Tasuta

De Wonderen van den Antichrist

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Zij zag onrustig om zich heen. Zij moest hem iets zeggen, zij moest hem een antwoord geven. Toen kwam er een gedachte in haar op, die haar angstig maakte. Zij zag naar het Christusbeeld.

„Eischt gij dit van mij?” scheen ze hem te vragen.

„Moet ik dit doen voor een vreemden man? Maar dit staat immers gelijk met mijn eenige hoop te vernietigen.”

„Ik weet nauwelijks of ik het wel wagen durf u te zeggen, wat ik u verzoeken wilde,” zeide zij.

„Neen, ziet ge wel dat gij den moed niet hebt.”

„Ik ben van plan een spoorweg aan te leggen, weet ge dat?”

„Ja, dat weet ik.”

„Ik wilde u vragen of gij mij helpen wildet?”

„Ik! Ik!”

Nu zij eenmaal begonnen was, viel het haar gemakkelijker te vervolgen. Zij was verbaasd hoe natuurlijk het klonk, toen zij het hem vroeg.

„Ik weet, dat ge een spoorwegingenieur zijt. Ja, ge begrijpt wel, dat aan mijn spoorweg geen geld verdiend wordt. Maar het was beter, dat ge me hielpt, dan dat ge in uw cel opgesloten zit. Gij verspilt slechts uw tijd.”

Hij keek haar bijna streng aan.

„Weet ge, wat ge daar zegt?”

„Ja, het is natuurlijk een vermetel verzoek.”

„Ja juist, een vermetel verzoek.”

Daarna begon de ongelukkige man haar te waarschuwen voor al het onheil, dat haar dreigde, indien zij zijn hulp aannam.

„Het zou met uw spoorweg gaan, zooals met uw feest.”

Donna Micaela was overtuigd van de waarheid zijner woorden, maar zij had nu alle wegen achter zich afgesloten, zij moest nu voortgaan, goed te zijn.

„Mijn feest zal spoedig in vollen gang zijn,” zei ze beslist.

„Hoor naar mij, donna Micaela,” zei de jettatore.

„Het laatste waaraan men weigert niet te gelooven is aan zich zelf. Men kan niet nalaten zich zelf te vertrouwen.”

„Neen, waarom zou men dat ook doen?”

Hij maakte een beweging, alsof hij ongeduldig was over haar vertrouwen.

„Toen ik eerst over de zaak begon te denken,” zei hij, „troostte ik mij gemakkelijk. Door een paar ongelukkige toevallen, zei ik tot mij zelf, heb je den naam van jettatore gekregen, zoodat dit langzamerhand een vaste overtuiging is geworden. En juist dit geloof sticht het kwaad. Men heeft mij ontmoet en geloofd, dat men zou verongelukken, en toen geschiedde het ook. Het is een ongeluk erger dan de dood, aangezien te worden voor een jettatore. Maar gij behoeft het zelf niet te gelooven.”

„Het is zoo ongerijmd,” zei donna Micaela.

„Ja, niet waar, hoe zouden mijn oogen de macht bezitten kwaad te stichten? Ik wilde een proef nemen. Ik reisde naar een plaats, waar niemand mij kende. Den volgenden morgen las ik in de courant, dat door den trein waarmee ik gereisd had, een baanwachter overreden was. Toen ik een dag in het hotel was, zag ik dat de hotelhouder wanhopig was, en alle gasten ontsteld waren.

„Wat is er gebeurd?” vroeg ik.

„Een van onze bedienden is door de pokken aangetast. O, welk een ellende!”

„Donna Micaela, toen sloot ik mij op en onthield mij van allen omgang met menschen.

„Toen een jaar verstreken was, kwam ik tot rust. Ik ben immers geen gevaarlijk mensch, zei ik, en ik wil toch niemand eenig kwaad doen. Waarom zou ik dan als een misdadiger leven?

„Ik had mij juist voorgenomen terug te keeren tot het leven, toen ik fra Felice in een der gangen ontmoette.

„Fra Felice, waar is de kat?”

„De kat, signor?”

„Ja, de kat van ’t klooster, wie ik altijd melk geef. Waar is zij?”

„Zij is in een rattenval geraakt.”

„Wat zegt u, fra Felice?”

„De kat is met haar staart in de val gekomen en kon zich toen niet bevrijden. Zij heeft zich naar een der ramen gesleept en is van honger gestorven.”

„Wat zegt ge daarvan, donna Micaela?”

