Tasuta

De Wonderen van den Antichrist

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

„Hier, donna Elisa,” zei fra Felice, „hier zijn de vijf cijfers, die den volgenden Zaterdag zullen winnen. Zij zijn mij geopenbaard geworden en ik heb ze opgeteekend. En de sindaco moet deze cijfers aan de Romeinsche poort laten aanplakken, waar al het gewichtige nieuws aangekondigd wordt. En hij moet het volk doen weten dat dit mijn testament is. Dit schenk ik aan alle menschen Vijf winnende cijfers, een heele quinterne, donna Elisa.”

Donna Elisa nam den brief en beloofde dien aan den sindaco te geven. Zij kon niets anders doen, want de arme fra Felice had niet vele oogenblikken meer te leven.

„Als het nu Zaterdag is,” zei fra Felice, „zullen er velen aan fra Felice denken.

„Zou oude fra Felice ons bedrogen hebben?” zullen zij vragen. „Kan het mogelijk zijn dat we een heele quinterne winnen?”

„Zaterdagavond is er trekking op het balkon van het raadhuis te Catania, donna Elisa. Dan brengt men het loterijrad en de tafel naar buiten en de heeren van de loterij verschijnen, met het kleine, aanvallige kind uit het weeshuis. En het eene na het andere nummer wordt gelegd in het rad van het avontuur, tot ze er alle in zijn, alle honderd.

„Maar de menschen staan beneden op het marktplein te beven van verwachting, gelijk de zee trilt bij storm.

„En alle menschen van Diamante zullen daar zijn, bleek en vol spanning. Ze wagen het nauwelijks elkaar aan te zien. Vóór dien tijd hebben zij geloofd maar nu niet meer. Geen van hen waagt het de minste hoop te koesteren.

„Dan wordt het eerste nummer getrokken en het komt uit. O, donna Elisa, zij zullen zoo ontroerd zijn dat ze nauwelijks kunnen jubelen. Want zij allen hadden gedacht dat zij bedrogen waren. Als het tweede cijfer uitkomt, blijft het doodstil. Dan komt het derde. De heeren van de loterij zullen verbaasd zijn, dat alles zoo stil blijft. „Heden winnen zij niets,” zullen zij zeggen, „heden maakt de staat een goede winst.” Dan komt het vierde cijfer. Het weesje neemt de rol uit het rad en de markeur opent de rol en toont het cijfer.

„Het volk zwijgt in angstige spanning, men kan geen woord spreken bij zooveel geluk. Dan komt het laatste cijfer. Donna Elisa, men schreeuwt, men jubelt, men valt elkaar in de armen, en snikt van vreugde. Men is rijk. Geheel Diamante is rijk…”

Donna Elisa had fra Felice’s hoofd met haar arm gesteund, terwijl hij dit hijgend stamelde. Nu viel zijn hoofd plotseling zwaar achterover. De oude fra Felice was dood.

Terwijl donna Elisa in de kerk was bij fra Felice, hadden vele menschen gehoord van het lot der blinden en waren daardoor diep getroffen. Niet juist mannen, de meeste mannen werkten op het land, maar de vrouwen. Ze waren in groote scharen opgetrokken naar Santa Lucia om de blinden te troosten, en toen er ten slotte ongeveer vier honderd vrouwen verzameld waren, was het haar tegenvallen, dat zij naar den sindaco moesten gaan om met hem te spreken.

Ze waren naar de markt gegaan en hadden om den sindaco geroepen. Toen was hij op het balkon van het raadhuis verschenen en zij hadden gesmeekt, dat de blinden hun kerk mochten behouden. De sindaco was een mooie, vriendelijke man. Hij had haar welwillend te woord gestaan, maar niet toegegeven.

Hij kon niet herroepen, wat de gemeenteraad besloten had. Maar de vrouwen hadden zich stellig voorgenomen, dat het besluit herroepen zou worden, en zij bleven wachten op de markt. De sindaco trok zich terug in het raadhuis, maar zij bleven staan om te roepen. Zij wilden niet naar huis gaan voordat hij toegegeven had.

Terwijl dit plaats vond, kwam donna Elisa er aan om den sindaco het testament te brengen van fra Felice. Zij was zielsbedroefd over al de ellende, maar tegelijkertijd gevoelde zij een bittere voldoening in het feit dat zij geen hulp gevonden had bij het Christuskind. Zij had immers altijd gedacht, dat de heiligen donna Micaela niet wilden bijstaan.

