Tasuta

De Wonderen van den Antichrist

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

„Waarom vertel je mij toch niet, wat je mij te zeggen hebt?” riep zij uit. „Je doodt mij.”

Maar ’t was haar onmogelijk zich zelf tot zwijgen te dwingen. „Je moet weten,” vervolgde zij, „dat dit paleis nu verkocht is en dat de kooper het aan een Engelsche dame verhuurd heeft, die hier vandaag zal intrekken. Maar enkele van haar bezittingen droegen ze reeds gisteren hier in en daaronder was een klein beeld van het Christuskind.

„Ik zag het, toen ik door de vestibule liep. Zij hadden het uit een valies genomen en het op den grond gelegd. Het was zoo beschadigd, dat niemand er acht op sloeg. Zijn kroon was vol deuken, zijn kleertjes waren vuil en de sieraden, die het bedekten, waren verroest en leelijk geworden. Maar toen ik het op den grond zag liggen, nam ik het op en droeg het in de kamer, waar ik het op een tafel plaatste. En terwijl ik dat deed, viel het mij in, dat ik zijn hulp moest vragen.

„Ik knielde en bad lang. „Help mij in mijn grooten nood,” zei ik tot het Christuskind.

„Terwijl ik bad, scheen het mij, dat het beeld mij wilde antwoorden. Ik hief het hoofd op, maar het stond daar nog even sprakeloos als vroeger; juist toen begon een pendule te slaan.

„Er klonken vier slagen en ’t was alsof het vier woorden waren. ’t Was alsof het Christuskind met een viervoudig ja op mijn bede had geantwoord.

„Dat gaf mij moed, Giannita, zoodat ik vandaag naar het paleis van justitie reed om mijn vader te zien. Maar hij verwaardigde mij met geen blik gedurende al den tijd, dat hij voor zijn rechters stond.

„Ik wachtte op het oogenblik, dat zij hem zouden wegvoeren en wierp me voor hem op de knieën in een der nauwe gangen. Giannita; hij liet mij door de soldaten wegleiden, zonder mij een woord te schenken.

„Zie je nu, dat God mij haat? Toen ik hoorde dat je sprak van gistermiddag vier uur, werd ik bang.

„Het Christuskind zendt mij een nieuw ongeluk, dacht ik. Het haat mij, die mijn vader verloochend heb.”

Toen zij dit gezegd had, zweeg ze eindelijk en luisterde ademloos naar hetgeen Giannita zou vertellen.

En Giannita verhaalde signorina Micaela haar geschiedenis.

„Zie nu eens, is dat niet merkwaardig,” zei ze ten slotte. „Ik ben in twaalf jaar niet in Catania geweest en nu reisde ik geheel onverwacht hierheen. En ik weet van niets, maar zoodra ik hier mijn voet op straat zet, hoor ik je ongeluk. God heeft mij gezonden, zei ik tot mij zelf. Hij heeft mij hierheen geleid, opdat ik mijn godszuster zou kunnen helpen.”

Signorina Palmeri’s oogen waren angstig vragend op haar gericht.

Nu zou zeker de slag komen. Zij verzamelde al haar moed om dien te ontvangen.

„Wat wil je, dat ik voor je doen zal, godszuster?” vroeg Giannita „Weet je wat ik dacht toen ik op straat liep? Ik wil haar vragen of zij mij naar Diamante wil volgen, dacht ik. Ik weet daar een oud huis, waar we goedkoop zouden kunnen wonen. Ik zou borduren en naaien, zoodat we daarvan konden leven. Toen ik op straat was, dacht ik, dat het gaan zou, maar nu begrijp ik, dat het onmogelijk is, onmogelijk! Je verlangt iets anders van het leven, maar zeg toch of ik iets voor je doen kan. Je moogt mij niet afwijzen, want God heeft mij gezonden.”

De signorina boog zich over tot Giannita.

„Nu!” zei zij angstig.

