Tasuta

De Wonderen van den Antichrist

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Zij moest begrijpen, dat God en alle heiligen wenschten en verlangden, dat ze elkaar zouden liefhebben, anders zouden die groote ongelukken haar niet in zijn nabijheid gevoerd hebben. En indien de Madonna weigerde haar te helpen, dan was dat, omdat ze haar wilde ontslaan van haar trouwbelofte aan don Ferrante. Want alle hemelsche goden wisten, dat zij de zijne was. Zij was voor hem geschapen, voor hem was zij opgegroeid, voor hem leefde zij. Toen hij haar in den maneschijn op den weg gekust had, was hij geweest als een wanhopig kind, dat lang in de woestijn gedoold heeft, en nu eindelijk aan de poort van het ouderlijk huis is gekomen.

Hij bezat niets, maar zij was zijn thuis en zijn haard.

Zij was het erfdeel, dat God hem toegedacht had, het eenige in de wereld, dat het zijne was.

Daarom kon hij haar niet achterlaten. Ze moest hem volgen, ze moest, zij moest!

Hij lag volstrekt niet voor haar op de knieën.

Hij sprak tot haar met gebalde handen en vlammende oogen. Hij smeekte haar niet, maar beval haar met hem te vertrekken, omdat zij de zijne was.

Het was geen zonde haar weg te voeren, maar veeleer zijn plicht dat te doen. Hoe zou het haar gaan, indien hij haar hier achterliet?

Donna Micaela hoorde hem aan, zonder een beweging te maken. Een langen tijd zweeg zij, ook nadat hij opgehouden had met spreken.

„Wanneer vertrekt ge?” vroeg zij eindelijk.

„Ik vertrek Zaterdag van Diamante.”

„En wanneer gaat de stoomboot?”

„Die vertrekt Zondagavond uit Messina.”

Donna Micaela stond op en liep naar de trap van het terras.

„Mijn vader zal Zaterdag naar Catania reizen,” zei zij.

„Ik zal don Ferrante verzoeken hem daarheen te mogen brengen.”

Ze daalde een paar treden van de steenen trap, alsof zij niets meer te zeggen had. Toen bleef zij staan.

„Indien gij mij dan in Catania ontmoet, zal ik u volgen waarheen ge wilt.”

Zij haastte zich van de trap. Gaetano beproefde niet haar terug te houden. Er zou zeker eens een tijd komen, dat zij niet voor hem zou vluchten. Hij wist dat zij niet kon nalaten hem lief te hebben.

Den ganschen Vrijdagmiddag had donna Micaela in de domkerk doorgebracht. Zij had zich in wanhoop voor de Madonna op de knieën geworpen.

„O, Madonna mia, Madonna mia! Zal ik morgen een ontrouwe echtgenoote zijn? Zullen de menschen dan het recht hebben al het mogelijke kwaad van mij te spreken?”

En alles scheen haar even vreeselijk. Zij was bang om met Gaetano te vluchten, en zij wist niet hoe zij het zou kunnen uithouden bij don Ferrante. Zij haatte den eene zoowel als den andere. Geen van beiden scheen haar iets anders dan ongeluk te kunnen bieden.

Zij zag wel, dat de Madonna haar niet zou helpen.

– En nu vroeg zij zich af, of het nog geen grooter ellende was met Gaetano te vluchten, dan te blijven bij don Ferrante. Was het de moeite waard, dat zij zich in het verderf stortte, om zich op haar man te wreken?

En bestond er wel iets afschuwelijkers dan te vluchten met een man, dien zij niet liefhad?

Ze leed hevige smarten. De gansche week werd ze gekweld door een verterende onrust. Het vreeselijkste was, dat ze nooit kon slapen. Zij dacht geen gezonde, klare gedachten meer.

Keer op keer begon zij haar gebeden opnieuw. Maar toen dacht zij opeens: De Madonna kan mij niet helpen; en zij hield dadelijk op met bidden.

Toen moest ze denken aan de smarten van vroeger dagen en herinnerde zich het kleine beeld, dat haar eens bijgestaan had, toen zij in groote wanhoop verkeerde. En nu richtte zij met hartstochtelijken ijver haar gebeden tot het kleine, arme Christuskind.