Het was een mooi geschenk dat zij ontvangen had in San Pasquale. Niet alleen dat het de blinden niet kon helpen, maar het was in staat de gansche stad in het verderf te storten. Nu zou het weinige dat het volk nog bezat in de loterij verspeeld worden. Alles wat ze bezaten, zouden ze verpanden en verkoopen.

De sindaco ontving donna Elisa dadelijk en was even beleefd en vriendelijk als altijd, ofschoon de vrouwen nog op de markt stonden te smeeken, blinden in de wachtkamer jammerden en hij den ganschen dag lastig gevallen was door allerlei menschen.

„Waarmee kan ik u van dienst zijn, signora Antonelli?” zei hij. Donna Elisa wist eerst niet tot wie hij sprak.

Toen vertelde zij hem van het testament.

De sindaco was noch bevreesd, noch verwonderd.

„Dat is zeer interessant,” zei hij en strekte de hand uit naar het papier.

Maar donna Elisa hield den brief vast, en vroeg:

„Signor sindaco, wat zijt ge van plan er mee te doen, is het uw voornemen het aan de Romeinsche poort te laten aanplakken?”

„Ja, wat kan ik anders doen, signora? Het is de laatste wil van een stervende.”

Donna Elisa zou hem hebben willen zeggen, welk een noodlottig testament het was. Maar zij zweeg om de zaak der blinden te kunnen bepleiten.

„Pater Succi, die verordende, dat de blinden in zijn kerk mochten bijeenkomen, behoort ook tot de dooden,” sprak zij nu.

„Signora Antonelli, begint gij ook hierover?” zei de sindaco heel vriendelijk. „’t Was een vergissing, maar waarom heeft niemand mij vóór dien tijd gezegd, dat de blinden vergaderden in de Luciakerk? Nu het eenmaal besloten is, kan ik het besluit niet herroepen. Dat kan ik niet.”

„Maar hun rechten en hun document, signor sindaco?”

„Hun rechten beteekenen niets. Die gelden voor het Jezuïetenklooster, maar zulk een klooster bestaat niet meer.

„En signora Antonelli, wat zou er van mij worden, indien ik nu toegaf?”

„Men zou u liefhebben als een goeden man.”

„Signora, men zal gelooven, dat ik zwak ben, en elken dag zullen er vierhonderd vrouwen voor het raadhuis komen bedelen om het een of het ander. Het is immers slechts de quaestie om één dag vol te houden. Morgen zal het vergeten zijn.”

„Morgen!” zei donna Elisa. „Nooit zullen wij het vergeten.”

De sindaco glimlachte, en donna Elisa zag, dat hij geloofde het volk van Diamante beter te kennen dan zij.

„Ge gelooft, dat deze zaak hun na aan het harte ligt?” vroeg hij.

„Ja, dat geloof ik, signor sindaco.”

Toen glimlachte de sindaco weer. „Geef mij dien brief eens, signora.”

Hij ging ermee op het balkon en begon tot de vrouwen te spreken.

„Ik wil u zeggen,” sprak hij, „dat ik juist nu verneem, dat de oude fra Felice dood is en een testament voor u allen nagelaten heeft. Hij heeft vijf cijfers opgeteekend, die den volgenden Zaterdag in de loterij zullen winnen en deze schenkt hij u. Niemand heeft ze nog gezien. Ze zijn opgeteekend in dezen brief, die nog ongeopend is.”

Hij zweeg een oogenblik, opdat de vrouwen konden nadenken over hetgeen hij gezegd had.

En oogenblikkelijk begonnen ze te roepen: „De cijfers, de cijfers!”

De sindaco gaf haar een teeken om te zwijgen.

„Ge moet er wel aan denken,” zei hij, „dat fra Felice onmogelijk weten kon welke nummers den volgenden Zaterdag uit de loterij zullen komen.

„Indien gij op deze cijfers speelt, is het mogelijk dat gij allen verliest. En wij mogen in Diamante niet armer worden, dan wij reeds zijn. Ik verzoek u daarom het testament te mogen vernietigen, vóórdat iemand het gelezen heeft.”

„De cijfers,” riepen de vrouwen. „Laat ons de cijfers zien!”

„Indien ik het testament mag vernietigen,” zei de sindaco, „beloof ik u, dat de blinden hun kerk mogen behouden.”