„Was het dan uw schuld, dat de kat stierf?”

„Ik ben immers een jettatore.”

Zij trok de schouders op. „Ach, welk een dwaasheid!”

„Toen eenige tijd verstreken was, ontwaakte opnieuw de lust in mij om te leven. Toen klopte Gandolfo op mijn deur en noodigde mij op dit feest. Waarom zou ik niet gaan? Men kan onmogelijk van zich zelf gelooven, dat men ongeluk aanbrengt, alleen door zich te vertoonen.

„’t Was reeds een feest, donna Micaela, me klaar te maken, en mijn zwarte kleeren voor den dag te halen, ze te borstelen en aan te trekken. Maar toen ik op het feestterrein kwam, was dit verlaten, de regen stroomde neer, en uw Venetiaansche ballons waren vol water.

„En gij zelf zaagt er uit, alsof al de rampen van het leven u op één dag getroffen hadden.

„Toen ge mij zaagt, werdt ge aschgrauw van schrik.

„Ik vroeg iemand: Hoe heet signora Alagona van zich zelf? – Palmeri —

„O, Palmeri, zij is dus uit Catania? Zij heeft den jettatore herkend.”

„Ja, ’t is waar, ik heb u herkend.”

„Ge zijt zeer goed en vriendelijk geweest en ik ben zeer bedroefd, dat ik uw feest verstoord heb. Maar nu beloof ik u, dat ik mij verre van uw feest zoowel als van uw spoorweg zal houden.”

„Waarom zoudt gij u daar verre van houden?”

„Ik ben immers een jettatore.”

„Dat geloof ik niet. Ik kan het niet gelooven.”

„Ik geloof het zelf ook niet. Maar toch, ja, ik geloof het. Weet ge, dat men zegt, dat niemand een jettatore kan overwinnen, dan hij die even groot in slechtheid is, als de jettatore zelf?

„Men vertelt, dat eens een jettatore in den spiegel zag, en dat hij toen neerstortte en stierf. Ik zie nooit in den spiegel. Ik geloof het dus zelf.”

„Ik geloof het niet. Misschien geloofde ik het nog wel, toen ik u daarbuiten zag. Nu echter geloof ik het niet meer.”

„Gij wildet mij misschien laten werken aan uw spoorweg?”

„Ja, ja, indien gij slechts zelf wilt.”

Weer trad hij dicht op haar toe, en zij wisselden eenige korte zinnen.

„Kom in het licht, ik wil uw gelaat zien.”

„Ge gelooft, dat ik niet de waarheid spreek?”

„Ik geloof, dat ge slechts beleefd wilt zijn.”

„Beteekent die spoorweg iets voor u?”

„Die beteekent leven en geluk voor mij.”

„Hoezoo?”

„Die moet iemand winnen, dien ik liefheb.”

„Zeer lief?”

Zij antwoordde niet, maar hij kon het antwoord lezen in haar blik.

Toen viel hij op de knieën voor haar en boog zijn hoofd zoo diep, dat hij den zoom van haar kleed kon kussen.

„Gij zijt goed, gij zijt zeer goed. Dit zal ik nooit vergeten. Indien ik degene was, waarvoor ge mij hieldt, hoe zou ik u dan dienen!”

„Maar ge moet mij dienen,” zei ze. En zij was zoo getroffen door zijn ongeluk, dat zij in het geheel geen vrees meer gevoelde, dat hij haar deren zou.

Hij sprong op.

„Ik wil u iets zeggen. Ge kunt niet loopen zonder te struikelen wanneer ik naar u zie.”

„O, waarom niet?”

„Beproef het!”

En zij beproefde het. Maar zij was bang. Reeds bij de eerste schrede voelde zij zich onzeker.

Maar toen dacht zij: „Indien het voor Gaetano was, dan kon ik het zeker wel.” En toen ging het ook.

Zij liep heen en weer.

„Zal ik het nog één maal doen?” Hij knikte.

Terwijl zij liep kwam de gedachte bij haar op:

Het Christusbeeld heeft den vloek van hem genomen, omdat hij mij wil helpen.

Zij wendde zich plotseling om en kwam naar hem toe.

„Weet ge, weet ge dat ge geen jettatore zijt?”

„Ben ik dat niet?”

„Neen, neen!” zij greep hem bij den arm en schudde dien. „Begrijpt ge dan niet, ziet ge dan niet? ’t Is van u genomen.”

De stem van den kleinen Gandolfo klonk buiten de kerk.