„Je moet mij voor je laten doen, wat in mijn macht staat, want ik heb je lief,” zei Giannita en gleed op de knieën, terwijl ze de armen om haar godszuster sloeg.

„Heb je niets anders te zeggen?” vroeg de signorina.

„Dat zou ik gaarne willen,” zei Giannita, „maar ik ben immers maar een arm meisje.”

Het was wonderbaarlijk te zien, hoe nu de gelaatstrekken der jonge signorina verteederden, hoe haar blik verhelderde en hoe haar oogen begonnen te stralen. Nu bleek het, dat zij een groote schoonheid was.

„Giannita,” zei ze zacht, nauwelijks hoorbaar, „geloof je dat dit een wonder is? Geloof je, dat God een wonder kan laten geschieden om mijnentwille?”

„Ja, ja,” fluisterde Giannita.

„Ik smeekte het Christusbeeld, dat hij mij zou helpen, en hij zendt mij jou. Geloof je, dat het Christus was die je gezonden heeft, Giannita?”

„Ja zeker, hij was het.”

„God heeft mij dus niet verlaten, Giannita?”

„Neen, God heeft je niet verlaten.”

Signorina Micaela zat een tijdje stil te weenen. „Toen jij kwam, Giannita, dacht ik dat mij niets anders overbleef, dan mij te dooden,” zei ze daarna. „Ik wist niet waarheen ik mijn weg zou nemen want ik dacht, dat God mij haatte.”

„Maar zeg mij nu, wat ik voor je doen kan, godszuster,” zei Giannita.

Tot antwoord trok de andere haar naar zich toe en kuste haar.

„Maar het is immers al voldoende, dat je door het kleine Christusbeeld gezonden zijt,” zei ze. „Het is immers al voldoende, nu ik weet, dat God mij niet verlaten heeft.”

IV.
Diamante

Micaela Palmeri was op reis naar Diamante in gezelschap van Giannita. Ze hadden ’s morgens om drie uur plaats genomen in den postwagen en ze waren langs den schoonen weg gereden, die zich van den voet van den Etna langs den berg omhoog slingert.

Maar het was nog geheel donker. Ze hadden niets van de omgeving kunnen onderscheiden.

De jonge signorina beklaagde zich volstrekt niet daarover. Zij zat met neergeslagen oogen en verdiepte zich in haar smart. Zelfs toen het begon te dagen, wilde zij haar oogen niet opslaan om uit te zien. ’t Was niet, vóórdat ze vlak bij Diamante waren, dat Giannita haar kon bewegen het landschap te beschouwen.

„Zie nu eens uit! Hier is Diamante, dat je thuis zal worden,” zei zij.

Toen had Micaela Palmeri rechts van den weg den machtigen Etna gezien, die een groot stuk van den hemel sneed. Ver achter den berg ging de zon op, en toen de bovenste rand der zonneschijf zich over den bergtop verhief, scheen het alsof de witte sneeuwberg begon te gloeien, en vonken en stralen verspreidde.

Maar Giannita verzocht haar naar den anderen kant te zien. En aan de andere zijde zag ze de geheele getakte bergketen, die den Etna gelijk een met torens versierden muur omringt, gloeiend rood staan in den zonsopgang.

Maar Giannita wees naar een anderen kant. Dat was het niet, wat ze moest zien, dat niet.

Toen liet ze haar blik dalen en zag neer in een zwarte vallei. Daar glansde het veld als fluweel en de witte Simeto schuimde naar beneden in het dal.

Maar nog richtte zij haar blik niet naar de goede plaats.

Toen eindelijk zag ze den steilen Monte Chiaro, die zich uit het zwarte, fluweelen dal verhief; stralend in het morgenrood en begroeid met statige palmen, die hem als met zonneschermen beschutten tegen de stralen der zon.

En op de kruin zag zij een stad, met torens versierd en door muren omgeven, en alle vensters en windwijzers schitterden in den zonneschijn.

Bij dit gezicht had zij Giannita’s arm gegrepen en haar gevraagd of dit een werkelijke stad was en of daar ook menschen woonden.