„Help mij, help mij! Help mijn ouden vader en help mij zelf, opdat ik mij niet laat verleiden tot zonde en wraak.”

Toen zij dien nacht ging liggen, streed zij nog steeds tegen haar onrust en angst.

„Kon ik slechts een enkel uur slapen,” zei ze, „dan zou ik weten wat ik wil.”

Gaetano zou den volgenden morgen heel vroeg vertrekken. Ten slotte nam zij het besluit met hem te spreken, vóórdat hij vertrok, en hem te zeggen, dat zij hem niet kon volgen. Zij kon het niet verdragen beschouwd te worden als een gevallen vrouw.

Nauwelijks had zij dit besluit genomen of zij viel in slaap. Ze ontwaakte niet vóórdat de klok den volgenden morgen negen uur sloeg. En toen was Gaetano reeds vertrokken. Zij kon hem niet meer zeggen, dat ze berouw had van haar besluit. Maar daaraan dacht zij niet meer. In den slaap was er iets nieuws en vreemds over haar gekomen. Haar scheen het, dat zij gedurende den nacht in den hemel vertoefd had en dat ze de gelukzaligheid gesmaakt had.

Waar wordt er een heilige gevonden, den menschen tot grooter nut dan San Pasquale? Gebeurt het niet somtijds, dat ze op een eenzame plaats in het bosch of op het veld staan te praten en dat ze óf kwaad van iemand spreken óf plannen beramen tot iets slechts? Nu, let eens op, als zij daar op hun best staan, hooren ze een geraas achter zich, zoodat ze omkijken en denken, dat iemand hen met een steen geworpen heeft.

’t Is niet noodig, dat zij lang omkijken. ’t Is niet de moeite waard dat ze opstuiven om dengene te zoeken, die den steen geworpen heeft. Die kwam van San Pasquale.

Zoo zeker als er rechtvaardigheid in den hemel bestaat, was het San Pasquale die hoorde, dat zij over iets slechts spraken en hen met een zijner steenen wierp om hen te waarschuwen.

En degene, die er niet van houdt gestoord te worden in zijn booze plannen, moet zich niet daarmee troosten, dat San Pasquale’s steenenvoorraad spoedig uitgeput zal raken. Zijn steenen zullen nooit opgebruikt zijn. Er zijn er zoo vele, dat ze zullen reiken tot den laatsten dag der wereld.

Want toen San Pasquale hier op aarde leefde, weet ge wat hij toen deed? Weet ge waaraan hij meer dacht, dan aan iets anders? San Pasquale lette op al de kleine kiezelsteenen, die op zijn weg lagen, en verzamelde deze in zijn zak.

Gij, signor, wilt u nauwlijks bukken om een soldo op te rapen, maar San Pasquale bukte zich voor elk kiezelsteentje, en toen hij stierf, nam hij die alle mede naar den hemel en daar zit hij nu en werpt allen, die iets slechts beramen, met een zijner steenen. Maar dit is zeker niet het eenige nut, dat San Pasquale den menschen doet. Hij is het ook, die een teeken geeft als iemand zal trouwen of sterven en hij kan ook teekens geven met iets anders dan steenen.

Oude Saraedda in Randazzo zat op een nacht bij haar dochters ziekbed te slapen. Maar haar dochter was bewusteloos en stervende, en niemand kon de priesters waarschuwen. Hoe werd de moeder toen intijds gewekt? Hoe werd ze gewekt, zoodat ze iemand kon zenden om den pastoor te halen? Door niets anders dan dat een stoel heen en weer begon te wiegelen en te kraken en te krakken, totdat zij ontwaakte. En het was San Pasquale, die dat deed. Wie anders dan San Pasquale denkt aan zoo iets?

Er valt nog een geschiedenis van San Pasquale te verhalen. Deze betreft den langen Kristoforo van Tre Castagni. Hij is geen kwade man, maar hij had zich een slechte gewoonte eigen gemaakt, hij kon zijn mond niet openen zonder te vloeken. Hij kon geen twee woorden zeggen, zonder dat het eene een vloek was.