Het werd stil op de markt. Donna Elisa rees op van haar stoel in de zaal van het raadhuis en klemde zich met beide handen aan de leuning vast.

„Hemelsche Vader,” zuchtte donna Elisa, „is hij een duivel dat hij het arme volk op deze wijze in verzoeking brengt?”

„We zijn tot nu toe arm geweest,” riep nu een vrouw, „we kunnen ook in de toekomst de armoede dragen.”

„We willen Barabbas niet kiezen in plaats van Christus,” riep een andere.

De sindaco nam een lucifersdoosje uit den zak, stak een lucifer aan en bracht dien langzaam bij het testament. De vrouwen lieten lijdelijk toe, dat de sindaco de winnende cijfers van fra Felice vernietigde.

De kerk der blinden was gered.

„Dit is een wonder,” fluisterde de oude donna Elisa. „Allen gelooven aan fra Felice en toch laten ze kalm zijn winnende nummers verbranden! Dat is een wonder.”

’s Namiddags zat donna Elisa weer in haar winkel te borduren. Zij zag er oud uit, het was alsof er iets in haar gebroken en vernietigd was. Het was niet de gewone donna Elisa, die daar zat, het was een arme, oude, verlaten vrouw.

Zij trok de naald langzaam op uit haar werk en toen zij die weer insteken moest, ging dat aarzelend en onwillig. ’t Kostte haar moeite te verhinderen, dat de tranen op haar borduurwerk vielen en het bedierven.

Donna Elisa had zulk een groot verdriet. Heden had zij Gaetano voor altijd verloren. Er was geen hoop hem ooit weer te zien.

De heilige was tegen hem en hielp donna Micaela. Niemand kon er aan twijfelen, dat er nu een wonder was geschied.

De vrouwen van Diamante zouden niet lijdelijk toegestaan hebben, dat men fra Felice’s nummers verbrandde, indien zij niet gebonden waren door een wonder.

Het deed een arm mensch zoo’n verdriet, dat de goede heilige donna Micaela hielp, die niet hield van Gaetano. De bel luidde hevig en donna Elisa stond uit oude gewoonte op. ’t Was donna Micaela, die nu binnenkwam. Zij was verheugd en strekte beide handen uit naar donna Elisa, maar deze wendde zich af. Zij kon haar hand niet drukken.

Donna Micaela was overgelukkig.

„O, donna Elisa, gij hebt mijn spoorweg geholpen. Hoe zal ik u danken!”

„Gij behoeft mij volstrekt niet te danken, schoonzuster!”

 

„Donna Elisa!”

„Indien de heiligen ons een spoorweg willen geven, dan is dat zeker omdat Diamante daaraan behoefte heeft, maar niet omdat ze u liefhebben.”

Donna Micaela deinsde achteruit. Nu eindelijk meende zij te begrijpen waarom donna Elisa kwaad op haar was.

„Indien Gaetano thuis was,” zei zij, terwijl zij haar hand tegen heur hart drukte:

„Indien Gaetano thuis was, zou hij niet toestaan, dat gij zoo slecht tegen me waart.”

„Gaetano! Zou Gaetano dat niet toestaan?”

„Neen. Zelfs indien gij boos op mij waart, omdat ik hem reeds liefhad, terwijl mijn man nog leefde, zoudt gij het niet wagen mij dat te verwijten indien hij thuis was.”

Donna Elisa trok de wenkbrauwen een weinig op.

„Ge denkt, dat hij mij zou kunnen dwingen te zwijgen over zulk een zaak?” en haar stem klonk wonderlijk vreemd.

„Maar donna Elisa,” fluisterde donna Micaela nu. „’t Is immers geheel onmogelijk hem niet lief te hebben.

„Hij is zoo schoon en hij heeft zooveel macht over mij, dat ik bang voor hem ben.

„Ge moest begrijpen, dat ik hem moest liefhebben.”

„Moest ik dat?” Donna Elisa ging zitten en sprak heel kort af.

Donna Micaela geraakte buiten zich zelf.

„En Gaetano heeft ook mij lief,” riep zij. „Niet Giannita maar mij had hij lief. Gij moest mij als een dochter beschouwen en mij helpen, en gij moest goed jegens mij zijn. Maar in plaats daarvan zijt ge boos op mij. Gij staat mij niet toe tot u te komen om met u over hem te spreken. Hoe ik verlang en hoe ik werk, dat mag ik u niet zeggen.”

