Tasuta

De Wonderen van den Antichrist

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Derde deel

 
„En hij zal vele aanhangers krijgen.”
 

I.
De oase in de woestijn

In de lente van 1894 begon men den Etnaspoorweg aan te leggen, en in den herfst van 1895 was die gereed. Hij steeg op van de kust, omringde den berg in een halven cirkel, en bereikte dan de zee.

De trein vertrekt en komt elken dag, en de Mongibello ligt geboeid, maar verzet zich niet. Vreemdelingen rijden verbaasd door de zwarte, grillige lavastroomen, door de witte amandelwouden, en de donkere, oude steden der Saracenen.

„Zie eens, welk een sprookjesland!” zeggen ze.

In den trein is altijd wel iemand, die vertelt van den tijd toen het Christusbeeld nog in Diamante was. Welk een tijd, welk een tijd! Iederen dag verrichtte het beeld nieuwe wonderen. Men kan ze niet eens alle verhalen, maar hij maakte het leven in Diamante zoo blijde, dat de uren van den dag elkaar volgden als een rij lachende Horen.

Men geloofde, dat de zandlooper van den tijd gevuld was met schitterend stofgoud.

Indien iemand gevraagd had wie in dien tijd in Diamante regeerde, zou men geantwoord hebben: „het Christusbeeld.” Alles voegde zich naar zijn wil. Niemand trouwde of speelde in de loterij of bouwde een huis zonder hem om raad te vragen. En heel veel messteken werden terwille van het beeld niet uitgedeeld en menige oude veete werd bijgelegd en menig bitter woord om zijnentwil niet uitgesproken. Men moest wel goed zijn, want men merkte, dat het beeld hen bijstond, die vreedzaam en hulpvaardig waren. Hun schonk hij goede gaven, vreugde en rijkdom. Indien nu de wereld slechts was geweest, zooals zij had moeten zijn, dan was Diamante spoedig een rijke en machtige stad geweest. Maar in plaats daarvan, verwoestte het deel der wereld, dat niet aan het beeld geloofde, al zijn werk. Het baatte niet veel hoeveel geluk hij ook om zich heen verspreidde.

De belastingen werden al hooger en verslonden al den rijkdom. En dan de oorlog in Afrika. Hoe konden de menschen gelukkig zijn als hun zonen, hun geld, hun muilezels naar Afrika moesten? En de oorlog was niet voorspoedig, men leed nederlaag op nederlaag. Hoe kon men gelukkig zijn, wanneer de eer van het vaderland op het spel stond?

Sinds de spoorweg gereed was, merkte men, dat Diamante gelijk was aan een oase in een woestijn.

De oase is blootgesteld aan het stuifzand, de roovers en de wilde dieren der woestijn. Zoo ook Diamante.

De oase moest zich uitbreiden over de geheele woestijn om zich veilig te gevoelen. Diamante begon te gelooven, dat het niet gelukkig kon worden, vóórdat de gansche wereld zijn Christusbeeld aanbad.

Nu geschiedde het, dat alles wat Diamante gewenscht en gehoopt had, mislukte.

Zoo verlangde donna Micaela en geheel Diamante Gaetano terug te hebben. Toen de spoorweg gereed was, trok donna Micaela naar Rome en smeekte om zijn invrijheidstelling. Men weigerde het haar.

De koning en de koningin hadden haar wel willen helpen, maar ze konden niet. Ge weet, wie toen minister in Italië was, hij regeerde met ijzeren hand. Denkt ge, dat hij den koning toestond genade te schenken aan een Siciliaanschen oproerling?

Men wenschte vurig, dat het Christusbeeld van Diamante de vereering zou ten deel vallen, die hem toekwam. Donna Micaela ging om die reden op audiëntie bij den ouden man in het Vaticaan.

„Heilige vader,” zei ze, „laat u verhalen wat er geschied is in Diamante op den Etna.”

En nadat ze al de wonderen van het beeld verteld had, verzocht ze, dat de paus de oude kerk San Pasquale zou laten reinigen en inwijden en priesters zou aanstellen voor den eeredienst van het Christusbeeld.

Maar evenals in het Quirinaal, kreeg donna Micaela in het Vaticaan een weigerend antwoord.