En gelooft ge, dat het hielp, dat zijn vrouw en buurlieden hem waarschuwden?

Maar boven zijn bed hing een klein schilderij, dat San Pasquale voorstelde en het gelukte dit kleine beeld hem te helpen. Iederen nacht slingerde het heen en weer in zijn lijst, slingerde hard of zacht, naarmate Kristoforo overdag gevloekt had. En hij merkte, dat hij geen enkelen nacht zou kunnen slapen, vóórdat hij ophield met vloeken.

San Pasquale heeft in Diamante een kerk, die buiten de Porta Etnea ligt, een weinig beneden de stad. Die kerk is heel klein en arm, maar de witte wanden en de roode koepel liggen heerlijk in een bosch van amandelboomen.

Daarom is San Pasquale’s kerk, zoodra de amandelboomen bloeien, de schoonste godstempel in Diamante. Want de bloeiende takken welven zich daarboven, vol geladen met glinsterende witte bloemen, een prachtig kleed gelijk.

San Pasquale’s kerk is zeer ongelukkig en verlaten, omdat er nooit meer een godsdienstige plechtigheid in gehouden kan worden. Want toen de Garibaldisten, die Sicilië bevrijdden, in Diamante kwamen, sloegen ze hun leger op in San Pasquale en in het Franciscanerklooster, dat naast de kerk ligt. En ze waagden het redelooze dieren in de kerk te brengen en daar zulk een woest leven te leiden met vrouwen en kaartspel, dat de kerk sedert als onrein en onheilig beschouwd werd en nooit meer voor den godsdienst geopend kon worden.

Daardoor komt het, dat slechts als de amandelboomen in bloei staan de voorname menschen San Pasquale’s kerk opmerken. Want hoewel dan de geheele voet van den Etna wit is van amandelbloemen, staan toch de grootste en schoonste boomen rondom de oude, verlaten kerk.

Maar de arme menschen komen gedurende het gansche jaar tot San Pasquale. Ofschoon de kerk gesloten is, gaan ze daarheen om raad te vragen aan den heilige. Want bij den ingang staat onder een groot steenen baldakijn een beeld van hem, dat men pleegt aan te roepen om iets van de toekomst te vernemen. Niemand voorspelt de toekomst beter dan San Pasquale.

Nu gebeurde het, dat juist op den morgen, dat Gaetano van Diamante vertrok, wolken uit den Etna nederdaalden, zoo dicht alsof ze uit stof bestonden, en opgejaagd waren door ontelbare krijgsscharen.

En ze verduisterden de lucht als donker gevleugelde draken, ze spuwden regen, en slingerden nevels en duisternis op de aarde. En er hing zulk een dichte mist boven Diamante, dat men de overzijde der straat niet kon onderscheiden. De nevel maakte alles nat, de vloer was even vochtig als het dak, van de deurposten droppelde het water, de treden der trap waren overstroomd: nevel hing en trilde in alle vertrekken, zoodat men had kunnen denken dat ze met rook gevuld waren. Maar zeer vroeg op dezen morgen, nog voordat het begon te regenen, reed een rijke Engelsche dame in haar grooten reiswagen uit de poort van Catania om een rit te maken rondom den Etna. Toen ze echter eenige uren gereden had, plaste een vreeselijke regen neer, die alles in een dichten nevel hulde.

 

En daar zij het genot der heerlijke streken, waardoor ze reed, niet wilde missen, besloot ze de naastbijzijnde stad binnen te rijden en daar te vertoeven, totdat de bui voorbij was. Maar die stad was juist Diamante.

Deze Engelsche dame was miss Tottenham, en zij was het, die het palazza Palmeri in Catania bewoonde. Onder al de voorwerpen, die zij in haar koffer meevoerde, was ook het Christusbeeld, dat donna Micaela eens had aangeroepen. Want dit beeld, dat nu oud en onooglijk was, vergezelde haar altijd op al haar reizen, als een herinnering aan een oude vriendin, die haar al haar rijkdommen geschonken had.