„Donna Micaela, donna Micaela, waar zijt ge? Er zijn zooveel menschen, donna Micaela! Waar zijt ge?”

„Regent het dan niet meer?” zei de jettatore met onzekere stem.

„’t Regent niet meer, hoe zou het kunnen regenen? Het Christusbeeld heeft den vloek van u genomen, opdat gij zijn spoorweg zoudt kunnen dienen.”

De man wankelde en greep met zijn hand in de lucht.

„’t Is weg. ’k Geloof, dat het weg is. Nog zooeven was het over mij, maar nu…”

Weer wilde hij knielen voor donna Micaela.

„Dank mij niet,” zei zij. „Maar hem, hem!” en zij wees op het Christusbeeld.

Maar toch viel hij voor haar op de knieën, kuste haar handen, en onder snikken en tranen vertelde hij haar hoe de menschen hem vervolgd en verafschuwd hadden en hoeveel ellende het leven hem gebracht had.

Den volgenden dag begon de jettatore te werken aan den spoorweg. En hij was niet gevaarlijker dan eenig ander mensch.

IX.
Het paleis Geraci en het paleis Corvaja

In den tijd, toen de Noormannen nog op Sicilië heerschten, lang voordat het geslacht Alagona op het eiland kwam, werden in Diamante twee heerlijke gebouwen opgetrokken, het palazzo Geraci en het palazzo Corvaja.

De edele baronnen Geraci kozen hun verblijf bij de markt, hoog op de kruin van den Monte Chiaro. De baronnen Corvaja daarentegen bouwden hun paleis aan den voet van den berg en omgaven het met groote parken.

De zwarte lavamuren van het palazzo Geraci werden opgetrokken rondom een kleinen, vierkanten binnenhof, die louter stemming en heerlijkheid was. Een hooge trap, onder een eerepoort met wapens versierd, voerde naar de tweede verdieping.

Niet rondom den hof, maar hier en daar op de meest onverwachte plaatsen openden de muren zich om plaats te maken voor kleine, met zuilen versierde loggia’s.

De wanden waren bedekt met reliëfs, bonte platen Siciliaansch marmer en met de wapenschilden der baronnen Geraci. Er waren ook vensters, maar die waren zeer klein, met prachtig bewerkte vensterkozijnen. Er waren ronde raampjes met zulke kleine lichtopeningen, dat ze bedekt konden worden door een druiveblad, of langwerpige, die zoo smal waren, dat ze niet meer licht doorlieten dan een reet van een gordijn.

De baronnen van Corvaja dachten er niet aan den binnenhof van hun paleis te versieren, maar ze bouwden een heerlijke zaal op de benedenverdieping. In den vloer werden groote waterbakken voor goudvisschen gemetseld, in de muurnissen werden fonteinen met mozaïek geplaatst, waar helder water neerbruiste in geweldige reuzenschelpen.

 

Boven deze zaal welfden zich Moorsche bogen, gedragen door slanke zuilen, omslingerd door ranken van mozaïek. Het was een zaal, waarvan de weerga slechts te vinden was in het Saracenenslot te Palermo.

Er heerschte een felle wedijver tusschen de beide geslachten gedurende de gansche bouwperiode.

Wanneer het palazzo Geraci een balkon kreeg, werd het palazzo Corvaja versierd met hooge Gothische boogvensters; toen het dak van het paleis Geraci getooid werd met rijk gebeeldhouwde tinnen, werd er op het palazzo Corvaja een meterhooge fries aangebracht van zwart marmer met wit ingelegd.

Het huis Geraci had een hoogen toren, maar het paleis Corvaja een dakterras met hooge vazen op de balustrade.

Toen de paleizen eindelijk voltooid waren, werd de wedstrijd voortgezet tusschen de families die ze gebouwd hadden.

De vijandschap en de strijd schenen zich van de huizen mee te deelen aan allen, die daarin woonden.

Een baron Geraci kon nooit gelijk denken met een baron Corvaja.

Als Geraci voor Anjou streed, vocht Corvaja voor Manfred. Veranderde Geraci van kleur en stond hij Aragonie bij, dan trok Corvaja naar Napels om voor Robert en Johanna te strijden.

Maar dat alles was nog niet genoeg. Het stond vast, dat wanneer Geraci een schoonzoon kreeg, ook Corvaja zijn macht moest vermeerderen door een goed huwelijk.

De beide geslachten konden nooit tot rust komen.

