Tasuta

De Wonderen van den Antichrist

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

II.
Fra Gaetano

Een maand had Gaetano bij donna Elisa gewoond en hij was zoo gelukkig geweest als een kind slechts zijn kan. Alleen te reizen met donna Elisa, was geweest als te rijden in een wagen, bespannen met gazellen en paradijsvogels, maar bij haar te wonen was gedragen te worden op een gouden stoel met zilveren zonneschermen.

Toen kwam de beroemde Franciscaner, pater Gondo, in Diamante en donna Elisa en Gaetano gingen naar de markt om hem te hooren. Want pater Gondo preekte nooit in de kerk, maar verzamelde altijd de menschen om zich heen op een marktplein of bij een stadspoort.

De geheele markt was zwart van menschen, maar Gaetano, die op de leuning van de raadhuistrap zat, kon pater Gondo, die op den rand van de bron stond, duidelijk onderscheiden. Hij dacht er telkens aan of het waar kon zijn, dat de monnik onder zijn pij een haren boetekleed droeg en of het koord, dat hij om het middel had, vol knoopen en ijzeren stekels was om hem tot geesel te kunnen dienen.

Wat pater Gondo sprak, kon Gaetano niet verstaan, maar de eene rilling na de andere ging hem door de leden bij de gedachte, dat hij nu een heilige zag.

Toen de pater ongeveer een uur gesproken had, maakte hij met de hand een teeken, dat hij een oogenblik wilde rusten. En hij daalde neer van den bronrand, ging zitten en steunde zijn gelaat met beide handen. Terwijl de monnik zoo zat, hoorde Gaetano een dof geruisch. Dat had hij vroeger nooit gehoord. Hij keek om zich heen om te zien wat het was. En het was het geheele volk, dat tegelijk sprak.

„Gezegend! gezegend! gezegend!” zeiden allen als uit één mond. De meesten fluisterden slechts, of prevelden, niemand sprak luid, daarvoor was de eerbied te groot.

En allen hadden tegelijk hetzelfde woord gevonden.

„Gezegend! gezegend!” klonk het over de geheele markt. „Gezegend zijn uwe lippen! Gezegend uwe tong! Gezegend uw hart!”

De stemmen klonken dof, als verstikt door tranen en ontroering, maar toch was het alsof een storm door de lucht voer.

Het was gelijk het ruischen van duizenden zeeschelpen. Dit greep Gaetano veel meer aan dan de preek van den monnik.

Hij wist niet wat hij wilde doen, want dit zachte prevelen vervulde hem met aandoening, tot het hem werd, alsof hij stikken zou.

Hij klemde zich aan de leuning vast, verhief zich boven alle anderen en begon hetzelfde als zij te roepen, maar veel luider, zoodat zijn stem boven alle andere uitklonk.

Donna Elisa hoorde dit en het scheen haar te mishagen. Zij trok Gaetano naar beneden en wilde niet langer blijven, maar ging met hem naar huis.

Maar midden in den nacht stond Gaetano op van zijn bed.

Hij trok zijn kleeren aan, bond alles wat hij bezat in een bundeltje, zette zijn hoed op het hoofd en nam zijn schoenen onder den arm. Hij wilde wegloopen.

Hij kon het niet uithouden bij donna Elisa. Sedert hij pater Gondo gehoord had, waren Diamante en de Mongibello niets meer voor hem. Alles beteekende niets dan te zijn zooals pater Gondo en gezegend te worden door de menschen.

Gaetano zou niet kunnen leven indien hij nooit bij de bron zou zitten om legenden te vertellen.

Maar als Gaetano niets anders deed dan wandelen in donna Elisa’s tuin en perziken en mandarijnen eten, zou hij nooit de machtige menschenzee om zich hooren bruisen. Hij moest de wereld ingaan en heremiet op den Etna worden, hij moest in een der groote grotten wonen en leven van wortelen en vruchten. Hij zou nooit een mensch zien of spreken, nooit zou hij zijn haar knippen en hij zou gekleed gaan in vuile lompen.

Maar na tien of twintig jaar zou hij terugkomen in de wereld, dan zou hij er uitzien als een dier en spreken als een engel.

Dat zou heel iets anders zijn dan te wandelen in een fluweelen buis met een zijden hoed, zooals hij nu deed. Dat zou heel iets anders zijn dan in den winkel bij donna Elisa te zitten en heilige na heilige van de planken te halen en haar te hooren vertellen wat zij gedaan hadden.