„Waarde vorstin Micaela,” zei de paus, „deze gebeurtenissen die gij verhaalt, erkent de kerk niet als wonderen. Maar toch behoeft ge niet te wanhopen.

„Indien het Christusbeeld in uw stad wil worden aangebeden, dan zal het nog een teeken geven. Het zal Ons zijn wil zoo duidelijk toonen, dat Wij niet behoeven te twijfelen. Vergeef een ouden man, mijn dochter, dat hij voorzichtig moet zijn.”

Nog een derde zaak had men in Diamante gehoopt. Men had verwacht eindelijk iets te zullen hooren van Gaetano. Donna Micaela reisde ook naar Como, waar hij gevangen zat. Zij had aanbevelingsbrieven van hooggeplaatste ambtenaren in Rome, en ze was zeker, dat ze hem spreken zou.

Maar de directeur van de gevangenis had haar naar den dokter gezonden.

Deze verbood haar met Gaetano te spreken.

„Ge wilt den gevangene zien?” zei hij. „Neen, dat kan niet. Ge zegt, dat hij u liefheeft en meent, dat ge gestorven zijt? Laat hem dat gelooven. Laat hem dat gelooven!

„Hij heeft leeren berusten, hij wordt niet meer gekweld door verlangen. Wilt ge, dat hij opnieuw zal beginnen te verlangen, als hij hoort, dat ge leeft? Wilt ge hem dan dooden? Ik wil u één ding zeggen. Indien hij weer naar het leven gaat verlangen, zal hij binnen drie maanden dood zijn.”

Donna Micaela begreep, dat zij er van moest afzien hem te spreken.

Maar welk een teleurstelling! Welk een teleurstelling!

Toen zij thuis kwam, had zij een gevoel als iemand, die zóó levendig gedroomd heeft, dat hij wanneer hij ontwaakt, zich zelf niet kan losrukken uit zijn droom.

Zij kon maar niet begrijpen, dat al haar verwachtingen vernietigd waren.

Zij betrapte zich keer op keer, dat zij dacht: „Toen ik Gaetano bevrijdde.” Maar nu had zij heelemaal geen hoop meer hem te bevrijden.

Nu eens dacht zij aan de eene, dan eens aan de andere onderneming, die zij wilde beginnen. Zou zij het moeras dempen, of zou zij marmer uit den Etna graven?

Zij kon maar geen besluit nemen.

En dezelfde lusteloosheid, die over donna Micaela gekomen was, drukte de geheele stad.

Het bleek immers dat alles wat afhankelijk was van menschen, die niet geloofden aan het Christusbeeld van Diamante, verkeerd ging en mislukte.

Zelfs de Etnaspoorweg werd verkeerd bestuurd. Voortdurend grepen er ongelukken plaats, ook waren de prijzen der biljetten te hoog.

De menschen begonnen weer gebruik te maken van omnibussen en wagens.

Donna Micaela en ook anderen dachten er aan het Christusbeeld in de wereld te voeren. Zij zouden den ongeloovigen toonen dat hij gezondheid, vreugde en geluk schonk aan allen, die vreedzaam, vlijtig en goed voor hun naasten wilden zijn.

Indien de menschen dat maar eerst begrepen, zouden ze zich wel bekeeren.

„Het beeld moest op het Kapitool staan en de wereld regeeren,” zei het volk in Diamante.

„Allen, die ons regeeren, zijn onbekwaam,” zeiden ze. „Wij willen bestuurd werden door het heilige Christuskind. Hij is machtig en weldadig. En indien hij regeerde, dan zouden de armen rijk worden, en de rijken hebben reeds genoeg. Hij weet wie het goede wil. Indien hij de macht had, dan zouden degenen, die nu geregeerd worden, zitting krijgen in de raadszaal. Hij zou over de wereld gaan met ploeg en scherpe egge, en hetgeen nu onvruchtbaar in den grond ligt, zal ontkiemen en een rijken oogst dragen.”

Doch voordat deze plannen ten uitvoer gebracht konden worden, kwam in de eerste dagen van Maart 1896 het bericht van den slag bij Adua. De Italianen waren verslagen en duizenden van hen waren gedood of gevangengenomen.

Eenige dagen later trad het ministerie in Rome af.

