog vele jaren te leven.”

Maar toen hij de kerk weer wilde binnengaan, voelde hij een beklemmenden druk boven het hart en het viel hem in, dat San Pasquale hem geroepen had om hem vaarwel te zeggen. Op hetzelfde oogenblik werden zijn beenen zoo zwaar, dat hij ze nauwelijks kon verzetten. Hij gevoelde geen pijn, maar een loodzware moeheid, die niets anders dan den dood kon beteekenen. Hij had nauwelijks de kracht om den bezem weg te zetten achter de deur van de sacristie; toen sleepte hij zich naar het koor en ging voor het hoogaltaar liggen, terwijl hij zich in zijn pij wikkelde.

’t Was alsof het Christuskind tegen hem knikte en zei: „Nu heb ik je noodig, fra Felice.”

Hij knikte terug. „Ik ben gereed, ik zal je niet ontrouw worden.”

Hij lag daar slechts te wachten, en dat was heerlijk, vond fra Felice. Gedurende zijn gansche leven had hij geen tijd gehad om te voelen hoe moede hij was. Nu kon hij eindelijk eens uitrusten. Het beeld zou de kerk en het klooster wel zonder hem in stand houden.

Hij glimlachte omdat de oude San Pasquale hem naar buiten geroepen had om hem vaarwel te zeggen.

Zoo lag fra Felice een groot gedeelte van den dag, meestal sluimerde hij. Niemand was bij hem, en er kwam een gevoel over hem, dat het niet aanging zoo uit het leven te glijden.

’t Was alsof hij iemand daarmee te kort deed. Die gedachte wekte hem keer op keer. Hij behoorde de priesters bij zich te hebben, maar hij had immers niemand om hen te halen.

Terwijl hij daar zoo lag, scheen het hem dat zijn lichaam al meer en meer inkromp, dat hij steeds kleiner werd. ’t Was alsof hij geheel verdwijnen zou. Nu kon hij zich zeker wel viermaal in zijn pij wikkelen.

Hij zou heel eenzaam gestorven zijn, indien donna Elisa niet gekomen was om het kleine beeld aan te roepen om hulp voor de blinden.

Zij was wonderlijk te moede, want zij wilde gaarne, dat de blinden geholpen werden, maar zij wenschte niet, dat donna Micaela’s zaak bevorderd zou worden.

Toen zij in de kerk kwam, zag zij fra Felice voor het altaar liggen en zij ging naar hem toe en knielde bij hem neer.

Fra Felice wendde zijn oogen naar haar en glimlachte stil. „Ik moet sterven,” zei hij heesch, maar toen verbeterde hij zich en zei: „Ik ga sterven.”

Donna Elisa vroeg wat hem scheelde en zei, dat zij hulp wilde halen.

„Ga hier zitten,” zei hij en deed een matte poging om met zijn mouw het stof van den grond te wisschen.

Donna Elisa zei, dat zij den pastoor en de liefdezusters wilde halen. Hij greep haar bij haar mantel en hield haar terug.

„Eerst moet ik u iets zeggen, donna Elisa.”

’t Spreken viel hem moeielijk, tusschen ieder woord haalde hij zwaar adem. Donna Elisa ging naast hem zitten om te wachten.

Een tijd lang hijgde hij naar adem, toen steeg een vlammend rood op in zijn gelaat, zijn oogen begonnen te glinsteren, en hij sprak vol vuur en zonder eenige moeite.

„Donna Elisa,” zei fra Felice, „ik heb een erfenis weg te schenken. ’t Heeft mij den ganschen dag zorg gebaard, want ik wist niet aan wien ik die zou nalaten.”

„Fra Felice,” zei donna Elisa, „wees daarover niet bezorgd. Er is geen mensch, die een goede gave niet gebruiken kan.”

Maar daar fra Felice zich nu beter gevoelde, wilde hij, vóórdat hij over zijn erfenis beschikte, donna Elisa vertellen hoe goed God voor hem was geweest.

„Heeft God mij geen groote genade bewezen, door mij tot een polacca te maken?” zei hij.

„Ja, dat is een groote gave,” zei donna Elisa.