Men moest eten om strijd, zich vermaken om strijd, en werken om strijd. De Geraci’s trokken naar het hof der Bourbons in Napels, niet uit lust om zich te onderscheiden, maar omdat de Corvaja’s daar ook waren.

De Corvaja’s van hun kant moesten wijn verbouwen en zwavelmijnen bezitten, omdat de Geraci’s belangstelden in landbouw en mijnwezen.

Als een Geraci een erfenis gekregen had, moest ook een oude bloedverwant van Corvaja sterven, opdat de eer van het geslacht niet overstraald zou worden.

’t Palazzo Geraci had voortdurend werk om zijn dienaren te tellen, opdat het palazzo Corvaja het niet zou overtreffen.

Maar niet alleen lette men op de bedienden, men hield ook rekening met de galons der livreien en met het tuig der paarden.

De pluimen van Corvaja’s vierspan mochten geen duim hooger zijn dan die der Geraci’s. Hun kudden geiten moesten zich in dezelfde mate vermenigvuldigen, en de ossen der Geraci’s moesten even groote hoornen hebben als die van Corvaja.

Men zou geloofd hebben, dat in onze dagen de vijandschap tusschen beide paleizen geëindigd was. Nu woont er noch een der Corvaja’s in het eene paleis, noch een der Geraci’s in het andere.

Nu is de binnenhof der Geraci’s een vuile plaats, waarop zoowel ezelstallen als varkenshokken en kippenloopen te vinden zijn. Op de hooge trap hangen lompen te drogen, en de reliëfs zijn beschadigd en gebroken.

In een der beide hallen wordt handel in groenten gedreven, in de andere is een schoenmakerswerkplaats.

De poortwachter ziet er uit als een ellendige bedelaar, en van den kelder tot den zolder vindt men niets anders dan arme uitgehongerde menschen.

En met het paleis Corvaja gaat het niet veel beter.

Er is geen spoor meer te vinden van de mozaïekbekleeding in de groote zaal, nu zijn er nog slechts naakte, kale gewelven.

Daar wonen geen bedelaars, omdat het paleis voor het grootste gedeelte in puinhoopen ligt. Slechts zijn schoone gevel met de gebeeldhouwde vensterbogen verheft zich nog naar den blauwen Siciliaanschen hemel.

Maar toch is de vijandschap tusschen Geraci en Corvaja niet geëindigd. In de oude tijden waren het niet alleen de edele geslachten zelve, die met elkaar in strijd waren, maar ook hun buren en onderhoorigen.

Gansch Diamante werd verdeeld tusschen Geraci en Corvaja. Nog loopt er een hooge, met puntige glasscherven bedekte muur door de stad, die het deel van Diamante, dat aan de zijde der Geraci’s staat, scheidt van dat, hetwelk zich voor Corvaja verklaard heeft.

Nog in onze dagen wil geen man van Geraci trouwen met een meisje van Corvaja. En een herder van Corvaja kan zijn schapen niet laten drinken van de bron van Geraci. Ze hebben niet eens dezelfde heiligen.

San Pasquale wordt aangebeden door Geraci, terwijl de zwarte Madonna de schutspatrones van Corvaja is.

Een man van Geraci zal nooit iets anders gelooven, dan dat geheel Corvaja vol is van toovenaars, heksen en weerwolven.

Een man van Corvaja zal bij zijn zaligheid zweren, dat in Geraci niets anders gevonden worden dan bandieten en gauwdieven.

Donna Micaela woonde op Geraci’s gebied, en spoedig waren al de bewoners van dat stadsdeel aanhangers van haar spoorweg. Maar toen kon Corvaja natuurlijk niets anders doen dan haar tegenwerken.

Corvaja’s bewoners waren bizonder misnoegd over twee zaken. Ze waren naijverig op de eer der zwarte Madonna en het stond hun dus niet aan, dat er nog een wonderdoend beeld in Diamante gekomen was.

Dit was het eene; het tweede was, dat zij vreesden dat de Mongibello geheel Diamante onder asch en vuur zou begraven, indien men hem door een spoorweg wilde bedwingen.

Eenige dagen na den bazaar, begon het palazzo Corvaja zich vijandig te gedragen. Donna Micaela vond op een dag op haar dakterras een citroen, die zoo dicht met spelden bezet was, dat die geleek op een stalen bal.

Die kwam van het palazzo Corvaja, dat zoo vele smarten in haar hoofd wilde tooveren, als er spelden in den citroen waren.