Verscheidene malen had hij een mes genomen en een stuk hout en beproefd een heiligenbeeld te snijden. Dat was heel moeielijk, maar het zou nog veel moeielijker zijn zich zelf tot een heilige te maken, veel moeielijker! Maar hij was niet bang voor moeilijkheden en beproevingen.

Hij sloop uit zijn kamertje over den zolder naar de zoldertrap. Toen moest hij nog slechts door den winkel gaan om op straat te komen, maar op de laatste trede der trap bleef hij staan. Er drong een zwakke lichtschijn door een spleet van de deur, links van de trap.

Dat was de deur van donna Elisa’s kamer en Gaetano waagde het niet verder te gaan, nu er in zijn pleegmoeders kamer nog licht brandde. Als zij niet sliep, zou zij hem hooren, wanneer hij de zware grendels van de winkeldeur wegschoof. Hij ging stil zitten op een trede der trap om te wachten.

Plotseling viel het hem in, dat donna Elisa zoo laat in den nacht moest zitten werken om hem eten en kleeren te verschaffen. Hij was diep getroffen, dat ze hem zoo liefhad, dat zij dit voor hem wilde doen.

En hij begreep hoe bedroefd zij zou zijn, als hij wegliep. Toen hij daaraan dacht, schreide hij. Maar tegelijk begon hij in gedachte donna Elisa te berispen. Hoe kon zij toch zoo dom zijn te treuren omdat hij wegliep? Het zou zulk een groote vreugde voor haar zijn, wanneer hij een heilige werd. Dat zou haar loon zijn, omdat zij naar Palermo was gekomen om hem te halen.

Zelf schreide hij al heftiger, terwijl hij op deze wijze donna Elisa trachtte te troosten. ’t Was zoo jammer voor haar, dat zij niet begreep, welk loon haar wachtte.

Zij behoefde in het geheel niet zoo bedroefd te zijn. Slechts tien jaar zou Gaetano op den berg leven, dan zou hij terugkomen als de beroemde heremiet fra Gaetano.

Dan zou hij door de straten van Diamante loopen, gevolgd door een groote menigte menschen, evenals pater Gondo nu. En boven de straten zouden vlaggen wapperen en de huizen zouden versierd zijn met kleurige doeken, dekens en kransen.

Dan zou hij stilstaan voor den winkel van donna Elisa en zij zou hem niet herkennen, maar op het punt staan voor hem te knielen. Dat zou echter niet gebeuren, maar hij zou op de knieën vallen voor donna Elisa, en haar smeeken hem te vergeven, omdat hij tien jaar geleden van haar weggeloopen was.

„Gaetano,” zou donna Elisa dan antwoorden, „gij geeft mij een zee van vreugde voor een beekje van verdriet. Zou ik u dan niet vergeven?”

Gaetano zag dit alles voor zich en het was zoo schoon, dat hij al heftiger begon te schreien. Hij was slechts bang, dat donna Elisa zou hooren hoe hij snikte, en dat ze uit haar kamer komen en hem vinden zou.

En dan zou ze hem niet laten gaan.

Hij moest haar tot rede brengen. Zou hij haar ooit tot grooter vreugde kunnen worden, dan indien hij nu van haar ging? En ’t was niet alleen donna Elisa, maar Luca en Pacifica, die zoo gelukkig zouden zijn, wanneer hij terugkwam als een heilig man.

Zij zouden hem allen volgen naar de markt. Daar zouden nog meer vlaggen zijn dan op straat en Gaetano zou op de trap van het raadhuis spreken. Maar uit alle straten en steegjes zouden de menschen toestroomen.

Dan zou Gaetano zóó spreken, dat allen op de knieën zouden vallen en roepen: „Zegen ons! fra Gaetano, zegen ons!”

En hij zou Diamante niet meer verlaten, maar onder de groote trap voor donna Elisa’s winkel blijven wonen. En ze zouden tot hem komen met alle zieken; en de bedroefden van harte zouden een bedevaart naar hem doen.

Als de Sindaco van Diamante voorbijging, zou hij Gaetano de hand kussen.

Donna Elisa zou het beeld van fra Gaetano in haar winkel verkoopen.

En Giannita, donna Elisa’s peetdochter, zou voor Gaetano buigen en hem nooit meer een dommen kleinen monnik noemen. En donna Elisa zou zoo gelukkig zijn.