Zij geloofde, dat dit een der steden des hemels was en dat die even spoedig verdwijnen zou als een droomgezicht. Zij kon niet denken, dat er ooit een mensch langs den weg gewandeld had, die zich van uit het dal over hooge heuvels naar de Monte Chiaro slingerde en in zigzag-lijn langs den berg opkroop om in de donkere stadspoort te verdwijnen.

Maar toen ze dichter bij Diamante kwam en zag dat het een werkelijke aardsche stad was, kwamen haar de tranen in de oogen.

Het ontroerde haar, dat de aarde voor haar nog al haar schoonheid bezat. Zij had geloofd, dat sedert die het tooneel van al haar rampen was geweest, zij die steeds grauw, verdord en bedekt met distels en giftbloemen zou vinden.

Ze reed met gevouwen handen het arme Diamante binnen, alsof ze een heiligdom betrad.

En haar scheen het, dat deze stad haar evenveel geluk als schoonheid zou kunnen bieden.

V.
Don Ferrante

Een paar dagen later stond Gaetano in zijn werkplaats en sneed wijnranken op koralen van rozenkransen. Het was Zondag, maar Gaetano maakte zich geen gewetenswroeging van zijn arbeid, hij werkte immers tot Gods eer.

Groote angst en onrust waren over hem gekomen. De gedachte was in hem ontwaakt, dat de gelukkige tijd, dien hij bij donna Elisa had doorgebracht, nu zijn einde genaderd was. En hij geloofde, dat hij spoedig de wereld ingedreven zou worden. Want groote armoede was over Sicilië gekomen, en hij zag den nood als een besmetting van stad tot stad en van huis tot huis trekken. En zoo was die ook in Diamante gekomen.

Daarom kwam er nooit meer een mensch in den winkel van donna Elisa om iets te koopen. De kleine heiligenbeelden, die Gaetano vervaardigde, stonden in dichte rijen op de planken en de rozenkransen hingen in groote trossen onder de toonbank. En donna Elisa was in grooten kommer en nood, omdat zij nu niets kon verdienen.

Dit was Gaetano een teeken, dat hij Diamante moest verlaten en de wijde wereld ingaan, tenzij er zich een andere mogelijkheid voordeed, want het kon geen arbeiden heeten voor Gods eer beelden te snijden, die nooit werden aangebeden en koralen voor rozenkransen te draaien, die nooit door de vingers van een biddende gleden.

Hij geloofde dat ergens in de wereld een schoone, nieuwe kathedraal stond, waarvan de muren opgetrokken waren, maar die nog van binnen van naaktheid trilde. Die verbeidde en wachtte, dat Gaetano zou komen om de koorstoelen, ’t altaarhek, den preekstoel, ’t boekenrek en de heiligenkast te snijden. En zijn hart smachtte naar dit werk, dat hem wachtte.

Maar deze kathedraal werd niet op Sicilië gevonden, want daar dacht men er nooit aan een nieuwe kerk te bouwen; die moest ver weg in landen als Florida of Argentinië gezocht worden, waar de grond nog niet bedekt was met heilige gebouwen.

Hij voelde zich tegelijkertijd bedroefd en gelukkig en was met verdubbelde vlijt aan den arbeid getogen opdat donna Elisa iets zou hebben te verkoopen, terwijl hij weg was en groote schatten voor haar verdiende.

 

Nu wachtte hij nog slechts op een teeken van God vóórdat hij besloot te vertrekken. Het was, alsof hij de kracht zou moeten ontvangen om tot donna Elisa te kunnen spreken van zijn verlangen om te reizen, want hij wist dat dit haar zóóveel verdriet zou veroorzaken, dat hij niet begreep, hoe hij den moed zou hebben met haar daarover te spreken.

Terwijl hij daarover dacht, kwam donna Elisa in de werkplaats. Toen zei hij tot zichzelf, dat hij nu er niet aan kon denken het haar te zeggen, want heden was donna Elisa vroolijk.