Men zou geloofd hebben, dat San Pasquale wist, welk een groot wonderdoener het beeld was, want het scheen als wilde hij het begroeten. Op hetzelfde oogenblik, dat miss Tottenham’s reiswagen door de Porta Etnea reed, begonnen de klokken te luiden in de kerk van San Pasquale.

En zij luidden gedurende den ganschen dag geheel vanzelf.

San Pasquale’s klokken zijn niet veel grooter dan die gebruikt worden op de landhoeven om het arbeidsvolk naar huis te roepen en evenals deze hangen ze boven op het dak onder een kleinen luifel; men pleegt ze in beweging te brengen door aan een touw te trekken, dat langs den kerkmuur hangt.

Het is geen zwaar werk deze klokken te luiden, maar ze zijn toch niet zoo licht, dat ze geheel vanzelf in beweging kunnen komen. Degene, die gezien heeft, hoe de oude fra Felice van het Franciscanerklooster zijn voet zet in een lus van het klokketouw en op en neer trapt om ze aan den gang te brengen, weet wel, dat de klokken niet kunnen beginnen te luiden zonder hulp.

Maar dat was het, wat ze juist wel deden op dezen morgen. Het touw was stevig vastgebonden aan een spijker in den muur, en er was niemand, die het aanraakte. En er was ook niemand op het dak gekropen om de klokken in beweging te brengen. Men kon duidelijk zien hoe de klokken heen en weer slingerden en hoe de klepels tegen de metalen wanden sloegen. Het was onbegrijpelijk, hoe ze in beweging waren geraakt.

Toen donna Micaela ontwaakte, luidden de klokken reeds en zij lag langen tijd stil te luisteren en te luisteren. Zoo iets schoons had zij nog nooit gehoord.

Zij wist niet, dat het een wonder was, maar ze vond slechts dat het heerlijk klonk.

En zij was verwonderd, dat aardsche metalen klokken zoo konden klinken.

Men kan immers ook niet weten wat voor metaal het was, dat er op dien dag klonk in de klokken van San Pasquale! Haar scheen het, dat de klokken haar zeiden, dat ze nu blijde moest zijn, nu zou ze leven en liefhebben, nu zou ze nooit meer angstig of bedroefd zijn. Toen begon haar hart te kloppen op de maat van een statige melodie, en onder het luiden der klokken betrad zij plechtig een heerlijken burcht.

En wien anders kon deze burcht toebehooren, wie kon de heer zijn van zulk een prachtig slot, dan de liefde? Men kan het niet langer verbergen, toen donna Micaela ontwaakte, voelde zij, dat ze Gaetano liefhad en dat zij niets vuriger verlangde dan met hem te vluchten.

En toen donna Micaela het luik van haar raam wegschoof en den grauwen morgen zag, zond zij dien een kushand en fluisterde:

„Gij, die de morgen zijt van den dag, dat ik zal vertrekken, gij zijt de schoonste morgen, dien ik nog ooit gezien heb, en zoo grauw als ge zijt, wil ik u streelen en liefkoozen.”

Maar het klokgelui behaagde haar het meest. Daaruit kon men zien, dat haar liefde sterk was, want alle andere menschen vonden het pijnlijk deze klokken te hooren, die maar niet met kleppen wilden ophouden.

Niemand dacht er aan gedurende het eerste half uur, toen hoorde men nauwelijks het klokgelui, maar gedurende het tweede en derde uur. —

Gij moet niet denken, dat de kleine klokken van San Pasquale zich niet konden doen hooren. Zij hadden altijd een helderen klank, maar nu was het alsof het geluid in haar groeide en groeide. Spoedig scheen het, alsof er niets anders dan klokken in den nevel waren. Het was alsof de gansche hemel er vol van hing, ofschoon men ze niet kon zien door den dichten mist.