O!.. Gaetano sprong op en ontwaakte. ’t Was klaarlichte dag en donna Elisa en Pacifica stonden naar hem te kijken. En Gaetano zat op de trap met zijn schoenen onder den arm, den hoed op het hoofd en zijn bundeltje aan de voeten.

Donna Elisa en Pacifica schreiden. „Hij wilde wegloopen van ons,” zeiden ze.

„Waarom zit je daar, Gaetano?”

„Donna Elisa, ik wilde wegloopen.”

Gaetano was vroolijk te moede en antwoordde zoo onbeschroomd, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was.

„Wilde jij wegloopen?” riep donna Elisa.

„Ja, ik wilde naar den Etna gaan om heremiet te worden.”

„En waarom zit je dan hier?”

„Dat weet ik niet, donna Elisa, ik moet geslapen hebben.”

Donna Elisa toonde nu hoe bedroefd zij was.

Ze drukte de handen tegen heur hart alsof zij vreeselijke smarten leed en schreide bitter.

„Maar nu zal ik bij u blijven, donna Elisa,” zei Gaetano.

„Gij blijven!” riep donna Elisa uit. „Ge moogt gerust gaan. Zie hem aan, Pacifica, zoo ziet een ondankbare er uit! Hij is geen Alagona. Hij is een avonturier.”

’t Bloed steeg Gaetano naar het gelaat, hij stond op en maakte een gebaar met de hand, dat donna Elisa verbaasd deed staan. Zoo hadden al de mannen van haar geslacht zich gedragen. Haar vader en haar grootvader, zij herkende daaraan al de trotsche heeren van Alagona’s stam.

„Ge spreekt zoo, omdat ge niets weet, donna Elisa,” zei de knaap. „Neen, neen, ge weet niets, ge weet niet waarom ik God moet dienen. Maar nu zult gij het weten. Ziet ge, het is lange jaren geleden. Vader en moeder waren zoo arm en we hadden niets te eten en toen ging vader weg om werk te zoeken en hij kwam nooit terug. Moeder en wij kinderen waren op het punt te verhongeren. Toen zei moeder: „Wij zullen vader gaan zoeken!” En wij gingen. Het werd avond, het regende hevig en op enkele plaatsen stroomde er een heele rivier over den weg.

„Moeder vroeg in een huis of wij daar mochten overnachten. Neen, ze joegen ons weg. Moeder en wij stonden op den weg te schreien. Toen bond moeder haar kleeren op en waagde zich in den stroom die over den weg bruiste. Zij had klein zusje op den arm en groote zus bij de hand, en een zwaar pak op het hoofd. Ik volgde haar zoo vlug ik slechts kon. Ik zag hoe moeder struikelde. De bundel dien zij op het hoofd droeg, viel in den stroom, moeder greep er naar en verloor klein zusje. Zij greep naar klein zusje en toen werd groote zus door den stroom meegesleurd. Moeder trachtte haar beiden te grijpen, maar ook zij werd door het water meegesleept. Ik werd bang en sprong aan land. Pater Jozef heeft mij gezegd, dat ik gespaard bleef, opdat ik God voor de dooden zou kunnen dienen en bidden. En dat was de reden, dat ik eerst monnik zou worden, en dat ik nu naar den Etna wilde gaan om heremiet te worden.

 

„Want, donna Elisa, ik moet God dienen.”

Donna Elisa gaf zich nu gewonnen.

„Ja, ja, Gaetano,” zei zij, „maar het doet mij zoo’n verdriet. Ik kan niet verdragen dat je van mij weggaat.”

„Neen, maar ik ga ook niet weg,” zei Gaetano. Hij was zoo vroolijk, dat hij lust gevoelde te lachen.

„Ik zal niet weggaan.”

„Zal ik met den pastoor spreken, dat je op een seminarium kunt komen?” vroeg donna Elisa ootmoedig.

„Neen maar, dat ge niets begrijpt, donna Elisa, dat ge niets begrijpt! Ik zeg u immers, dat ik niet van u wil gaan. Ik heb iets anders gedacht.”

„Wat hebt ge bedacht?” vroeg zij treurig.

„Wat gelooft ge dat ik gedaan heb, terwijl ik daar op de trap zat, donna Elisa? Ik droomde. Ik droomde, dat ik weg wilde loopen. Ja, donna Elisa, ik stond in den winkel en wilde de deur openen, maar kon niet omdat er zooveel grendels voor waren. Ik stond in de duisternis en schoof grendel na grendel weg, maar steeds waren er weer nieuwe. Ik maakte een vervaarlijk leven en dacht: Nu hoort donna Elisa me stellig.