Haar tong was onophoudelijk in beweging en haar gelaat straalde.

Gaetano vroeg zich af, wanneer hij haar voor het laatst zoo gezien had. Sedert de nood kwam, was het geweest, alsof ze zonder daglicht in een der grotten van den Etna leefden.

„Waarom was Gaetano niet mee naar de markt gegaan om de muziek te hooren?” vroeg donna Elisa.

„Waarom ging hij toch nooit mede om haar broer, don Ferrante, te zien en te hooren? Gaetano die hem slechts zag, als hij in den winkel stond, gekleed in een kort buis en puntige muts, wist niet wat voor een man don Ferrante was. Hij hield hem voor een ouden, leelijken koopman met een rimpelig gelaat en een borsteligen baard. Niemand kende don Ferrante, die hem ’s Zondags niet de muziek had zien dirigeeren.

„Heden had hij een nieuwe uniform aangehad. Hij droeg een driekantigen hoed met groen-rood en witte pluimen, een zilveren kraag, epauletten met zilveren franje, zilveren tressen op de borst en een sabel op zij. En toen hij het bankje van den dirigent besteeg, waren de rimpels van zijn gelaat weggevaagd, zijn gestalte scheen gegroeid te zijn.

„Men zou hem bijna schoon kunnen noemen.

„Toen hij de Cavalleria liet spelen, had men nauwelijks kunnen ademhalen. En wat zei Gaetano er van, dat de groote huizen aan de markt meegezongen hadden!

„Uit het zwarte palazzo Geraci had donna Elisa duidelijk een liefdeslied hooren klinken en uit het nonnenklooster, zoo uitgestorven als het daar stond, was een hymne over de markt gestroomd.

„En toen er een pauze in de muziek was, ging de schoone advocaat Favara, die gekleed was in een zwart fluweelen mantel, met een grooten roovershoed en helrooden halsdoek, naar don Ferrante en wees naar de open zijde der markt, waar men den Etna en de zee zag.

„Don Ferrante,” had hij gezegd, „gij verheft ons ten hemel gelijk de Etna en gij voert ons op naar het eeuwige gelijk de oneindige zee.”

„Als Gaetano don Ferrante heden gezien had, zou hij hem hebben moeten liefhebben. Tenminste had hij moeten erkennen, dat don Ferrante een statig man was. Toen hij eenige oogenblikken geleden den maatstok neerlegde en gearmd met den advocaat heen en weer wandelde op de gladde steenen tusschen de Romeinsche poort en het palazzo Geraci, had een ieder moeten zien, hoe goed hij zich kon meten met den schoonen Favara. Donna Elisa had in gezelschap van de sindaco’s-vrouw op de steenen bank onder den dom gezeten. En donna Valtara had plotseling gezegd, nadat ze don Ferrante een tijdlang beschouwd had:

„Donna Elisa, uw broer is immers nog een jonge man. Hij kan nog heel goed trouwen, trots zijn vijftig jaar.”

„En zij, donna Elisa, had geantwoord dat zij God iederen dag daarom bad.

„Maar nauwelijks had zij dit gezegd of een dame in rouwgewaad schreed over de markt. Nooit had men nog zoo iets zwarts gezien. Niet alleen waren haar kleeren, hoed en handschoenen zwart, maar ook haar sluier was zóó dicht, dat men niet kon gelooven, dat daar een wit gezicht achter was. Santissima Dio, het was, alsof ze zich bedekt had met een lijkwade. En ze liep zoo langzaam en gebogen. Men was bang geworden, men had bijna geloofd dat het een spook was.

„O! O! en de geheele markt was zoo vol vroolijkheid geweest.