„Reeds een kleine, zeer kleine polacca te zijn is een groote gave,” zei fra Felice. „Vooral was het nuttig, toen het klooster opgeheven werd en de kameraden weggetrokken of dood waren. ’t Is alsof men een zak vol brood heeft, voordat men de hand uitsteekt om te bedelen, het maakt, dat men altijd vriendelijke gezichten om zich heen ziet en begroet wordt met diepe buigingen. Ik ken geen grooter gave voor een armen monnik, donna Elisa.”

Donna Elisa dacht er aan hoe geliefd en geëerd fra Felice altijd geweest was, omdat hij kon voorspellen op welke nummers prijzen zouden vallen. En zij kon niet nalaten hem gelijk te geven.

„Als ik langs den weg kwam in zonnehitte,” zei fra Felice, „kwam de herder naar mij toe en vergezelde mij een eindweegs, terwijl hij zijn parapluie boven mijn hoofd hield om mij te beschutten tegen de zonnestralen. En als ik bij de arbeiders kwam in de koele steengroeve, deelden zij hun brood en boonensoep met mij. Ik ben nooit bang geweest voor roovers, noch voor karabiniers. De man in het tolkantoor sluimerde, toen ik voorbij ging met mijn zak. ’t Is een goede gave geweest, donna Elisa.”

„Ja, dat is waar,” zei donna Elisa.

„En ’t is geen harde arbeid geweest,” zei fra Felice.

„Zij spraken tot mij en ik antwoordde hun, dat was alles. Zij wisten dat elk woord zijn nummer had, en zij luisterden naar hetgeen ik zei en speelden daarnaar. Ik wist niet, hoe het toeging, donna Elisa, het was een Godsgave.”

„Het arme volk zal u zeer missen, fra Felice,” zei donna Elisa.

Fra Felice glimlachte: „Ze geven niets om mij op Zondag of Maandag, als de trekking pas geweest is,” zei hij. „Maar Donderdags en Vrijdags en Zaterdagsmorgens komen zij tot mij, omdat iederen Zaterdag de loting is.”

Donna Elisa begon onrustig te worden omdat de stervende aan niets anders dacht dan aan dit. Plotseling kwamen haar verschillende menschen in de gedachte, die in de loterij verloren hadden, en zij herinnerde zich velen die hun geheele vermogen daarmee verspeeld hadden. Zij wilde zijn gedachten leiden van dit zondige loterijspel.

„Gij zeidet, dat gij over uw testament wildet spreken, fra Felice.”

„Maar juist omdat ik zoo vele vrienden bezit, valt het mij zoo moeilijk te weten aan wien ik mijn erfenis moet schenken. Zal ik haar geven aan hen, die de zoete koekjes voor mij bakten of aan hen, die artisjokken voor mij roosterden in versche olie? Of zal ik het geven aan de liefdezusters, die mij verpleegden, toen ik ziek was?”

„Hebt gij veel weg te schenken, fra Felice?”

„Dat gaat wel, donna Elisa. Dat gaat wel.”

Fra Felice scheen weer benauwd te worden, zijn borst rees en daalde heftig.

„Ik zou het ook willen geven aan de arme monniken, die hun klooster verloren hebben,” fluisterde hij.

En na een tijdje vervolgde fra Felice: „Ik zou het ook wel gaarne willen schenken aan den goeden man in Rome. Aan hem die over ons allen waakt.”

„Zijt gij zoo rijk, fra Felice?” vroeg donna Elisa.

„Dat gaat wel, donna Elisa, dat gaat wel.”

Hij sloot de oogen een wijle, toen vervolgde hij:

„Ik wil het aan alle menschen schenken, donna Elisa.”

Hij kreeg nieuwe kracht door deze gedachte, weer kleurde een zwak rood zijn wangen en hij richtte zich op zijn ellebogen op.

„Ziehier, donna Elisa,” zei hij, terwijl hij zijn hand in zijn pij stak en een verzegelden brief te voorschijn haalde dien hij haar overreikte. „Dezen moet gij aan den sindaco geven, den sindaco van Diamante.”