Donna Elisa kon zich niet langer bedwingen. Donna Micaela was immers nog een echt kind, jong, dwaas en bevend als een vogelhartje. Juist een wezentje, dat bescherming noodig had. Zij moest haar armen wel om haar heen slaan.

„Dat wist ik immers niet, jij dom, dwaas kindje,” zei zij.

VII.
Na het wonder

Er was een vergadering van het gilde der blinde zangers, in de Luciakerk. Hoog boven op het koor achter het altaar zaten dertig oude blinde mannen op de gebeeldhouwde koorstoelen der Jezuïeten. Zij waren allen arm, de meesten van hen hadden den bedelaarszak en hun kruk naast zich liggen.

Er heerschte een plechtige, ernstige stemming. De blinden wisten, wat het wilde zeggen lid te zijn van dit heilige zangersgilde, van deze heerlijke, oude academie.

Beneden in de kerk klonk nu en dan een dof rumoer. Daar zaten de geleiders der blinden, kinderen, oude vrouwtjes en honden, te wachten, maar spoedig was alles weer rustig en stil.

De blinden, die trovatores waren, traden nu de een na den andere op om nieuwe gedichten voor te dragen.

„Gij menschen, die op den heiligen Etna woont,” reciteerde een van hen. „Gij menschen, die leeft op den berg der wonderen, verheft u. Schenkt uwe heerscheres een nieuw sieraad. Zij verlangt naar twee lange linten om haar schoonheid te verhoogen, twee lange smalle linten van ijzer wil ze vasthechten aan haar mantel.

„Schenk deze aan uwe heerscheres en zij zal u met rijkdom beloonen. Zij zal u goud geven voor ijzer. Ontelbaar zullen de schatten zijn, die de machtige u schenken zal, indien gij haar nu geeft, hetgeen zij verlangt.”

„Een milde wonderdoener is in ons midden gekomen,” zei een andere. „Hij staat arm en onbemerkt in de naakte, oude kerk en zijn kroon is van blik en zijne diamanten zijn van glas.

„Brengt geen offers aan mij, gij armen,” zegt hij. „Bouwt geen tempel voor mij, gij ellendigen.

„Voor uw geluk wil ik werken. En wanneer rijkdom heerscht in uwe hutten, zal ik stralen in den glans van echte edelgesteenten, en als de nood gevlucht is uit het land, zullen mijne voeten gouden schoentjes dragen, met paarlen versierd.”

En telkens als er een nieuw gedicht werd voorgedragen, werd het aangenomen of verworpen.

De blinden gingen met groote strengheid te werk.

Maar den volgenden dag trokken ze over den Etna en zongen den spoorweg in het hart van het volk.

Na het wonder van fra Felice’s testament begonnen de menschen gaven te geven voor den spoorweg. Donna Micaela had spoedig ongeveer honderd lire bijeen. Toen reisde zij met donna Elisa naar Messina om de stoomtram te zien, die tusschen Messina en Pharo loopt. Zij hadden niet zulke groote wenschen. Zij zouden tevreden zijn met een stoomtram.

„Waarom behoeft een spoorweg zoo duur te zijn?” zei donna Elisa. „’t Is immers slechts een gewone weg, waarop men ijzeren spoorstaven legt.

„Maar het zijn die ingenieurs en voorname heeren, welke een spoorweg zoo duur maken! Neem geen ingenieur in je dienst, Micaela! Laat onze goede wegwerkers Carmelo en Giovanni je spoorweg aanleggen.”

Ze bekeken nauwkeurig de stoomtram van Pharo en trachtten alle inlichtingen te verkrijgen, die zij slechts konden. Ze maten hoeveel ruimte er tusschen de rails was en donna Micaela teekende op een klein stuk papier hoe de sporen bij de stations moesten loopen. Dat was niet zoo moeilijk. Zij waren overtuigd, dat zij zich zelf konden redden.

Dezen dag schenen er in het geheel geen bezwaren te bestaan. ’t Was niets moeielijker een station te bouwen dan een gewoon huis, zeiden ze. En meer dan een paar stations hadden zij ook niet noodig. Op de meeste halten was een overdekte wachtplaats voldoende.

Indien zij er slechts geen maatschappij van maakten en geen voorname heeren in betrokken, want dat alles kostte zooveel geld, dan zou de spoorweg wel tot stand komen.

Ook zou die niet zoo kostbaar worden. Den grond zouden zij zeker wel voor niets krijgen. De rijke grondbezitters, die land bezaten op den Etna, zouden wel begrijpen van hoeveel belang een spoorweg voor hen was, en hem vrij over hun grond laten gaan.