„De boeren, die voor den Zondag thuis waren, hadden daar in groote groepen gestaan, feestelijk gekleed met hun roode doeken om den hals. Boerenvrouwen die naar de kerk gingen, waren voorbij gestroomd in groene rokken en gele halsdoeken. Een paar in het wit gekleede vreemdelingen hadden bij de balustrade gestaan om den Etna te beschouwen. En al de muzikanten in uniform, die er bijna zoo statig uitzagen als don Ferrante, en die glinsterende muziekinstrumenten en de met beelden versierde dom! En de zonneschijn en Mongibello’s sneeuwkruin, die vandaag zoo dicht bij was geweest dat men hem bijna grijpen kon, dat alles was onvergelijkelijk vroolijk geweest.

„Toen nu de arme, zwarte dame te midden van dit alles gekomen was, hadden allen haar aangestaard en sommigen hadden het teeken des kruises gemaakt. En de kinderen waren gegleden van de trap van het raadhuis waar ze op de leuning reden en waren haar gevolgd op een paar schreden afstands. En zelfs de luie Pietro, die zich in de zon lag te koesteren, had zich op zijn ellebogen opgericht. Het was een opstand, alsof de zwarte Madonna uit de domkerk was komen aanwandelen. Maar had één van allen medelijden gevoeld met deze zwarte dame, naar wie allen staarden?

„Was iemand geroerd, omdat zij zoo langzaam en gebogen liep?

„Ja, ja, één was getroffen, en dat was don Ferrante geweest. Muziek was in zijn hart, hij was een goed mensch en hij dacht: Vervloekt zijn al deze fondsen, bijeengebracht voor noodlijdenden, die de menschen slechts in het ongeluk storten!

„Is dit niet de arme signorina Palmeri, wier vader genomen heeft van een liefdadigheidsfonds en die zich nu zoo schaamt, dat zij haar gelaat niet durft toonen?

„En terwijl hij dit dacht, ging don Ferrante naar de zwarte dame en trad haar bij de kerkdeur in den weg.

„Daar maakte hij een buiging voor haar en noemde zijn naam. „Indien ik mij niet al te zeer vergis,” had don Ferrante gezegd, „is u signorina Palmeri. Ik heb een verzoek aan u.”

„Toen was ze achteruitgeweken als wilde ze vluchten, maar zij was toch gebleven.

„Het betreft mijn zuster, donna Elisa,” had hij gezegd. „Zij heeft uw moeder gekend, signorina, en zij brandt van verlangen met u kennis te maken. Zij zit bij den dom. Mag ik u tot haar geleiden?”

„En don Ferrante had haar arm in den zijne gelegd en haar naar donna Elisa gevoerd. En zij had geen tegenstand geboden. Donna Elisa had trouwens degene wel eens willen zien, die heden don Ferrante had kunnen weerstaan.

„Maar toen was donna Elisa opgerezen. Zij was de zwarte dame tegemoet gegaan, en had haar sluier teruggeslagen. En zij had haar op beide wangen gekust.

„Welk een gelaat! welk een gelaat! Zij was misschien niet mooi, maar ze had oogen, die duidelijk spraken en die klaagden en jammerden, zelfs als het geheele gelaat glimlachte. Ja, Gaetano zou misschien geen Madonna naar dit gelaat willen snijden of schilderen, want daarvoor was het te bleek en te mager, maar men moest wel gelooven, dat onze lieve Heer wist wat hij deed, toen hij deze oogen niet in een gezicht zette, dat rond en blozend was.

„Toen donna Elisa haar kuste, had zij het hoofd op haar schouder gelegd en een paar korte snikken hadden haar lichaam doorschokt. Daarna had zij met een glimlach opgezien.

„’t Was alsof haar glimlach had willen zeggen:

„O, ziet de wereld er zoo uit? Is die zoo mooi? Laat mij die zien en tegen haar glimlachen! Kan een arme ongelukkige het werkelijk wagen haar aan te zien? Kan ik het ook wagen gezien te worden?”

„Dit alles had zij zonder woorden gezegd, slechts met een glimlach. Welk een gelaat! welk een gelaat!”

Maar nu viel Gaetano donna Elisa in de rede.