„Eindelijk was de deur open en ik wilde de straat op ijlen, toen ik een hand in mijn nek voelde, en gij mij naar binnen trokt. Ik schopte en schopte en ik sloeg u, omdat ik niet mocht gaan. Maar donna Elisa, ge droegt een lantaarn, en toen zag ik dat gij het niet waart, maar moeder.

„Toen durfde ik niet langer tegenstribbelen, ik werd zoo bang, want moeder is immers dood. Maar zij nam den bundel, dien ik droeg, en maakte hem los.

„Moeder lachte en zag er verheugd uit, en ik was gelukkig, omdat zij niet boos op mij was.

„Het was zoo vreemd. Hetgeen zij uit den bundel haalde, waren al de kleine heiligenbeeldjes die ik gesneden heb, terwijl ik in den winkel zat en die waren zoo mooi.

„Kan je nu zulke mooie beelden snijden, Gaetano?” vroeg moeder.

„Ja,” antwoordde ik.

„Dan kan je God daarmee dienen,” zei moeder.

„Behoef ik donna Elisa dan niet te verlaten?”

„Neen,” zei moeder.

„En juist toen moeder dat zei, wektet gij mij.”

Gaetano zag donna Elisa triomfeerend aan.

„Wat meende moeder daar nu mee?”

Donna Elisa stond verbaasd.

Gaetano wierp het hoofd achterover en lachte.

„Moeder meende, dat ge mij in de leer moest doen, opdat ik God zou kunnen dienen door schoone beelden van engelen en heiligen te snijden, donna Elisa!”

III.
De godszuster

Op het edele eiland Sicilië, waar nog meer oude zeden heerschen dan ergens anders in het Zuiden, bestaat nog de gewoonte, dat ieder mensch zich in de jeugd een godszuster of godsbroeder kiest, die haar of zijn kind ten doop zal houden indien zij of hij dit eens krijgt.

Maar dat is volstrekt niet het eenige nut, dat godszusters en broeders van elkaar hebben. Zij moeten elkaar liefhebben, elkaar dienen en wreken. In het oor van een godsbroeder kan men al zijn geheimen begraven. Men kan hem zoowel zijn geld als zijn liefste toevertrouwen, zonder bedrogen te worden.

Godszusters en broeders zijn elkaar trouw, alsof ze uit één moeder geboren waren, omdat hun verbond gesloten is voor San Giovanni Battista, den meest gevreesde van alle heiligen.

Dikwijls gaan arme menschen met hun half volwassen kinderen naar rijke menschen om dezen te verzoeken of ze godszuster of broeder met hun jonge dochters of zonen willen worden. Welk een heerlijk gezicht is het niet op den dag van den heiligen Dooper al deze feestelijk gekleede kinderen te zien, die door de groote steden trekken om godszusters en broeders te zoeken.

En als het den ouders gelukt is hun zoon een rijken godsbroeder te geven, zijn zij zoo gelukkig alsof ze hem een landgoed als een erfenis kunnen nalaten. Toen Gaetano in Diamante kwam, was er een klein meisje, dat voortdurend den winkel van donna Elisa in- en uitliep. Ze droeg een rooden mantel en een puntig mutsje en acht lange, zwarte lokken kwamen onder dat mutsje te voorschijn. Zij heette Giannita en was de dochter van donna Olivia die groenten verkocht.

Maar donna Elisa was haar peettante en daarom dacht deze er dikwijls over, wat zij voor haar zou kunnen doen.

Nu goed, toen Sint-Jansdag aanbrak, bestelde donna Elisa een wagen en reed naar Catania, dat volle vier mijl van Diamante ligt. Zij had Giannita bij zich en beiden waren in feestgewaad.

Donna Elisa was in zwarte zijde met paarlen gekleed en Giannita had een wit tulen kleedje aan, met bloemen versierd. In de hand droeg Giannita een mand met bloemen en boven op de bloemen lag een granaatappel. De reis ging zeer voorspoedig voor donna Elisa en Giannita. Toen ze eindelijk aan het witte Catania gekomen waren, dat glanzend op den zwarten lavabodem ligt, reden ze naar het schoonste paleis van de stad.