Zij braken er haar hoofden niet mede om de juiste richting van een spoorweg vooraf te bepalen. Ze zouden eenvoudig beginnen bij Diamante en zoo verder gaan naar Catania. Men behoefde slechts een aanvang te maken, en iederen dag een klein eindje verder aan te leggen. Dat was niet zoo moeilijk.

Na deze reis begonnen zij te beproeven den spoorweg op eigen hand aan te leggen. Don Ferrante had geen groot vermogen nagelaten aan donna Micaela. Maar het was een geluk dat hij een groot stuk woest land op den Etna bezeten had. Hierop begonnen Giovanni en Carmelo te graven voor den nieuwen spoorweg.

Toen ze een aanvang maakten met dit werk, bezaten de spoorwegaanleggers niet meer dan honderd lire. Maar het was het wonder met het testament, dat hen met heiligen waanzin vervulde.

Welk een spoorweg zou dat worden! welk een spoorweg!

Blinde zangers waren de actiënverzamelaars, het heiligenbeeld gaf de concessie en de oude koopvrouw, donna Elisa, was de ingenieur.

VIII.
Een jettatore

In Catania leefde eens een man met „het booze oog”, een jettatore. Van alle jettatoren op Sicilië duchtte men hem het meest.

Zoodra hij zich op straat vertoonde, haastten de menschen zich om het beschermende teeken met de hand te maken. Toch hielp dit dikwijls in het geheel niet.

Degene die hem ontmoet had, kon zich voorbereiden op een onaangename gebeurtenis. Als hij thuis kwam was zijn eten aangebrand, en de mooie, oude kristallen schotel lag in scherven op den grond. Hij zou hooren, dat zijn bankier de betalingen gestaakt had, en dat het briefje, dat hij aan de vrouw van zijn vriend geschreven had, in verkeerde handen was terechtgekomen.

Meesttijds was de jettatore een lange, magere man met bleeke schuwe oogen en een langen neus, die kromde over de bovenlip. God heeft den jettatore dezen papagaaienneus gegeven als kenteeken.

Maar alles verandert, niets blijft zich steeds gelijk.

Deze jettatore was een kleine man met een neus als van San Michaël.

Daardoor kwam het dat hij nog veel meer kwaad stichtte dan een gewone jettatore.

Hoeveel vaker steekt men zich niet aan de doornen van de roos, dan dat men zich brandt aan een netel.

Een jettatore moest nooit volwassen zijn; zoo lang hij nog een kind is, heeft hij het goed. Dan waakt zijn moedertje nog over hem en zij ziet nooit het booze oog, zij begrijpt nooit waarom zij zich steeds met de naald in den vinger prikt, wanneer hij bij haar naaitafeltje komt. Zij is nooit bang om hem te kussen. Ofschoon er altijd ziekte in haar huis heerscht en de dienstboden voortdurend wegloopen, en haar vrienden het huis verlaten, merkt zij nooit iets.

Maar als de jettatore later in de wereld komt, is zijn lot dikwijls treurig genoeg. Men moet immers in de eerste plaats aan zich zelf denken, men kan toch niet zijn geheele leven bederven door goed te zijn jegens een jettatore. Er zijn verscheidene jettatores, die priester zijn.

Dit is niet zoo vreemd, de wolf is immers gelukkig, als hij vele schapen kan verslinden. En zeker kan een jettatore niet meer kwaad stichten, dan wanneer hij priester wordt. Men moest slechts weten, hoe het den kinderen gaat, die zij doopen en den bruidsparen, wier huwelijk zij inzegenen.

Deze jettatore van Catania werd ingenieur en wilde spoorwegen aanleggen.

Hij werd geplaatst bij een der staatsspoorwegen. De staat kon toch niet weten, dat hij een jettatore was.

Maar, o, welk een ellende, welk een ellende!

Zoodra hij aangesteld was bij den spoorweg, geschiedden er niets dan ongelukken.

Wilde men een heuvel doorboren, dan had er een instorting plaats, als men een brug wilde leggen, mislukte het keer op keer.

Wanneer men een mijn liet springen, werden de arbeiders gedood door de rondvliegende steenen.

De eenige die steeds ongedeerd bleef, was de ingenieur, de jettatore.

Maar de arme menschen, die onder hem werkten! Ze telden iederen morgen hun vingers en ledematen.