Toen donna Elisa voor het eerst den klank hoorde, meende zij dat San Giuseppe’s kleine klok luidde; en later geloofde zij, dat het de klok van de domkerk was. Daarna dacht ze te hooren, hoe de klokken van het Dominicanenklooster met het gelui instemden en ten slotte wist zij zeker, dat alle klokken der stad luidden en luidden, zoo hard ze slechts konden; al de klokken der vijf kloosters en zeven kerken. Ze meende het geluid van elk afzonderlijk te onderscheiden, tot ze vroeg en hoorde, dat het slechts de kleine klokken van San Pasquale waren, die luidden. Gedurende de eerste uren, toen men ook nog niet overal wist, dat de klokken geheel vanzelf luidden, bemerkte men slechts, dat de regendroppels op de maat van het klokgelui neervielen, en dat allen, die spraken een harde metaalstem hadden. Ook merkte men, dat het onmogelijk was op de mandoline of de gitaar te spelen, omdat het klokgelui zich met de muziek vermengde en die oorverdoovend maakte. Men kon ook niet lezen, omdat de letters gelijk klokklepels heen en weer slingerden en de woorden een stem hadden en zich zelf volkomen duidelijk oplazen.

Spoedig konden de menschen het niet uithouden naar bloemen te zien, die aan lange stengels hingen, ze schenen heen en weer te wiegelen. En de menschen klaagden, dat de bloemen in plaats van geur klank gekregen hadden.

Maar anderen beweerden, dat de nevel, die door de lucht zweefde, zich op de maat van het klokgelui bewoog, en ze zeiden, dat de slingers van alle pendules zich daarnaar richtten, en dat alle menschen, die in den regen buiten liepen, hetzelfde trachtten te doen.

En dat was toen de klokken nog slechts een paar uur geluid hadden en de menschen er nog om lachten. Maar in het derde uur scheen het gelui nog krachtiger te worden en enkelen stopten watten in de ooren, terwijl anderen onder dikke dekens kropen. Maar evenwel voelde men hoe de lucht trilde van de klokslagen en men scheen te bemerken hoe alles zich op de maat van het gelui bewoog.

En degenen die naar den donkeren zolder vluchtten, hoorden daar het klokgelui zoo duidelijk alsof het van den hemel kwam en degenen, die zich in den diepen kelder verstopten, hoorden het daar zoo sterk en dreunend, alsof San Pasquale’s kerk in de onderwereld stond. En alle menschen in Diamante werden angstig, behalve donna Micaela, die door de liefde voor allen angst behoed werd.

Nu begon men te denken, dat het iets moet beteekenen, dat het juist de klokken van San Pasquale waren die luidden. En elk vroeg zich af wat de heilige voorspelde. En ieder had zijn eigen vrees en geloofde dat San Pasquale juist hem profeteerde, wat hij het minst van alles wenschte. En elk had een daad die hem op het geweten drukte en geloofde nu dat San Pasquale straf neerluidde over hem.

Maar tegen den middag, toen de klokken nog steeds bleven doorluiden, was men overtuigd, dat San Pasquale zulk een ramp over Diamante luidde, dat men niets anders kon verwachten dan dat alle menschen binnen het jaar zouden sterven.

En de mooie Giannita kwam hevig ontsteld, schreiende bij donna Micaela en klaagde, dat het San Pasquale was die de klokken luidde.

„O, God, o God, indien het slechts een ander was geweest dan San Pasquale!

„Hij ziet dat ons iets ontzettends dreigt,” zei Giannita. „De nevel verhindert hem niet om zoo ver te zien als hij wil. Hij ziet, dat een vijandelijke vloot op zee nadert, hij ziet, dat er een aschwolk uit den Etna opstijgt, die op ons zal neervallen en ons zal begraven.”

Maar donna Micaela lachte en meende, dat zij wel wist waaraan San Pasquale dacht.

„Hij luidt de doodsklok over de schoone amandelbloemen, die door den regen verwoest worden,” zei ze tegen Giannita.

Zij liet zich door niemand beangstigen, omdat zij geloofde, dat de klokken slechts voor haar luidden. Ze wiegden haar in droomen. Zij zat stil in de muziekzaal en liet de vreugde in haar opstijgen.

Maar de gansche wereld rondom haar was in vrees, onrust en angst.