„Waar is zij nu?” zei hij. „Ik moet haar zien.”

Toen zag donna Elisa Gaetano in de oogen. En die waren brandend klaar alsof ze met vuur gevuld waren en aan zijn slapen steeg een donkerrood op.

„Gij zult haar vroeg genoeg zien,” zei ze kortaf. En zij had berouw van elk woord, dat zij gesproken had.

Gaetano zag, dat zij bang was, dat hij begreep, wat zij vreesde. Hij kreeg toen de ingeving haar juist nu te zeggen, dat hij voornemens was te vertrekken, naar Amerika te reizen.

Toen begreep hij dat deze vreemde signorina zeer gevaarlijk moest zijn. Zoo overtuigd was donna Elisa dat Gaetano haar lief zou krijgen, dat zij bijna verheugd was te hooren, dat hij van plan was het land te verlaten. Want haar scheen alles beter dan een arme schoondochter, wier vader een dief was.

VI.
Don Matteo’s zending

En nu kwam er een namiddag, dat de geestelijke herder, don Matteo, zijn voeten in glanzend gepoetste schoenen stak, een schoon geborstelde soutane aantrok en zijn mantel in de sierlijkste plooien schikte. Zijn gelaat straalde, terwijl hij door de steeg liep en zegeningen uitdeelde aan de oude spinnende vrouwtjes, die voor haar huisdeuren zaten; en zijn handgebaren waren zoo bevallig, alsof hij rozen strooide.

Over de steeg, waardoor don Matteo liep, welfden zich minstens zeven bogen, alsof elk huis zich wilde verbinden met zijn buurman. De steeg liep dood tegen den berg, voor de helft was het een trap, voor de andere helft een straat; er was altijd overstrooming bij de goten en het lag er altijd vol sinaasappelschillen en koolblaren, genoeg om op uit te glijden. Van den grond tot aan den hemel hing er waschgoed aan de drooglijnen.

Natte hemdsmouwen en banden van boezelaars werden door den wind in don Matteo’s gezicht geslingerd. En dat was een even klam en kil gevoel, alsof don Matteo door een lijk gestreeld werd.

Aan het einde der steeg lag een kleine, donkere markt, en daar zag don Matteo een oud huis, waarvoor hij staan bleef. Het was groot en vierkant en bijna geheel zonder ramen. Het had twee hooge buitentrappen met verbazend breede treden en twee groote deuren met zware grendels. En het had muren van zwarte lava en een loggia, waar groene schimmel den vloer van tegelsteenen bedekte, en er waren zooveel spinnewebben, dat de lenige hagedissen er bijna in verward raakten.

Don Matteo lichtte den deurklopper op en liet dien zóó hard vallen, dat het geheele huis dreunde. Toen hoorde men hoe al de vrouwen uit de geheele steeg begonnen te vragen en te spreken.

En men zag hoe de waschvrouwen aan het marktbassin haar waschbord en linnenklopper lieten vallen en begonnen te vragen en te fluisteren:

„Met welk doel komt don Matteo hier?

„Waarom klopt hij op de deur van het oude huis, waar het spookt, en waarin niemand het waagt te wonen behalve de vreemde signorina, wier vader in de gevangenis zit?”

Maar nu deed Giannita de deur open voor don Matteo en voerde hem door lange gangen, die vochtig en schimmelig roken. Op enkele plaatsen waren de steenen van den vloer losgeraakt, en don Matteo kon tot diep in den kelder zien, waar een groote menigte ratten over den zwarten lavagrond joegen.

Terwijl don Matteo door het oude huis wandelde, verloor hij zijn goede luim. Hij liep voorbij geen trap, zonder wantrouwend naar beneden te kijken, en hij hoorde geen geritsel zonder te huiveren.

Hij werd neerslachtig als vóór een ongeluk. Don Matteo dacht aan den kleinen getulbanden Moor, die zich in dit huis placht te vertoonen, en indien hij hem ook niet zag, kon men toch zeggen, dat hij hem op de een of andere wijze gewaar werd.