Toen wachtte Corvaja eenige dagen om te zien welke uitwerking de citroen had. Maar toen donna Micaela’s arbeiders bleven doorwerken aan den spoorweg, kwamen de mannen van Corvaja op een nacht om den weg op te breken. En toen de staven den volgenden dag weer gelegd waren, sloeg men de ruiten in San Pasquale stuk en wierp het Christusbeeld met steenen. —

– Het was een langwerpig en smal marktplein aan de Zuidzijde van den Monte Chiaro. Aan de beide lange zijden stonden donkere, hooge huizen. Aan een der korte zijden gaapte een afgrond, aan den anderen kant verhief zich een steile berg. Er waren terrassen uitgehouwen in de berghelling, maar de trappen waren vervallen en de treden gebroken. Op het grootste terras verhief zich de statige ruïne van het paleis Corvaja.

Het voornaamste sieraad van het marktplein was een prachtig, langwerpig waterbassin, dat onder de terrassen, dicht bij den berg stond. Het was van sneeuwwit marmer met relief versierd en gevuld met helder, koel water. Dit was het best bewaard gebleven van al de vroegere heerlijkheden van Corvaja.

Op een schoonen, vredigen avond kwamen er twee dames, in het zwart gekleed, op het kleine marktplein. Op dit oogenblik lag het geheel verlaten. De beide dames keken rond, maar toen zij geen enkel mensch zagen, namen zij plaats op de bank bij de bron om te wachten.

Spoedig kwamen er eenige nieuwsgierige kinderen te voorschijn en keken naar haar, en de oudste der beide dames begon met de kinderen te spreken. Zij vertelde hun sagen.

„Er was eens,” zei ze.

Toen vertelde ze den kinderen van het Christuskind, dat zich in rozen en leliën veranderde, toen de Madonna een van Herodes’ soldaten ontmoette, die het bevel ontvangen hadden alle kinderen te dooden; en ze luisterden naar de legende van het Christuskind, dat eens vogelen van leem maakte, en in de handen klapte en den leemen koekoeken vleugels gaf om weg te vliegen, toen een slechte knaap ze kapot wilde slaan.

Terwijl de oude dame sprak, verzamelden zich vele kinderen om haar heen, maar ook volwassen menschen. ’t Was juist Zaterdagavond, zoodat de arbeiders van hun werk op het land terugkeerden. De meesten kwamen bij Corvaja’s bron om een teug koel water te drinken vóórdat zij naar huis gingen.

Toen zij hoorden dat er sagen verteld werden, bleven zij staan om te luisteren.

De beide dames waren spoedig omringd door een donkeren muur van grove, zwarte mantels en slappe hoeden.

Plotseling zei de oude dame tot de kinderen:

„Houdt ge van het Christuskind?”

„Ja, ja,” zeiden ze en hun groote, donkere oogen schitterden.

„Zoudt ge het gaarne willen zien?”

„Ja, ja,” riepen de kinderen.

De dame sloeg haar mantille op en toonde den kinderen een klein Christusbeeld, rijk versierd met ringen, en een gouden kroon op het hoofd en gouden schoentjes aan de voeten.

„Hier is het,” zei ze. „Ik heb het meegenomen om het je te toonen.”

De kinderen waren opgetogen. Eerst vouwden ze hun handjes voor het ernstige gezicht van het beeld, toen wierpen zij het kushandjes toe.

„Is hij niet schoon?” zei de oude dame.

„Mogen wij hem hebben, mogen wij hem hebben?” riepen de kinderen.

Maar nu drong een groote, ruwe arbeider, een donkere man met ruigen, zwarten baard, naar voren. Hij wilde het beeld tot zich rukken.

De oude dame had nauwelijks den tijd om het achter haar rug te verbergen.

„Geef hier, donna Elisa, geef hier!” zei de man.

De arme donna Elisa wierp een blik op donna Micaela, die den ganschen tijd stil en misnoegd naast haar gezeten had. Donna Micaela had zich slechts met moeite laten overreden om mede te gaan naar Corvaja om het beeld aan het volk te toonen.

„’t Beeld helpt ons, wanneer het wil,” zei zij. „Wij moeten het niet tot wonderen dwingen.”

Maar donna Elisa had volstrekt willen gaan; ze had gezegd, dat het beeld slechts wachtte om tot de ontrouwe stakkers in Corvaja gevoerd te worden.