Nu kon men niet meer stil bij den arbeid blijven. Men kon aan niets anders denken dan aan de ramp die San Pasquale voorspelde.

En de bedelaars kregen meer geschenken dan ooit te voren; maar zij verheugden zich niet daarover, daar zij niet geloofden, dat zij een volgenden dag zouden beleven. En de priesters waren niet verheugd, hoewel zij zoo vele biechtelingen hadden, dat zij den ganschen dag in den biechtstoel moesten zitten en ofschoon gave na gave gestapeld werd op het altaar der heiligen.

Zelfs Vicenzo de Lozza, de briefschrijver, was niet blijde met dezen dag, ofschoon men zijn schrijftafel onder de loggia van het raadhuis belegerde en hem gaarne een soldo per woord wilde betalen, indien men slechts op dezen dag des oordeels een afscheidswoord aan de beminde afwezigen geschreven kreeg.

En ’t was onmogelijk school te houden, want de kinderen schreiden den ganschen tijd. Maar tegen den middag kwamen de moeders met een gelaat, verstijfd van ontzetting, en namen de kleinen mee naar huis, opdat men tenminste bij elkaar zou zijn, indien er iets gebeurde.

Eveneens hadden alle leerjongens bij de schoenmakers en kleermakers een vrijen dag. Maar de arme knapen waagden het niet daarvan te genieten, ze bleven liever stil op de werkplaats om te wachten.

En de klokken bleven tot in den namiddag doorluiden.

Aan de poort van het palazzo Gerazi, waar nu slechts bedelaars wonen, verhief zich de oude poortwachter, die zelf een bedelaar was en gekleed ging in de ellendigste lompen, en trok zijn lichtgroene livrei aan, die hij slechts droeg op feestdagen en op den geboortedag des konings.

En niemand kon hem daar in de poort zien zitten in zijn feestgewaad, zonder door vrees aangegrepen te worden, want men wist, dat de grijsaard verwachtte, dat geen geringer heer dan de ondergang zelf, door de poort zou gaan, die hij bewaakte.

En de angst ging gelijk een besmetting van mensch tot mensch. Zoo liep de arme Torino, die eens een welgesteld man was geweest, van huis tot huis en riep dat de tijd nu gekomen was, dat allen die hem bedrogen en bestolen hadden hun straf zouden ontvangen. Hij ging in al de kleine winkels aan de corso, sloeg met de vuist op de toonbank en zei, dat nu allen in de stad hun vonnis zouden krijgen, omdat ze meegeholpen hadden hem te bedriegen.

En even beangstigend was het, wat men hoorde van het speelgezelschap in café Europa. Daar hadden dezelfde vier spelers jaar in jaar uit aan de speeltafel gezeten, en men had nooit gedacht dat ze iets anders konden doen dan spelen. Maar nu lieten ze plotseling de kaarten vallen en beloofden elkaar, dat indien ze in ’t leven bleven na dezen dag der verschrikking ze de kaarten nooit meer zouden aanraken.

Donna Elisa’s winkel stond vol menschen, en om de heiligen te bewegen het dreigende gevaar af te wenden, kochten ze al de heilige zaken, die donna Elisa te verkoopen had. Maar donna Elisa dacht slechts aan Gaetano, die reeds vertrokken was en zij meende dat San Pasquale voorspelde dat hij op reis zou omkomen.

En zij verheugde zich volstrekt niet over al het geld, dat zij verdiende.

Maar toen de klokken van San Pasquale den ganschen namiddag bleven doorluiden, kon men nauwelijks het leven uithouden.

Want nu wist men dat zij een aardbeving voorspelden, en dat geheel Diamante verwoest zou worden.

In de stegen, waar zelfs de huizen bang schenen te zijn voor de aardbeving en zich tegen elkander aandrukten om elkander te steunen, zetten de menschen hun armzalige oude meubels in den regen op straat en spanden daarboven een tent van beddelakens. En ze droegen zelfs de kleine kinderen in hun wiegen naar buiten en wierpen doeken over hen heen. Trots den regen was er zulk een gedrang op de corso, dat men er nauwelijks door kon komen. Want een ieder wilde door de Porta Etnea gaan om de klokken te zien slingeren en zwaaien en om zich te overtuigen, dat niemand aan het touw trok, maar dat dit voortdurend vastgebonden was. En allen die buiten kwamen vielen op hun knieën op den weg, waar het water in stroomen naar beneden bruiste en de modder grondeloos was.