Dit was hoog en groot, zoodat de arme, kleine Giannita zich zeer verlegen gevoelde, omdat ze genoodzaakt was daar in te gaan. Maar donna Elisa stapte moedig naar binnen en zij werd naar cavaliere Palmeri en zijn vrouw gevoerd, die het paleis bewoonden.

Donna Elisa herinnerde signora Palmeri er aan, dat zij vriendinnen der jeugd waren en verzocht of Giannita godszuster met de signora’s jong dochtertje mocht worden. Dat voorstel vond bijval en de jonge signorina werd binnengeroepen. Zij was een klein wonder van lichte zijde, Venetiaansche kant, groote zwarte oogen en welig krullend haar. Haar klein lichaam was zoo tenger en slank, dat men het in het geheel niet opmerkte.

Giannita reikte haar de mand met bloemen en zij nam die genadig aan, liep om haar heen en was opgetogen over haar lange gladde lokken.

Zoodra zij deze gezien had, snelde zij weg om een mes te halen. Zij sneed den granaatappel door en gaf Giannita een der helften.

Terwijl ze den appel aten, hielden ze elkaar bij de hand en zeiden beiden:

 
„Zuster, zuster, zuster mijn,
Ik ben dijn en gij zijt mijn.
Dijn mijn hut, dijn mijn spijs,
Dijn mijn vreugd’, dijn mijn prijs,
Dijn mijn plaats in ’t Paradijs.”
 

Toen kusten ze elkaar en zeiden godszuster tot elkaar.

„Nu moet ge mij nooit ontrouw worden, godszuster,” zei de kleine signorina en beide kinderen waren zeer ernstig en aangedaan.

Ze werden in dien korten tijd zulke goede vrienden, dat zij schreiden, toen ze van elkaar gingen.

Maar sedert verliepen twaalf jaren en de beide godszusters leefden elk in haar wereld en zagen elkaar nooit. Gedurende dezen ganschen tijd bleef Giannita stil in huis en kwam zelfs geen enkelen keer in Catania.

Maar toen geschiedde er werkelijk iets wonderbaarlijks. Giannita zat op een namiddag in het vertrek achter den winkel te borduren, zij was zeer bekwaam, zoodat zij dikwijls overladen was met arbeid.

Bij het borduurwerk komt het echter op de oogen aan en het was zeer donker in Giannita’s kamer. Daarom had ze de deur van den winkel op een kier gezet om wat meer licht te hebben.

Juist nadat de klok vier uur geslagen had, kwam de oude molenaarsweduwe Rosa Alfari voorbij.

Donna Oliva’s winkel was zeer aanlokkelijk, als men dien van de straat zag. De blik gleed door de geopende deur naar de groote manden met versche groenten en kleurige vruchten; verder op den achtergrond zag men de omtrekken van Giannita’s mooi hoofd.

Rosa Alfari bleef staan en begon met donna Oliva te spreken, alleen omdat haar winkel er zoo vriendelijk uitzag.

Zuchten en klachten behoorden altijd tot het gevolg van Rosa Alfari. Nu was zij verdrietig, omdat ze genoodzaakt was den volgenden nacht alleen naar Catania te reizen.

„’t Is ellendig, dat de postwagen niet vóór tien uur in Diamante komt,” zei zij. „Ik val natuurlijk onderweg in slaap, en misschien steelt men dan mijn geld. En wat moet ik beginnen als ik vannacht om twee uur in Catania kom?”

Toen riep Giannita plotseling uit den winkel:

„Wilt ge mij niet meenemen naar Catania, donna Alfari?”

Ze vroeg het half schertsend zonder een antwoord te verwachten.

Maar Rosa Alfari werd ijverig. „God, kind, wil je met mij gaan?” zei zij. „Wil je het werkelijk?”

Giannita kwam uit den winkel, rood van vreugde. „Of ik wil,” zei zij, „ik ben in geen twaalf jaar in Catania geweest!”

Rosa Alfari keek haar vergenoegd aan, want Giannita was groot en sterk, haar oogen waren vroolijk en zij had steeds een kwinkslag op de lippen.

Dat was een heerlijke reisgenoote!

„Maak je maar klaar,” zei de oude vrouw. „Je gaat om tien uur met mij mede, dat is afgesproken.”

Den volgenden dag dwaalde Giannita in de straten van Catania. Zij dacht den ganschen tijd aan haar godszuster. Zij was wonderlijk te moede weer in haar nabijheid te zijn.