En de man die nu de macht in handen kreeg, vreesde den toorn en de wanhoop der Sicilianen. Om hen te verzoenen hergaf hij de vrijheid aan eenige gevangen socialisten. De vijf mannen, waarnaar het volk het meest verlangde, werden in vrijheid gesteld. Dat waren Da Felice, Bosco, Verro, Barbato en Alagona.

Ach, donna Micaela trachtte blij te zijn, toen zij dit hoorde. Ze beproefde niet te schreien.

Zij had geloofd, dat Gaetano gevangen zat, opdat het Christusbeeld de muren zijner gevangenis zou kunnen neerhalen. Deze beproeving had God hem opgelegd, opdat hij genoodzaakt zou zijn het hoofd te buigen voor het Christusbeeld en te zeggen:

„Mijn God en Meester.”

En nu had niet het beeld hem bevrijd. Hij zou een heiden blijven gelijk vóór zijn gevangenistijd.

Dezelfde gapende kloof zou tusschen hen beiden zijn. Zij trachtte verheugd te zijn. ’t Was immers reeds een groot geluk dat hij vrij was. Wat was zij en haar geluk in vergelijking daarmee!

Maar zoo ging het nu met alles wat Diamante gewenscht en gehoopt had.

De groote woestijn was zeer slecht jegens de arme oase.

II.
In Palermo

Eindelijk, eindelijk is het één uur ’s nachts.

Degenen, die bang zijn zich te verslapen, staan op van hun bed, kleeden zich aan en gaan op straat.

En zij, die opgebleven zijn en tot nu toe over de tafeltjes in de café’s gehangen hebben, rijzen op nu zij schreden hooren op het steenen plaveisel. Ze schudden den slaap van zich en gaan naar buiten. Zij sluiten zich aan bij de spoedig aangroeiende menschenmassa, en de trage tijd begint iets vlugger te gaan.

Menschen, die elkaar slechts oppervlakkig kennen, drukken elkaar de hand met warme hartelijkheid. Dezelfde blijdschap trilt in alle harten. En menschen die anders nooit een voet op straat zetten, zijn hedennacht buiten, oude professoren, voorname edellieden en fijne dames. Allen zijn even verheugd.

„Mijn God, dat hij nu terugkomt, dat Palermo hem nu weer terugkrijgt,” zeggen ze.

De studenten, die den geheelen nacht hun lievelingsverblijf in Quattro Canti niet verlaten hebben, verschijnen nu met fakkels en gekleurde lampions.

Zij zouden die niet aansteken voor vier uur ’s morgens als de verwachte aan zal komen, maar tegen twee uur begint nu en dan eens een student te probeeren of zijn fakkel wel branden wil. Dan steken ze allen hun fakkels aan en begroeten het licht met luid gejuich.

 

’t Is onmogelijk in het donker te staan, als zulk een groote blijdschap in het hart vlamt.

De vreemdelingen in de hotels worden gewekt.

„Er is hedennacht feest in Palermo, o signori.”

„Ter eere van wien is er feest?” vragen de vreemdelingen.

„Ter eere van een der socialisten, dien de regeering in vrijheid gesteld heeft. Hij komt hedenmorgen met de stoomboot van Napels.”

„Wat is hij voor een man?”

„Hij heet Bosco, het volk heeft hem lief.”

En er heerscht bedrijvigheid in de gansche stad.

Een der geitenherders op den Monte Pellegrino is ijverig bezig kleine ruikertjes van bellis te binden, die zijn geiten in den halsband zullen dragen.

En daar hij honderd geiten heeft en alle halsbanden dragen… Maar het moet. Zijn geiten kunnen zich den volgenden dag niet in Palermo vertoonen, zonder versierd te zijn ter eere van den feestdag.

De naaisters hebben tot middernacht moeten werken om alle nieuwe kleedingstukken gereed te hebben, die den volgenden dag gedragen zullen worden. En als zoo’n ijverig naaistertje klaar is met het werk voor anderen, dan mag ze aan zichzelf denken.

Ze zet een paar veeren op haar hoed en trekt de rozetten wat hooger. Heden moet zij mooi zijn!

Huis aan huis begint men te illumineeren. Hier en daar ontsteekt men vuurwerk. Knallers en sissers kronkelen zich omhoog op iederen hoek der straten.