De deuren van San Pasquale’s kerk waren als altijd gesloten, maar daar buiten ging de oude monnik fra Felice tusschen de biddenden rond met een koperen schaal om de gaven in ontvangst te nemen.

In optocht trokken de verschrikte menschen naar het beeld van San Pasquale onder den steenen baldakijn en kusten hem de hand. Een oude vrouw droeg heel voorzichtig iets, dat ze met een groene parapluie beschermde. Het was een glas, gevuld met water en olie, waarop een pitje dreef dat met zwakken glans lichtte. Dat plaatste zij vóór het beeld, en daarna zonk ze er voor op de knieën. Hoewel velen vonden, dat men trachten moest de klokken vast te binden, was er niemand, die den moed had het voor te stellen. Want men waagde het niet Gods stem tot zwijgen te brengen.

 

Ook durfde niemand zeggen, dat het een list van den ouden fra Felice kon zijn om geld te verzamelen. Fra Felice was bemind, en degene, die dat zei, zou slecht te pas zijn gekomen.

Ook donna Micaela kwam naar San Pasquale, ze had haar vader bij zich. Zij liep met fier opgeheven hoofd en geheel zonder vrees.

Zij kwam tot San Pasquale om hem te danken, hem die den grootsten hartstocht in haar ziel luidde.

„Mijn leven begint dezen dag,” zei ze tot zichzelf. En het scheen ook niet, dat don Ferrante angstig was, maar boos en kwaad was hij! Want allen gingen naar zijn winkel om hem te zeggen wat zij van ’t klokgelui dachten en hem te vragen naar zijn meening, omdat hij een der Alagona’s was, die zoo lange jaren over de stad geregeerd hadden.

Den ganschen dag kwamen bevende, angstige menschen in zijn winkel. En allen zeiden tegen hem:

„Welk een vreeselijk klokgelui, don Ferrante. Wat zal er van ons worden, don Ferrante?”

Er was nauwelijks één der inwoners van de stad, die niet in don Ferrante’s winkel kwam om hem te raadplegen. Zoo lang het klokgelui duurde, hingen ze over de toonbank zonder voor zooveel als een soldo te koopen.

Zelfs Ugo Favara, de zwaarmoedige advocaat, kwam in zijn winkel, nam een stoel en ging achter de toonbank zitten. En den ganschen dag bleef hij daar, doodsbleek, volkomen onbeweeglijk, de ondraaglijkste smarten lijdend zonder een woord te spreken.

Maar elke vijf minuten kwam Torino il Martello binnen, sloeg met de vuist op de toonbank en zei, dat nu het uur gekomen was, dat don Ferrante zijn straf zou ontvangen.

Don Ferrante was een harde man, maar hij kon de klokken evenmin ontloopen als iemand anders. En hoe langer hij ze hoorde, hoe meer hij zich verwonderde, dat alle menschen juist zijn winkel binnenstroomden. Het was alsof ze iets daarmee bedoelden.

’t Was alsof zij hem aansprakelijk wilden stellen voor het klokgelui en voor de ramp, die het voorspelde.

Hij had het aan niemand gezegd, maar zijn vrouw had het zeker verspreid. Hij begon te gelooven, dat allen aan hetzelfde dachten, ofschoon zij niet waagden het te zeggen. Hij dacht, dat de advocaat er op zat te wachten, dat hij zou toegeven. Hij geloofde, dat de geheele stad kwam om te zien of hij werkelijk zijn schoonvader durfde wegzenden.

Donna Elisa, die het zoo druk had in haar eigen winkel, dat zij zelf niet kon komen, zond gedurig de oude Pacifica naar hem om te vragen, wat hij dacht van het klokgelui. En de pastoor kwam ook een oogenblik in zijn winkel en zeide evenals alle anderen:

„Hebt ge ooit zulk een vreeselijk klokgelui gehoord, don Ferrante?”