Zij had haar godszuster lief, niet alleen, omdat San Giovanni den menschen beveelt hun godszusters en broeders te beminnen. Zij had het kleine meisje in het zijden kleedje vereerd als het schoonste, dat zij ooit gezien had. ’t Was bijna haar afgod geworden.

Zij wist slechts dat haar godszuster nog ongetrouwd was en in Catania woonde. Haar moeder was overleden en zij had haar vader niet willen verlaten, maar was bij hem gebleven.

„Ik wil trachten haar te zien,” dacht Giannita.

En telkens als Giannita een elegante equipage ontmoette, dacht zij: Misschien is het mijn godszuster, die daar rijdt.

En zij staarde naar de rijdenden om te zien of één van hen ook geleek op het kleine meisje met het welige haar en de groote oogen. Giannita’s hart begon onstuimig te kloppen. Zij had altijd naar haar godszuster verlangd.

Zij was nog ongetrouwd, omdat zij een jongen beeldhouwer, Gaetano Alagona, liefhad en hij nooit de minste neiging getoond had met haar te trouwen.

Giannita was daarom dikwijls boos geweest op hem, en niet het minst had het haar geërgerd, dat zij nooit haar godszuster op haar bruiloft kon uitnoodigen.

Trotsch was zij ook op haar geweest. Zij had zich zelf voornamer gevonden dan de anderen, omdat zij zulk een godszuster had. Als zij nu eens naar haar toeging, omdat zij toch in de stad was?

Dat zou glans geven aan haar geheele reis.

Terwijl zij daaraan dacht en dacht, kwam er een courantenjongen aan. „Giornale da Sicilia!” schreeuwde hij. „De zaak Palmeri! Groote oplichterijen!”

De lange Giannita greep den jongen in den nek, toen hij haar voorbij ijlde.

„Wat zeg je?” schreeuwde zij. „Je liegt, je liegt!” en zij was op het punt hem te slaan.

„Koop mijn courant, signora, vóórdat ge mij slaat,” zei de knaap. Giannita kocht de courant en begon te lezen. Al spoedig ontdekte zij de zaak Palmeri.

„Daar deze zaak heden voor het gerecht behandeld wordt, willen wij onze lezers daarvan op de hoogte stellen.”

Giannita las en las en zij herlas het telkens weer vóórdat zij het begreep. Er was geen spier in haar lichaam, die niet van ontzetting trilde, toen zij het eindelijk begreep.

De vader van haar godszuster, die groote wijngaarden bezat, was geruïneerd. De druivenziekte had zijn bezittingen verwoest.

En dat was nog niet het ergste. Hij had een liefdadigheidsfonds gebruikt, dat hem toevertrouwd was. Hij was gearresteerd en vandaag zou hij voor het gerecht moeten verschijnen. Giannita frommelde de courant in elkaar, smeet die op de straat en trapte er op. Beter lot verdiende ze niet, die zulke nieuwstijdingen bracht.

Ze was geheel verslagen dat dit haar moest treffen, nu zij na twaalf jaar voor ’t eerst weer in Catania kwam. „Heere God,” zei zij. „Wat moet dit alles beteekenen?”

Thuis in Diamante had nooit iemand zich de moeite getroost haar te zeggen, wat er gebeurd was.

Was het een beschikking Gods, dat zij juist hier op den gerechtsdag moest zijn?

„Hoor eens, donna Alfari,” zei zij. „Ge moogt doen wat ge wilt, maar ik moet naar de terechtzitting.”

Giannita’s houding teekende groote beslistheid, niets kon haar in haar besluit doen wankelen.

„Begrijpt gij niet dat het ter wille van deze zaak en niet om uwentwille is, dat God u bewogen heeft mij naar Catania mee te nemen?” zei zij tot Rosa Alfari.

 

Geen oogenblik twijfelde Giannita.

Rosa Alfari moest haar laten gaan, en zij zocht den weg naar het paleis van justitie. Daar stond ze tusschen de straatjongens en leegloopers op de publieke tribune en zag cavaliere Palmeri zitten op de bank der aangeklaagden.

Het was een voornaam heer met een puntbaard en witten knevel. Giannita herkende hem dadelijk.

Ze hoorde hoe hij veroordeeld werd tot een halfjaar gevangenisstraf en Giannita voelde steeds duidelijker, dat zij hier als gezant van God was.

Nu heeft mijn godszuster mij noodig, dacht zij.

Zij ging weer op straat en vroeg den weg naar het paleis Palmeri.