De bloemenwinkels aan den langen Via Vittorio Emanuele zijn telkens en telkens geheel uitverkocht.

Steeds meer en meer witte oranjebloemen worden er gevraagd. Geheel Palermo is vervuld van den zoeten oranjegeur.

De portier van Bosco’s huis heeft geen oogenblik rust. Prachtige taarten en torenhooge bouquetten worden voortdurend langs de trappen opgedragen. Welkomstgedichten en telegrammen met gelukwenschen stroomen van alle kanten. Er schijnt geen einde aan te zullen komen. De arme bronzen keizer op Pazzi Bologna, de leelijke Karel de Vijfde, die mager en ellendig is als Giovanni in de woestijn, heeft op een onbegrijpelijke wijze een bloemruiker in de hand gekregen. Als de studenten, die in de nabijheid in Quattro Canti zijn, dat hooren, trekken ze in een goed geordenden optocht naar het standbeeld, verlichten hem met hun fakkels en roepen een „lang zal hij leven” voor den ouden despoot.

Een van hen ontneemt hem den ruiker om dien aan den grooten socialist te geven.

Daarna trekken de studenten naar de haven.

Lang vóórdat zij daar aankomen, zijn hun fakkels uitgebrand, maar daar bekommeren zij zich niet om. Zij hebben de armen om elkaars hals geslagen, en zingen luid. Nu en dan onderbreken zij hun gezang om te roepen: „Weg met Crispi! Leve Bosco!” Dan valt het gezang opnieuw in, maar wordt weer afgebroken, omdat zij, die niet zingen kunnen, de zangers omhelzen.

Gilden en broederschappen komen in optocht uit de stadswijken, waar hetzelfde handwerk reeds meer dan duizend jaar uitgeoefend wordt. Daar zijn de metselaars met hun zangkoor en vaandels, de mozaïekwerkers en de visschers.

Als de vereenigingen elkaar ontmoeten, groeten zij elkaar met de vaandels. Nu en dan staan ze stil om toespraken te houden. Men spreekt over de vijf socialisten, de vijf martelaars, die de regeering nu eindelijk aan Sicilië teruggeschonken heeft.

En de menschenmassa jubelt:

„Leve Bosco! Leve Da Felice! Leve Verro! Leve Barbato! Leve Alagano!”

Maar als iemand, die het rumoer der straten wil ontvluchten, naar de haven gaat, vraagt hij verbaasd:

„Waar ben ik hier? Madonna Santissima, waar ben ik gekomen?”

Want hij had gedacht, dat het nog rustig en stil zou zijn aan de haven.

Maar alle booten en sloepen in de haven van Palermo zijn in beslag genomen door verschillende vereenigingen en gezelschappen. Ze drijven in de haven, heerlijk versierd met gekleurde Venetiaansche lampions, en ieder oogenblik stijgen er van deze booten groote bundels raketten omhoog.

Over de ruw houten banken heeft men prachtige kleeden en dekens gespreid en daarop zitten de dames, de schoone dames van Palermo, gekleed in lichte zijde en donker fluweel. Kleine ranke bootjes zweven over het water, nu eens in groote groepen, dan weer elk afzonderlijk. De masten en raas der groote schepen prijken met wimpels en lampions, de kleine havenstoombootjes glijden over het water, met bloemguirlandes om de stoompijpen.

En onderwijl weerkaatst en spiegelt het water al het licht, zoodat de schijn van een lantaarn tot een heelen vuurstroom wordt, en de waterdruppels die van de roeispanen vallen, worden gelijk vloeibaar goud.

Op de kade staan honderdduizenden menschen, uitgelaten van vreugde. Ze kussen elkaar, ze juichen en zijn gelukkig.

Ze zijn hun vreugde niet meester, velen van hen weenen.

Vuur is vreugde. ’t Is goed dat men vuren ontsteekt.

Plotseling vlamt een groot vuur op den Monte Pellegrino en daarna stijgen hooge vlammen op van de geheele getakte bergketen, die de stad omringt. Het vlamt op den Monte Falcone, op San Martino, op den berg der duizenden, waarover Garibaldi trok. —

Maar op zee vaart de groote stoomboot van Napels, en op deze stoomboot bevindt zich Bosco, de socialist.