Na alles, wat hij reeds gedaan had, konden zij wel zooveel vertrouwen in hem stellen, dat ze geloofden dat hij ook deze menschen voor zich zou winnen.

Maar nu stond zij daar, donna Elisa, terwijl de woeste man zich over haar heen boog en zij wist niet hoe zij kon verhinderen, dat hij het beeld nam.

„Geef het mij goedschiks, donna Elisa,” zei de man, „anders, bij God, neem ik het met geweld. Ik zal het in stukjes, in kleine, kleine stukjes hakken.

„Ge zult zien hoeveel er overblijft van uw houten pop.

„Ge zult eens zien of ’t het zal kunnen volhouden tegen de zwarte Madonna.”

Donna Elisa drukte zich tegen den bergwand, ze zag geen uitweg. Ze kon noch vluchten, noch zich verzetten.

„Micaela!” riep zij klagend, „Micaela!”

Donna Micaela was zeer bleek. Zij hield de handen tegen het hart gedrukt, zooals ze placht te doen, als ze heftig bewogen was. Zij vond het vreeselijk, vijandig te staan tegenover deze donkere mannen. ’t Waren juist deze mannen in korte mantels met slappe hoeden, waarvoor zij altijd zoo bang was.

Maar nu donna Elisa haar riep, wendde zij zich plotseling om, trok het beeld naar zich toe en strekte het naar den man uit.

„Neem het,” zei zij fier. En zij ging hem zelfs een schrede tegemoet. „Neem het en doe er mee, wat ge kunt.”

Zij hield het beeld voor zich uitgestrekt en trad al dichter op den donkeren arbeider toe.

Hij wendde zich naar zijn kameraden.

„Zij gelooft dat ik haar pop niets doen kan,” zei hij hoonend.

En alle arbeiders sloegen zich op de knieën en lachten.

Hij nam het beeld echter niet, maar greep naar de groote spade, die hij in de hand hield. Hij week een paar stappen achteruit, hief de spade boven zijn hoofd, en spande al zijn spieren tot een slag, die in eens het gehate beeld zou verpletteren.

Donna Micaela schudde waarschuwend het hoofd.

„Je kunt het toch niet,” zei ze en ze trok het beeld niet terug.

Hij zag dat zij toch bevreesd was, en hij genoot van haar angst.

Zoo stond hij langer met opgeheven spade dan strikt noodzakelijk was.

„Piero!” klonk het toen luid jammerend. „Piero, Piero!”

„Mijn God, Marcia roept mij,” zei hij.

Op hetzelfde oogenblik stormde een schaar menschen uit een kleine hut, die gebouwd was tusschen de puinhoopen van het palazzo Corvaja. Het waren ongeveer tien vrouwen, die met een karabinier vochten.

De karabinier hield een kind op den arm, en de vrouwen trachtten hem dit kind te ontrukken. Maar de politieagent, die een sterke man was, maakte zich van haar allen los, zette het kind op den schouder, en sprong de trede van het terras op.

De donkere Piero had er naar gekeken zonder een beweging te maken. Toen de karabinier zich losrukte, boog hij zich tot donna Micaela en zei haastig:

„Kan het beeld dit verhinderen, dan zal geheel Corvaja aan zijn zijde staan.”

Nu was de karabinier op de markt. Piero maakte een beweging met de hand, oogenblikkelijk sloten zijn kameraden een kring om den vluchtende. Waar deze zich wendde, overal zag hij een dichte rij mannen om zich heen, die hem dreigden met hun schoppen en spaden.

 

Er ontstond plotseling een vreeselijke verwarring. De vrouwen, die met den karabinier gestreden hadden, stortten zich nu gillend tusschen de mannen. ’t Meisje, dat de agent vasthield, schreeuwde uit al haar macht en trachtte zich los te rukken. Menschen kwamen van alle kanten aanstormen. Het was een ontzettend getier en geraas.

„Laten wij nu gaan,” zei donna Elisa tot donna Micaela. „Nu denkt niemand meer aan ons.”

Maar donna Micaela’s blik was gevallen op een der vrouwen. Zij schreeuwde niet, maar men zag dadelijk dat haar de zaak aanging. Men kon het haar aanzien, dat zij op het punt stond het geluk van haar leven te verliezen.

Het was een vrouw, die eens zeer schoon geweest moest zijn, hoewel nu alle frischheid van haar geweken was, want zij was niet jong meer. Maar nog had zij een indrukwekkend en fier gelaat. „Hier is een ziel, die kan lijden en liefhebben,” zei het gezicht.