Onderweg ging een rijtuig haar voorbij. Zij zag op en haar oogen ontmoetten die der dame, die in het rijtuig zat.

In hetzelfde oogenblik was er iets, dat haar zeide dat dit haar godszuster was. De dame in het rijtuig was bleek en gebogen en had smeekende oogen. Giannita kreeg haar dadelijk zeer lief.

„Gij zijt het, die mij zoo vele keeren verblijd hebt,” zei ze, „omdat ik zooveel vreugde van u verwachtte. Nu zal ik u misschien kunnen beloonen.”

Giannita was plechtig gestemd, toen zij de hooge marmeren trap van het palazzo Palmeri besteeg, maar plotseling kwam er twijfel over haar.

Wat kan God willen, dat ik voor haar zal doen, die in zulk een weelde is opgegroeid? dacht zij. Vergeet onze lieve Heer, dat ik slechts de arme Giannita van Diamante ben?

Zij liet signorina Palmeri door een bediende zeggen, dat haar godszuster haar wenschte te spreken. Zij was verbaasd toen de bediende terugkwam en zei, dat zij niet ontvangen kon worden.

Zou zij zich daarmee tevredenstellen? O, neen, o, neen! „Zeg de signorina, dat ik den geheelen dag op haar zal wachten, want ik moet haar spreken.”

„De signorina zal over een half uur het paleis verlaten,” zei de bediende.

Giannita geraakte buiten zich zelf: „Maar ik ben haar godszuster, haar godszuster, versta je mij niet?” zei ze tegen den knecht. „Ik moet haar spreken.”

De bediende glimlachte, maar verroerde zich niet.

Maar Giannita wilde niet afgewezen worden. Zij was immers door God gezonden. Dat moest hij toch begrijpen, zei zij en verhief haar stem. Ze kwam uit Diamante en was in twaalf jaar niet in Catania geweest. Zelfs tot gistermiddag vier uur had zij er niet aan gedacht hierheen te gaan.

Denk eens, tot gistermiddag vier uur had zij er zelfs niet aan gedacht!

De bediende stond onbeweeglijk. Giannita was op het punt hem haar geheele geschiedenis te vertellen om hem te bewegen haar binnen te laten, toen een deur opengerukt werd. Haar godszuster stond op den drempel.

„Wie spreekt hier over gistermiddag vier uur?” vroeg zij.

„Een vreemde vrouw wenscht u te spreken, signorina Micaela.”

Nu snelde Giannita op haar toe. „Zij was volstrekt geen vreemde. Zij was haar godszuster uit Diamante, die hier voor twaalf jaar met donna Elisa geweest was. Herkende zij haar niet? Wist signorina Micaela niet meer, dat zij een granaatappel samen gedeeld hadden?”

De signorina luisterde niet naar haar.

„Wat gebeurde er gisteren om vier uur?” vroeg zij met grooten angst in haar stem.

„Toen was het, dat ik Gods bevel ontving om tot u te gaan, godszuster,” zei Giannita.

De andere keek haar verschrikt aan. „Ga met mij,” zei ze, alsof ze bevreesd was, dat de bediende zou hooren, wat Giannita haar wilde vertellen.

Zij ging diep in de woning voordat zij staan bleef. Toen wendde zij zich zoo plotseling tot Giannita, dat deze verschrikte.

„Zeg het mij dadelijk!” zei zij. „Pijnig mij niet, zeg het mij zoo vlug mogelijk.”

Zij was even lang als Giannita, maar deze in geenen deele gelijk. Zij was veel tengerder gebouwd en zij, de dame van de wereld, had een veel wilder, ongetemder uiterlijk dan het meisje van het land. Alles wat zij gevoelde was op haar gelaat te lezen.

Ze scheen zich in het geheel niet te kunnen beheerschen om het verborgen te houden.

Giannita was zoo verbaasd over haar heftigheid, dat zij niet zoo spoedig een antwoord kon geven.

Toen hief haar godszuster in vertwijfeling haar armen boven het hoofd en de woorden stroomden over haar lippen.

Zij zei, dat zij wist dat Giannita Gods bevel ontvangen had om haar nieuwe ongelukken te berichten. God haatte haar, dat wist zij.

Giannita sloeg haar handen in elkaar. God haar haten! Integendeel! Integendeel!

„Ja, ja,” zei signorina Palmeri. „Zoo is het.” En daar ze zielsbevreesd was voor de tijding, die Giannita haar kwam brengen, bleef zij maar steeds doorpraten. Zij liet Giannita niet aan het woord komen, maar viel haar voortdurend in de rede.