Hij kan dien nacht niet slapen. Hij loopt heen en weer op het dek. Zijn oude moeder, die naar Napels gegaan is om hem te halen, komt uit haar hut om hem gezelschap te houden. Maar hij kan nu niet met haar spreken. Spoedig zal hij weer thuis zijn. O, Palermo! Palermo!

Meer dan twee jaar heeft hij gevangen gezeten. Twee lange jaren van kwelling en verlangen. En zijn die ergens goed voor geweest? Zie, dat zou hij zoo gaarne willen weten.

Heeft het zijn zaak iets gebaat, dat hij gevangen gezeten heeft? Heeft Palermo aan hem gedacht? Heeft zijn lijden der zaak een enkelen aanhanger doen winnen?

Zijn moeder zit ineengedoken op de kajuittrap te rillen van de koude. Hij heeft het haar gevraagd, maar zij weet niets. Zij spreekt over den kleinen Francesco en de kleine Lena, hoe zij gegroeid zijn. Zij weet niets van hetgeen, waarvoor hij strijdt. Maar nu nadert hij zijn moeder, grijpt haar bij de hand en voert haar naar de verschansing. Hij vraagt haar of zij niet iets ziet daar ver in het zuiden. Zij ziet met haar droeve oogen over de zee en ziet slechts den nacht, slechts den donkeren nacht op zee. Ze ziet niet dat er een vuurwolk gloeit aan den horizon.

En hij hervat zijn wandeling en zij kruipt onder de beschermende tent. Hij behoeft niet met haar te spreken, ’t is haar reeds een geluk hem weer bij zich te hebben na een scheiding van twee lange jaren. Hij was veroordeeld tot vier en twintig jaar gevangenisstraf, en zij had niet gedacht hem ooit weer te zien. Maar de koning had hem genade verleend, de koning was een goede man. Indien hij slechts de macht had zoo goed te zijn, als hij was.

Bosco wandelt rusteloos op het dek en vraagt den matrozen of ze niet een vuurgloed daar ginds aan den horizon zien.

„Daar is Palermo,” zeggen de zeelieden. „’s Nachts zweeft er altijd zoo’n lichtschijn boven de stad.”

Het kan niets zijn, dat hem aangaat, hij wil zich zelf overtuigen, dat men niets voor zijn ontvangst doet. Hij kan toch niet verlangen, dat alle menschen opeens socialisten geworden zijn.

Maar na een tijdje denkt hij: „Er moet toch iets buitengewoons gaande zijn.” Alle matrozen verzamelen zich op het voordek.

„Palermo staat in brand,” zegt een matroos.

Ja, dat kon wel het geval zijn. – En hij lijdt vreeselijk, omdat hij verwacht, dat men iets tot zijn ontvangst zou doen. Maar nu bemerken de zeelieden de vlammende vuren op de bergen. Neen, het kan toch geen brand zijn. ’t Is zeker een heilige dag. Ze vragen elkaar welk feest heden gevierd wordt. Hij tracht ook te gelooven dat het zoo is, en vraagt zijn moeder of het een feestdag is.

Ze komen al nader bij Palermo. Het gedempte feestgeruisch van de groote stad dringt tot hen door.

„Geheel Palermo zingt en juicht vannacht,” zegt een der zeelieden.

„Er is zeker een telegram gekomen van een overwinning in Afrika,” meent een ander.

Niemand denkt er aan dat het ter eere van Bosco kan zijn. Hij gaat naar het achterdek, hij wil niets meer zien. Hij wil zichzelf niet met ijdele verwachtingen kwellen. Zou geheel Palermo illumineeren voor een armen socialist?

Nu komt zijn moeder bij hem. „Kom mee,” zegt ze. „Zie eens hoe Palermo schittert van licht, ’t moet zeker een koning zijn, die heden verwacht wordt. Kom mee om Palermo te zien.”

Hij denkt na. Neen, hij gelooft niet dat de koning Palermo heden bezoekt. Maar hij waagt het niet iets anders te denken, nu niemand, zelfs niet zijn moeder…

Opeens schreeuwen allen op de stoomboot luid. ’t Klinkt als een noodkreet. Een groot pleizierjacht stuurt recht op hen aan en glijdt nu zacht naast de stoomboot.