Eindelijk opende Giannita een deur en liet den geestelijke in een vertrek. Daar waren de wanden naakt als in een stal, het bed hard als dat van een non en daarboven hing een houten Madonna, die niet meer waard was dan drie soldi.

Don Matteo staarde zoo lang naar dit kleine beeld, dat de tranen hem in de oogen kwamen.

Terwijl hij daar stond, kwam signorina Palmeri de kamer binnen. Ze hield haar hoofd gebogen, en haar bewegingen waren zoo langzaam alsof zij gewond was. Toen don Matteo haar zag, scheen hij te willen zeggen:

„U en ik, signorina Palmeri, ontmoeten elkaar hier in een wonderlijk oud huis. Is u hier om de Moorsche inscripties te bestudeeren of zoekt u in de kelders naar mozaïekwerk?” Want de pastoor werd verlegen, toen hij signorina Palmeri zag.

Hij kon niet begrijpen, dat deze edele dame arm was. Hij kon niet vatten, dat zij woonde in het huis van den kleinen Moor.

Hij zei tot zichzelf, dat hij haar moest redden uit het spookhuis en van de armoede. En hij bad de heilige Madonna om de macht haar te redden.

Daarna zei hij tot de signorina, dat hij een opdracht van don Ferrante kwam uitvoeren. Don Ferrante had hem toevertrouwd, dat zij zijn aanzoek had afgeslagen.

Waarom had zij dat gedaan? Wist zij niet dat, hoewel don Ferrante arm scheen als hij daar in zijn winkel stond, hij toch de rijkste man in Diamante was?

En don Ferrante behoorde tot een oud Spaansch geslacht, dat groot aanzien genoot, zoowel in zijn vaderland als hier op Sicilië. En hij bezat nog het groote huis aan de corso, dat zijn voorvaderen toebehoord had. Zij had niet neen moeten zeggen.

 

Terwijl don Matteo zoo sprak, zag hij hoe het gelaat van de signorina plotseling doodsbleek en strak werd. Hij waagde het bijna niet te spreken. Hij vreesde, dat zij zou bezwijmen.

Het was ook slechts met de grootste inspanning, dat zij hem kon antwoorden. De woorden wilden niet over haar lippen komen. ’t Was alsof die te afschuwelijk waren om uitgesproken te worden.

„Zij kon wel begrijpen,” zei zij, „dat don Ferrante wilde weten waarom zij zijn aanzoek had afgeslagen. Ze was diep geroerd en dankbaar, maar zij kon zijn vrouw niet worden. Zij kon niet trouwen, want zij bracht smaad en schande als bruidsgift mede.”

„Als ge trouwt met een Alagona, lieve signorina,” zei don Matteo, „behoeft ge niet te vreezen, dat men zal vragen van welk geslacht ge zelf zijt. Dat is een roemrijk, oud stamhuis. Don Ferrante en zijn zuster, donna Elisa, worden steeds tot de eersten der stad gerekend, ofschoon zij al de bezittingen van hun geslacht verloren hebben en handel moeten drijven.

„Don Ferrante weet wel, dat de glans van zijn ouden naam niet verduisterd zal worden door een huwelijk met u.

„Maak geen bezwaren om die reden, signorina, indien ge anders met don Ferrante zoudt willen huwen.”

Maar signorina Palmeri herhaalde wat zij gezegd had. Don Ferrante moest niet trouwen met een dochter van een misdadiger. Ze zat daar bleek en wanhopig en scheen zich te willen oefenen in het zeggen van deze vreeselijke woorden.

Zij zeide, dat zij zich niet indringen wilde in een geslacht, dat haar zou verachten. Het gelukte haar dit hard en koud te zeggen, zonder dat haar stem beefde.

Maar hoe langer ze sprak, hoe grooter de begeerte van don Matteo werd om haar te helpen. Het was alsof hij een koningin ontmoet had, die van haar troon gestooten was. En er kwam een brandend verlangen over hem, haar weer de kroon op het hoofd te zetten en den koningsmantel om de schouders te slaan.