„Morgen hebben wij ze misschien niet meer allemaal,” zeiden ze.

Men deed zijn beklag bij den hoofdingenieur, men klaagde bij den minister. Geen van beiden wilde hooren. Ze waren te geleerd en te verstandig om aan het booze oog te gelooven. De arbeiders moesten maar beter bij het werk opletten. ’t Was aan hun eigen onvoorzichtigheid te wijten, dat er ongelukken geschiedden.

En de kolenwagens stortten in den afgrond, en de locomotieven ontploften.

Op een morgen fluisterde men, dat de ingenieur weg was. Hij was verdwenen, niemand wist waar hij gebleven was.

Had iemand hem soms vermoord?

O, neen, o, neen! wie zou het gewaagd hebben een jettatore te dooden!

Maar hij was werkelijk weg, geen mensch wist waar hij was.

Eenige jaren daarna was het, dat donna Micaela begon te denken aan haar spoorweg. En om geld daarvoor bijeen te brengen, wilde zij een bazaar houden in het groote Franciscanerklooster.

Daar was een groote tuin, omringd door prachtige, oude zuilengangen. Donna Micaela richtte kleine kraampjes en tenten voor ververschingen in onder deze arcaden. Zij slingerde guirlandes van Venetiaansche lampions van zuil tot zuil. Ze liet groote vaten Etnawijn rondom de kloosterbron opstapelen.

Terwijl donna Micaela daar buiten werkte, sprak zij dikwijls met den kleinen Gandolfo, die na den dood van fra Felice, wachter van het klooster geworden was. Op een dag liet zij zich door Gandolfo door het geheele klooster geleiden. Zij liep het door van den zolder tot den kelder. En toen zij deze ontelbare kleine cellen met haar tralievenster en naakte muren en harde houten banken zag, kreeg zij een inval. Zij verzocht Gandolfo haar op te sluiten in een dezer cellen en haar daar gedurende vijf minuten te laten.

„Nu ben ik een gevangene,” zei ze, toen zij alleengelaten werd. Ze voelde, dat de deur gesloten was, ze zag dat er dikke traliën voor de vensters waren. Zij was opgesloten. Zoo was het dus gevangen te zijn! Vier naakte wanden om zich heen, de stilte, de kilheid van het graf!

„Nu wil ik gevoelen zooals een gevangene,” dacht zij.

Op hetzelfde oogenblik vergat zij alles voor de gedachte, dat Gandolfo misschien niet komen zou om haar deur te ontsluiten. Hij kon immers weggeroepen worden, hij kon plotseling ziek worden, hij kon doodgevallen zijn in een der donkere gangen.

Er kon zooveel gebeurd zijn, dat hem verhinderde te komen. En niemand wist, waar zij was, niemand kon haar zoeken in die afgelegen cel. Indien zij een uur daarin moest vertoeven, zou ze waanzinnig van angst worden.

Ze dacht aan de kwelling van den honger en van de eindelooze uren van angst.

O, hoe zou ze ingespannen luisteren naar naderende schreden, hoe zou ze roepen!

Hoe zou zij rukken aan de deur. Zij zou de kalk van den muur schrappen, zij zou trachten de traliën voor het venster kapot te bijten.

En als zij haar dan eindelijk vonden, zou zij dood op den grond liggen, en overal zou men sporen vinden van haar pogingen om zich te bevrijden.

 

Waarom kwam Gandolfo niet? Nu was zij toch een kwartier, een half uur in de cel geweest.

O, waarom kwam hij toch niet?

Ze was overtuigd, dat ze een heel uur opgesloten was geweest, toen Gandolfo kwam. Waar was hij toch zoo lang geweest?

Maar hij was niet lang weggeweest. Donna Micaela was slechts vijf minuten in de cel.

O God, zóó was het dus gevangen te zijn! Zoo was dus Gaetano’s leven! Ze barstte in tranen uit, toen ze weer den blauwen hemel boven zich zag.

Een tijdje daarna toen zij op een open loggia stonden, wees Gandolfo haar een raam met luiken en groene gordijnen.

„Woont daar iemand?” vroeg zij.

„Ja, donna Micaela.”

Gandolfo vertelde, dat daar een man woonde, die nooit anders dan ’s nachts uitging. Een man die nooit met iemand sprak.

„Is hij krankzinnig?” vroeg donna Micaela.