Donna Micaela voelde zich innig aangetrokken tot deze arme vrouw.

„Neen, nog is het geen tijd om weg te gaan,” zei ze tot donna Elisa.

De karabinier vroeg en vroeg of men hem wilde laten gaan.

„Neen, neen. Niet voordat hij het kind losliet!”

’t Kind was van Piero en zijn vrouw Marcia, maar zij waren niet de werkelijke ouders van het kind, daardoor was de twist ontstaan.

De karabinier trachtte door overreding het volk aan zijn zijde te krijgen. Niet Piero of Marcia, maar de anderen wilde hij overtuigen.

„Ninetta is de moeder van het kind,” zei hij, „dat weet ge immers wel. Zij kon het kind niet bij zich hebben, toen zij ongetrouwd was, maar nu is zij getrouwd en wil haar kind terughebben. En nu weigert Marcia Ninetta’s zoontje af te staan. ’t Is zoo hard voor Ninetta, die in acht jaar haar kind niet bij zich gehad heeft. Marcia wil het niet afstaan; zij jaagt Ninetta weg, als zij om haar kind vraagt. Ten slotte moest Ninetta bij den sindaco om hulp vragen. En de sindaco heeft ons bevolen, haar het kind terug te bezorgen.

„’t Is toch ook Ninetta’s kind,” zei hij overredend.

Maar zijn woorden hadden niet veel uitwerking op de mannen van Corvaja.

„Ninetta is een Geraci,” riep Piero en de kring bleef rondom den karabinier gesloten.

„Toen we hier kwamen om het kind te halen,” zei deze, „konden we het niet vinden. Marcia was in den rouw, haar kamer was met zwart doek bekleed, en vele vrouwen zaten bij haar te treuren. Zij toonden ons het doodattest van het kind. Wij gingen naar Ninetta om haar te zeggen dat haar kind op het kerkhof lag.

„Nu goed! Een uur later moest ik hier op de markt op wacht staan. Ik keek naar de spelende kinderen. Wie was het sterkste en wie riep het luidst? Was dat niet een der meisjes? „Hoe heet je?” vroeg ik haar.

„Francesco,” antwoordde zij dadelijk.

„’t Viel mij in dat dit meisje Francesco Ninetta’s knaap kon zijn, en ik wachtte stil, tot ik Francesco in Marcia’s huis zag gaan. Ik trad binnen en zag het meisje Francesco avondbrood eten bij Marcia. Zij en al de treurende vrouwen begonnen te schreeuwen, toen zij mij zagen. Toen greep ik signorina Francesco en vluchtte met haar, want het kind is niet van Marcia. Begrijp het toch, signori! Het is van Ninetta. Marcia heeft er geen recht op.”

Toen begon Marcia eindelijk te spreken. Zij sprak met een diepe stem, die de omstanders dwong naar haar te luisteren, en zij maakte slechts weinige maar edele gebaren.

„Had zij geen recht op het kind? Maar wie had het dan voedsel en kleeren gegeven? Het was duizend malen gestorven, indien zij het niet genomen had.

„En bovendien, recht! recht! Wat wilde dat zeggen? Degene, die het kind liefhad, had recht op het kind. Piero en zij hadden den jongen lief als hun eigen zoon. Zij konden niet van hem scheiden.”

De vrouw was wanhopig, maar misschien de man nog meer. Hij dreigde den karabinier, zoodra deze zich slechts bewoog. Toch scheen de karabinier te merken, dat hem de zege zou geworden.

Men had gelachen toen hij sprak van signorina Francesco.

„Dood mij, als ge wilt,” zei hij tot Piero. „Maar helpt je dat? Zal je het kind daardoor mogen behouden? Het is niet van jou maar van Ninetta.”

Piero wendde zich tot donna Micaela.

„Bid hem, dat hij mij helpt!” Hij wees op het beeld.

Donna Micaela ging dadelijk naar Marcia. Zij was vol vrees en beefde voor hetgeen zij waagde, maar nu was het geen tijd zich te onthouden van inmenging.

„Marcia,” fluisterde zij, „beken! Beken het als je durft.”

De vrouw zag haar ontsteld aan.

„Ik zie het immers,” fluisterde donna Micaela. „Gij zijt zoo gelijk als twee appels van denzelfden boom. – Maar ik zal niets zeggen, als je het niet wilt.”

„Hij zal mij dooden,” zei Marcia.