Daarom vroeg don Matteo haar of haar vader niet spoedig uit de gevangenis zou komen en waarvan hij dan leven moest.

De signorina antwoordde dat hij zou leven van haar arbeid. Don Matteo vroeg haar zeer ernstig of zij zich wel afgevraagd had, hoe haar vader, die altijd een rijke man was geweest, de armoede zou kunnen dragen.

Nu zweeg zij. Ze trachtte de lippen tot een antwoord te bewegen, maar kon geen geluid uitbrengen.

Don Matteo sprak en sprak. Zij zag er hoe langer hoe wanhopiger uit, maar gaf toch niet toe.

Hij wist ten slotte geen raad meer.

Hoe zou hij haar toch kunnen redden uit het spookhuis, uit de armoede en van den last der schande die haar drukte? Maar toen vielen zijn oogen op het kleine Madonnabeeldje boven het bed. De jonge signorina was dus een geloovige.

Nu werd de geest vaardig over don Matteo. Hij voelde dat God hem gezonden had, om deze arme vrouw te redden. En toen hij weer sprak, was er een klank in zijn stem, die hem anders vreemd was. Hij begreep, dat hij het niet alleen was, die nu tot haar sprak.

„Mijn dochter,” zei hij, terwijl hij oprees, „om der wille van uw vader zult ge huwen met don Ferrante. De Madonna wil het, mijn dochter.”

Er kwam iets imponeerends over don Matteo’s uiterlijk. Zoo had nog geen mensch hem ooit gezien.

De signorina beefde alsof de Heilige Geest tot haar gesproken had, en zij vouwde haar handen.

„Word een goede en trouwe echtgenoote voor don Ferrante,” zei don Matteo, „en de Madonna belooft u door mij, dat uw vader een onbezorgden ouderdom zal hebben.”

Toen zag de signorina dat het een heilige ingeving was, die don Matteo inspireerde. Het was God die door hem sprak. En zij wierp zich op de knieën en boog het hoofd.

„Ik zal doen wat gij beveelt,” zei ze.

Maar zie, toen de geestelijke, don Matteo, uit het huis van den kleinen Moor kwam, en door de steeg ging, nam bij plotseling zijn brevier en begon te lezen. En ofschoon het waschgoed hem om de wangen sloeg, en sinaasappelschillen en kleine kinderen op de straat schenen te liggen, alleen om hem te doen struikelen, hij zag niet op uit zijn boek.

Hij had behoefte Gods heilige woorden te hooren.

Want daarbinnen in het zwarte huis had hem alles zoo zeker en gewis geschenen, maar nu hij buiten kwam in den zonneschijn, begon hij bevreesd te worden voor de belofte, die hij in der Madonna’s naam gegeven had.

Don Matteo bad en las en las en bad.

Mocht de almachtige God in den hemel de vrouw beschermen, die op hem vertrouwd en hem gehoorzaamd had, alsof hij een profeet ware!

Don Matteo sloeg den hoek om naar de corso. Hij bonsde tegen ezels, die naar huis gedreven werden met reizende signorina’s op hun rug, hij liep recht tegen veldarbeiders aan, die van hun werk naar huis keerden en hij stiet tegen de oude spinnende vrouwtjes en raakte verward in haar linnen. Eindelijk bereikte hij een kleinen, donkeren winkel.

Het was een vertrek zonder ramen, dat in den hoek van een oud paleis lag. De drempel was een voet hoog, de vloer was van vastgetrapte aarde, en de deur moest altijd openstaan om licht binnen te laten. De toonbank was belegerd door voerlieden en ezeldrijvers.

En voor de toonbank stond don Ferrante. Zijn baard was in wanorde, zijn gelaat één en al rimpel, zijn stem heesch van woede. De voerlieden verlangden een onmatig hooge betaling voor de vrachten, die ze van Catania naar Diamante gebracht hadden.