Zij scheen zoo geschokt te zijn door alles, wat haar in de laatste dagen overkomen was, dat zij zich in het geheel niet meer beheerschen kon.

„Giannita kon toch wel begrijpen, dat God haar moest haten,” zei zij. „Zij had zoo iets vreeselijks gedaan. Zij had haar vader verloochend, haar vader verzaakt.

„Giannita kende toch wel het vierde gebod.” Toen barstte zij opnieuw uit in tal van onstuimige vragen.

„Waarom zei Giannita haar toch niet, wat zij haar wilde zeggen? Zij verwachtte immers niets anders dan kwaad. Zij was voorbereid.”

Maar de arme Giannita kon niet aan het woord komen, want zoodra zij wilde spreken, werd de signorina bang en viel haar in de rede.

Zij vertelde Giannita haar geschiedenis, als om deze te bewegen niet hard jegens haar te zijn.

Giannita moest niet denken, dat haar ongeluk slechts daarin bestond dat zij niet langer een eigen rijtuig zou hebben, of een loge in het theater of mooie kleeren, of veel bedienden of zelfs een dak boven haar hoofd. Ook niet hierin, dat zij al haar vrienden verloren had, zoodat zij niet wist waar zij een schuilplaats zou zoeken; evenmin dat zij zulk een schaamte gevoelde, dat zij meende nooit weer de oogen te durven opheffen tot eenig mensch. Neen, het was nog iets veel vreeselijkers.

Zij had plaats genomen en zweeg nu een oogenblik, terwijl zij van angst heen en weer wiegde.

Maar toen Giannita nu begon te spreken, viel zij haar weer in de rede.

Giannita kon niet denken, hoe haar vader haar had liefgehad. Hij had haar altijd laten leven in glans en heerlijkheid, gelijk een vorstin.

Zij had niet veel voor hem gedaan, slechts hem heerlijke plannen laten verzinnen om haar te vermaken. Het was volstrekt geen opoffering geweest, dat zij niet getrouwd was, want zij had nooit een man zoo liefgehad als haar vader, en haar eigen thuis was prachtiger geweest dan dat van iemand anders.

Maar toen was haar vader op een dag bij haar gekomen en had tot haar gezegd:

„Zij willen mij arresteeren. Ze verspreiden het gerucht dat ik gestolen heb, maar dat is niet waar.”

Toen had zij hem geloofd en hem geholpen zich verborgen te houden voor de karabiniers. En zij hadden hem tevergeefs gezocht in Catania, op den Etna en over geheel Sicilië.

Maar toen de politie cavaliere Palmeri niet kon vinden, begon het volk te zeggen:

„’t Is een voornaam heer en het zijn hooge heeren, die hem helpen, anders zou men hem reeds lang geleden gevonden hebben.”

En toen was de prefect van Catania bij haar gekomen. Zij ontving hem lachend en de prefect deed alsof hij kwam spreken over rozen en over het mooie weer. Plotseling zei hij: „Wil de signorina dit kleine papier even inzien? Wil de signorina dit kleine briefje eens lezen? Wil de signorina letten op de onderteekening?”

Ze las en las. En wat zag ze? Haar vader was niet onschuldig. Haar vader had het geld van anderen genomen. Toen de prefect weg was, ging zij naar haar vader.

„Gij zijt schuldig!” zei ze tot hem. „Ge kunt doen wat ge wilt maar ik kan u niet meer helpen.”

O, zij had niet geweten wat zij zei. Zij was altijd zoo trotsch geweest. Zij had niet kunnen dulden, dat er een smet op haar naam kleefde. Een oogenblik had zij gewenscht, dat haar vader dood was, liever dan dat dit haar moest overkomen. Misschien had zij hem dit ook gezegd. Zij wist niet precies wat zij gezegd had.

Maar daarna had God haar verlaten. De vreeselijkste dingen waren gebeurd. Haar vader had haar aan haar woord gehouden. Hij had zichzelf aan het gerecht overgeleverd. En sedert hij in de gevangenis zat, had hij haar niet willen zien. Hij antwoordde niet op haar brieven, en het eten, dat zij hem zond, stuurde hij haar onaangeroerd terug. Dat was het vreeselijkste van alles. Hij scheen te denken, dat zij hem wilde dooden. Zij keek Giannita zoo angstig aan, alsof zij haar doodvonnis verwachtte.