En don Ferrante zou gaarne geweten hebben of de advocaat en don Matteo en al de anderen slechts kwamen om hem te verwijten, dat hij cavaliere Palmeri wilde wegzenden.

’t Bloed begon aan zijn slapen te kloppen. De winkel begon met hem rond te draaien. En onophoudelijk kwam er iemand binnen om te vragen:

„Hebt ge ooit zulk een vreeselijk klokgelui gehoord?”

Maar wie niet kwam was donna Micaela. Zij kwam niet, omdat zij volstrekt geen angst gevoelde. Zij was slechts trotsch en opgetogen, dat de hartstocht nu was gekomen, die haar gansche leven vullen zou.

„Nu zal ik leven het groote en machtige leven,” zei zij. En het ontstelde haar, dat zij tot nu toe slechts een kind was geweest. Zij zou vertrekken met den postwagen, die om tien uur ’s avonds voorbij Diamante kwam. Toen het tegen vier uur liep, dacht zij dat zij nu alles aan haar vader moest zeggen, en zijn goed moest inpakken.

Maar ook dit scheen haar niet moeilijk. Haar vader zou haar spoedig nakomen naar Argentinië. Zij zou hem vragen eenige maanden geduld te hebben tot ze een thuis hadden om hem aan te bieden. En zij was overtuigd, dat hij het goed zou keuren, dat zij don Ferrante verliet.

Zij was in een zalige vervoering. Alles wat haar vreeselijk moest schijnen, bestond niet meer voor haar.

Geen schaamte, geen gevaar, neen niets meer.

Zij verlangde slechts het ratelen van den naderenden postwagen te hooren.

Toen klonken er vele stemmen op de trap, die van den binnenhof naar de woning leidde. Zij hoorde het geluid van vele zware voetstappen. Zij zag menschen gaan door de open zuilengangen, die rondom den binnenhof liepen en waardoor men moest gaan om in de vertrekken te komen. Zij zag dat zij iets zwaars droegen maar zij kon niet onderscheiden, wat het was, omdat er zoo veel menschen waren.

De bleeke advocaat liep vooruit, en zeide haar, dat don Ferranto Torino uit den winkel had willen jagen, maar dat deze hem toen met zijn mes verwond had.

Het was niet gevaarlijk. Don Ferrante was reeds verbonden en zou na veertien dagen geheel hersteld zijn.

Don Ferrante werd nu naar binnen gedragen, en zijn blikken dwaalden in het rond, niet om donna Micaela, maar om cavaliere Palmeri te zoeken. Toen hij hem zag, deed hij zonder een woord te spreken, met eenige handgebaren zijn vrouw verstaan, dat haar vader nooit zijn huis zou behoeven te verlaten, nooit! nooit!

Toen drukte donna Micaela de handen tegen de oogen. Hoe? haar vader zou niet vertrekken? Zij was dus gered. Er was een wonder geschied om haar te helpen. O, nu moest zij verheugd, gelukkig zijn!

Maar dat was zij niet. Zij voelde een heftige smart.

Zij kon niet weggaan. Haar vader zou blijven en dus moest zij don Ferrante trouw zijn. Zij deed moeite om die gedachte te begrijpen. Het was zoo.

Zij kon niet vertrekken.

Zij trachtte het op een andere wijze te verklaren. Misschien was dit een valsche gevolgtrekking. Zij was zoo verward. Neen, neen, het was zoo, zij kon niet weggaan.

Toen gevoelde zij zich zoo nameloos moede. Zij had immers gereisd en gereisd den ganschen dag. Zij was zoo lang onderweg geweest. En nu zou zij nooit gaan. Zij zonk ineen, een bezwijming nabij. Er bleef haar niets over dan te rusten na de verre reis, die zij gemaakt had. Maar dat zou zij zeker nooit kunnen. Zij begon te weenen, omdat zij nu nooit zou gaan. Gedurende haar geheele leven zou zij reizen en reizen en toch nooit vertrekken kunnen.