Het geheele jacht schijnt slechts uit bloemen en licht te bestaan. Roode en witte draperieën hangen over boord. Bosco staat op de stoomboot en vraagt zich af welke tijding deze schoone bode zal brengen. Daar slaat het zeil om en op het witte vlak schittert hem tegemoet: „Leve Bosco.” ’t Is zijn naam! Niet die van een koning of van een zegevierenden generaal! Niemand dan hem geldt deze hulde. Zijn naam, zijn naam!

Het jacht werpt eenige vuurraketten omhoog, een regen van gouden sterren valt neer.

De boot stoomt de haven binnen. Een donderend gejubel weerklinkt; de menschen weenen van blijdschap en vervoering.

Maar Bosco voelt, dat hij zulk een hulde niet verdient. Hij zou willen knielen voor deze menschen, die hem huldigen, en hen smeeken hem te vergeven, dat hij niets vermag, niets gedaan heeft voor hen allen.

Door een bizonder toeval is donna Micaela dien nacht in Palermo. Ze is daar voor een van de ondernemingen, die ze meent te moeten beginnen om het leven te kunnen uithouden. Zij is daar óf voor de marmergroeve óf voor het moeras, dat zij wil dempen.

Zij staat beneden bij de haven, zij, zooals alle anderen. Men ziet haar aan, als zij zich een weg baant naar het strand, een hooge, donkere vrouw, met een voornaam uiterlijk, een bleek gelaat met sprekende trekken en smeekende, verlangende, hartstochtelijke oogen.

Terwijl het volk jubelt en juicht, voert donna Micaela een hevigen strijd. „Indien dit nu Gaetano was,” denkt zij, kon ik dan, zou ik dan…

„Indien al deze menschen jubelen om hem, zou ik dan…”

Er heerscht zulk een vreugde in de stad, grooter dan zij ooit gezien heeft. De menschen hebben elkaar lief als broeders. En dat is niet alleen omdat een socialist thuis komt, maar omdat ze gelooven, dat de aarde spoedig gelukkig zal zijn. Indien hij nu kwam, nu deze blijdschap rondom mij opbruist, denkt zij. Kon ik dan, zou ik dan…

Ze ziet hoe het rijtuig van Bosco door de menschenmenigte tracht te dringen. Het gaat stap voor stap; langen tijd moet het stilstaan. Er zullen vele uren noodig zijn, voordat het rijtuig voorbij de haven is.

Indien hij het was, en ik zag hoe alle menschen zich om hem verdrongen, kon ik het dan laten mij in zijn armen te werpen? Kon ik…

Zoo spoedig zij uit het gedrang komen, neemt ze een wagen en rijdt door de vlakte van Conca d’oras naar de groote domkerk der Noorsche koningen te Monreale.

Ze treedt binnen en staat oog in oog met het schoonste Christusbeeld, dat menschelijke kunst geschapen heeft. Hoog op het koor zit de gezegende Christus in stralend mozaïek, machtig, mystisch en majestueus.

Ontelbaar zijn de pelgrims, die naar Monreale trekken om troost te zoeken in het aanschouwen van zijn aangezicht. Ontelbaar zijn de velen, die in verre landen naar hem smachten.

De grond trilt onder de voeten van hem die dit Christusbeeld voor de eerste maal aanschouwt. Zijn oogen dwingen den vreemdeling de knieën voor hem te buigen. Zonder dat de bezoeker het weet, stamelen zijn lippen:

„O God! Mijn God!”

Rondom op de tempelwanden stralen de wereldgebeurtenissen in de mozaïek. Die voeren de gedachten slechts tot hem; zij zijn daar slechts om te zeggen:

Het gansche verleden behoort hem, het heden is van hem en evenzoo behoort hem de geheele toekomst.

De mysteriën van leven en dood sluimeren in zijn hoofd.

Daar woont de geest, die het lot der wereld bestuurt.

Daar heerscht de liefde, die de wereld verlossen zal.

En donna Micaela roept hem aan:

„Gij, Gods zoon, verlaat mij niet! Laat geen mensch de macht hebben mij van u te scheiden!”