„O neen, o neen, hij is even wel bij het hoofd als gij of ik. Men zegt, dat hij zich moet verbergen. Hij is bang voor de regeering.”

Donna Micaela stelde veel belang in dezen man.

„Hoe heet hij?” vroeg ze.

„Ik noem hem signor Alfredo.”

„Hoe krijgt hij eten?” vroeg zij hem.

„Ik kook voor hem,” zei Gandolfo.

„En kleeren?”

„Die verschaf ik hem. Ik ben het ook, die hem boeken en tijdschriften bezorg.”

Donna Micaela zweeg een tijdlang.

„Gandolfo,” zei ze, terwijl zij hem de roos gaf, die zij in de hand hield, „leg deze roos op het blad, als je straks eten brengt aan je ongelukkigen gevangene!”

Na dien dag zond donna Micaela bijna elken dag een kleinigheid aan den gevangene in het klooster. Nu eens was het een boek, dan een bloem of een vrucht.

’t Was haar zulk een genot, ze speelde met haar phantasie. ’t Gelukte haar bijna zich voor te stellen, dat het Gaetano was aan wien ze dit alles zond.

Toen de dag aanbrak, dat de bazaar geopend zou worden, was donna Micaela ’s morgens reeds vroeg in het klooster.

„Gandolfo,” zei ze, „ga voor mij naar je gevangene en vraag hem of hij vanavond op het feest wil komen.”

Gandolfo kwam spoedig met het antwoord terug.

„Hij dankt u zeer voor uw uitnoodiging, donna Micaela,” zei de knaap. „Hij wil gaarne komen.”

Zij was verbaasd, want zij had niet gedacht, dat hij zich zou durven vertoonen. Zij had hem slechts een vriendelijkheid willen bewijzen.

Er was iets, dat donna Micaela dwong om op te zien. Zij stond in den kloostertuin, een venster in een der gebouwen tegenover haar werd geopend. Donna Micaela zag een man van middelbaren leeftijd met een aangenaam uiterlijk voor het raam staan en naar haar kijken. „Daar is hij, donna Micaela,” zei Gandolfo.

Zij was gelukkig. ’t Was alsof ze dezen man gered en verlost had. En meer dan dit. Menschen, die geen phantasie bezitten, kunnen dit niet begrijpen.

Maar donna Micaela was den ganschen dag in spanning en verwachting. Ze overwoog, hoe zij zich ’s avonds zou kleeden. ’t Was alsof zij Gaetano verwachtte. —

Maar donna Micaela had spoedig wel iets anders te doen dan te droomen. Den geheelen dag werd ze overstelpt door onaangename wederwaardigheden.

Eerst ontving ze een brief van den ouden rooverhoofdman Falco Falcone.

Waarde vriendin, donna Micaela,

Daar ik gehoord heb, dat ge voornemens zijt een spoorweg aan te leggen op den Etna, wil ik u zeggen, dat dit nooit met mijn toestemming zal geschieden. Ik zeg u dit nu maar dadelijk, opdat ge aan deze zaak niet meer geld en moeite zult verspillen.

Hooggeboren en edele signora, ik verblijf

uw nederige dienaar,

Falco Falcone.

P.S. Passafiore, mijn neef, heeft dezen brief geschreven.

Donna Micaela smeet het vuile briefje op den grond. Het was haar alsof ze het doodvonnis van haar spoorweg in de hand hield, maar heden wilde zij daaraan niet denken, heden had zij haar bazaar.

Een oogenblik daarna kwamen haar wegwerkers, Giovanni en Carmelo, bij haar. Ze wilden haar raden een ingenieur te raadplegen.

Zij wist zeker niet, hoe de grond was op den Etna. Eerst was het lava, dan asch en dan weer lava.

Moest de weg aangelegd worden op de bovenste lavalaag of op het aschbed, of moesten zij nog dieper graven? Moest de bodem voor een spoorweg zeer vast zijn? Zij moesten er iemand bij hebben, die er verstand van had.

Donna Micaela kon hen echter nu niet te woord staan.

Morgen, morgen! heden had zij geen tijd om daaraan te denken. Dadelijk daarna kwam donna Elisa met nog slechter nieuws.

Er was een stadswijk in Diamante, waar arme en woeste menschen woonden. Deze ongelukkige stakkers waren angstig geworden, toen ze hoorden van den spoorweg.

Nu komt er gewis een aardbeving of een uitbarsting van den Etna, hadden ze gezegd.