„Ik weet, dat er één is, die niet zal toestaan dat hij u doodt,” zei donna Micaela. „Anders ontneemt men u het kind,” vervolgde zij.

Allen zwegen en keken naar de beide vrouwen. Men zag hoe Marcia met zich zelf streed. Haar gelaatstrekken vertrokken zich in hevige ontroering. Toen bewoog zij de lippen. „Het is mijn kind,” zei zij, maar haar stem was zoo diep, dat niemand het hoorde. Zij zei het nog eens, nu klonk het als een doordringende kreet.

„Het kind is van mij.”

„Wat zal je mij doen, nu ik het beken?” zei ze tot haar man. „Het kind is van mij, maar niet van jou. Het werd geboren in het jaar, dat jij in Messina werkte. Ik bracht het bij La Felucca en daar was ook het zoontje van Ninetta. Een dag toen ik bij La Felucca kwam, zei ze: Ninetta’s zoontje is dood. Eerst dacht ik slechts: God, indien het mijn kind was geweest!

„Maar toen zei ik tot La Felucca: Laat mijn jongen dood zijn, en laat Ninetta’s zoontje leven. Ik gaf La Felucca mijn zilveren kam en zij deed, gelijk ik wilde.

„Toen jij thuis kwam van Messina, zei ik tot je:

„Laten we een kind aannemen. ’t Is nooit goed tusschen ons beiden geweest. Laten we het eens probeeren met een kind.” Jij vondt het goed, en ik nam mijn eigen kind tot mij. En jij kreeg het kind lief en wij leefden als in een paradijs.”

Reeds vóórdat zij uitgesproken had, zette de karabinier het kind op den grond. De donkere mannen openden zwijgend hun gelederen voor hem en hij vervolgde stil zijn weg.

Maar een rilling voer donna Micaela door de leden, toen ze den karabinier zag weggaan. Juist nu moest hij gebleven zijn om de ongelukkige vrouw te beschermen.

Het was als wilde hij door zijn heengaan zeggen:

Die vrouw staat buiten de wet.

De een na den ander ging weg.

Piero stond roerloos en keek niet op. Maar de beklemming van iets geweldigs en ontzettends lag op hem; toorn en wanhoop wies in hem tot toomloozen hartstocht. Zoodra hij en Marcia alleen zouden zijn, zou er iets ontzettends gebeuren.

En het vreeselijkste was, dat de vrouw geen enkele poging deed om haar noodlot te ontgaan. Zij stond onbeweeglijk, verlamd door de zekerheid, dat haar vonnis geveld was en dat niets dit kon doen veranderen. Zij smeekte noch vluchtte. Zij kromp ineen als een hond voor zijn toornigen meester.

De Siciliaansche vrouwen weten wat haar wacht, wanneer zij de eer van haar man beleedigd hebben.

De eenige, die haar trachtte te verdedigen, was donna Micaela. – Nooit zou zij Marcia gevraagd hebben het te bekennen, zei zij tot Piero, indien zij geweten had, hoe hij was. Zij had geloofd dat hij een edele man was. Een edel mensch zou gezegd hebben: „Ge hebt slecht gehandeld, maar omdat gij uw misdaad bekend hebt voor allen en ge u aan mijn toorn blootgesteld hebt om uw kind te redden, schenk ik u vergiffenis. Ge hebt straf genoeg gehad.” Een edele man zou het kind op den eenen arm genomen hebben, en den anderen om zijns vrouws middel geslagen hebben, en stil naar huis gegaan zijn. Een signor zou zoo gehandeld hebben. Maar hij was geen signor, hij was een bloedhond.

Zij kon spreken zoo veel zij wilde, de man hoorde haar niet, de vrouw hoorde haar niet. Het was alsof haar woorden teruggekaatst werden door een ondoordringbaren muur.

Het kind ging naar den vader en trachtte zijn hand te grijpen. Hij keek den knaap toornig aan; nu deze gekleed was in meisjeskleeren en zijn haar gladgekamd en achter de ooren weggestreken was, zag hij dadelijk de gelijkenis met Marcia, die hem vroeger nooit getroffen had. Hij schopte Marcia’s zoon van zich weg.

Een drukkende stemming heerschte er op de markt. De menschen trokken zich langzaam en stil terug. Velen gingen onwillig en aarzelend, maar zij gingen toch. Piero scheen slechts te wachten tot de laatste heengegaan was.

Donna Micaela had opgehouden te spreken, ze nam stil het Christusbeeld en legde het in Marcia’s armen.