De machtige Etna duldt geen ijzeren banden. Hij zal den geheelen spoorweg van zich afslingeren.

En het volk zei, dat men den spoorweg moest opbreken zoodra die gelegd was.

Welk een ongeluksdag! Donna Micaela voelde zich verder dan ooit van haar doel.

„Waarvoor dient het nu, of wij geld bijeenbrengen op den bazaar?” zei ze mismoedig.

En het scheen ook niet, dat zij veel geld zou krijgen op haar feest. ’s Namiddags begon het te regenen. Sedert den dag, dat de klokken luidden, had het nog niet zoo geregend in Diamante. ’t Was alsof de wolken op de daken drukten, en het water er uit stroomde. Eer men twee minuten op straat liep, was men doornat.

Tegen zes uur, toen donna Micaela’s bazaar geopend zou worden, regende het zoo hard mogelijk. Toen zij in het klooster kwam, waren daar geen andere menschen dan degenen, die haar zouden helpen verkoopen en bedienen.

Zij had wel kunnen schreien! Welk een ongeluksdag! Wie had toch al dezen tegenspoed over haar hoofd gebracht?

Donna Micaela’s blikken vielen op een vreemden man, die tegen een pilaar leunde en haar beschouwde.

Opeens herkende zij hem! Dat was de jettatore. Het was de jettatore van Catania, dien men haar reeds als kind had leeren vreezen.

Donna Micaela ging dadelijk naar hem toe.

„Wilt ge even met mij gaan, signor,” zei ze, terwijl zij hem voorging. Zij wilde zoo ver weggaan, dat niemand hen hooren kon, dan wilde zij hem verzoeken haar nooit meer onder de oogen te komen. Zij moest het doen, zij kon niet toelaten dat hij haar geheele leven verwoestte.

Zij dacht er in het geheel niet aan waar zij heenging. Plotseling stond ze bij de deur van de kloosterkerk en trad naar binnen.

Het was er bijna donker. Alleen een klein olielampje brandde bij het Christusbeeld.

Toen donna Micaela het Christusbeeld zag, verschrikte zij. Juist nu had zij het liever niet gezien. Zij herinnerde zich hoe zijn kroon gerold was voor Gaetano’s voeten, toen deze zoo vertoornd was op de bandieten.

Misschien wilde het Christusbeeld niet, dat zij den jettatore verstiet.

Maar zij had toch werkelijk reden hem te vreezen. En ’t was slecht van hem op haar feest te verschijnen. Zij moest trachten hem van hier te verwijderen.

Donna Micaela liep de geheele kerk door en stond nu stil voor het Christusbeeld.

Zij kon geen woord zeggen tot den man, die haar volgde. Zij herinnerde zich hoeveel medelijden zij nog onlangs met hem gehad had, omdat hij gevangen zat, hij evenals Gaetano.

Zij was zoo gelukkig geweest hem tot het leven terug te voeren. Wat wilde zij nu doen?

Hem weer in de gevangenis zenden?

Zij dacht aan haar vader en aan Gaetano. Zou het nu voor den derden keer zijn, dat zij…

Zij stond zwijgend en voerde een hevigen strijd met zich zelf.

Eindelijk begon de jettatore te spreken.

„Niet waar, signora, ge hebt genoeg van mij?”

Donna Micaela maakte een ontkennende beweging.

„Wenscht gij, dat ik terugkeer naar mijn cel?”

„Ik begrijp u niet, signor.”

„Ja zeker, gij begrijpt me wel. Er is u vandaag iets vreeselijks overkomen. Gij ziet er nu geheel anders uit dan dezen morgen.”

„Ik ben zeer moede,” zei donna Micaela ontwijkend.

Hij trad dicht op haar toe, als om haar de waarheid af te dwingen. De vragen en antwoorden volgden elkaar kort en stootend.

„Ziet ge niet, dat uw geheele feest dreigt te mislukken?”

„Dan doen we het morgen weer over.”

„Hebt ge mij dan niet herkend?”

„Ja, ik heb u vroeger wel eens in Catania gezien.”

„En gij zijt niet bang voor den jettatore?”

„Ja, vroeger als kind.”

„Maar nu zijt ge niet meer bevreesd?”

Zij ontweek hem te antwoorden.

„Zijt ge zelf bang?” vroeg ze.

„Zeg de waarheid!” zei hij ongeduldig. „Wat wildet gij mij zeggen, toen gij mij hierheen voerdet?”