Tasuta

De Wonderen van den Antichrist

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

VIII.
Twee canzones

Het was de morgen na den dag, dat San Pasquale’s klokken geluid hadden en donna Elisa zat in haar winkel geld te tellen. Den vorigen dag, toen alle menschen zoo angstig waren, had zij ongelooflijk veel verkocht, en ’s morgens, toen zij in haar winkel kwam, was zij bijna verschrokken. Want de geheele winkel was als uitgeplunderd, de medaillons waren weg, de waskaarsen waren weg en evenzoo de groote trossen rozenkransen. Al die mooie heiligenbeeldjes van Gaetano waren van de planken gehaald en verkocht, en het deed donna Elisa werkelijk veel verdriet, niet meer deze groote schare heilige mannen en vrouwen om zich heen te zien.

Toen trok zij de geldlade uit en die was zoo boordevol, dat zij die nauwelijks kon openschuiven. En terwijl zij haar geld telde, schreide zij, alsof al de geldstukken valsch waren. Want wat baatte het haar al deze vuile bankbiljetten en deze groote bronzen munten te bezitten, nu zij Gaetano verloren had! En zij dacht dat indien hij slechts één dag langer in huis was gebleven, hij niet had behoeven te vertrekken, want nu had zij geld in overvloed.

Terwijl ze daar zoo zat, hoorde zij den postwagen voor haar deur stilhouden.

Maar zij keek niet eens op, wat gaf zij er om wat er gebeurde, nu Gaetano weg was. Toen werd de deur geopend, de winkelbel luidde hevig. Ze schreide slechts en telde. Toen zei iemand:

„Donna Elisa! Donna Elisa!”

’t Was Gaetano.

„Mijn God, waarom ben je teruggekomen?” riep zij.

„Ge hebt immers al uw beelden verkocht, ik ben thuis gekomen om nieuwe beelden voor u te snijden.”

„Maar hoe weet je dat?”

„Ik was vannacht om twee uur bij den postwagen. Rosa Alfari heeft mij alles verteld.”

„Hoe gelukkig, dat je naar den postwagen ging! Hoe gelukkig, dat je den inval kreeg om naar den postwagen te gaan!”

„Ja, was dat niet gelukkig,” zei Gaetano.

Nauwelijks een uur later stond Gaetano weer in zijn werkplaats en donna Elisa die niets in haar leegen winkel te doen had, kwam onophoudelijk in de deur der werkplaats om naar hem te kijken.

Neen, dat hij nu werkelijk daar weer stond te snijden! Ze kon geen vijf minuten voorbij laten gaan, zonder naar hem te kijken.

Maar toen donna Micaela hoorde, dat Gaetano weer terug was, voelde zij geen vreugde, maar veeleer toorn en wanhoop.

Want zij was bang, dat hij als een verleider zou komen om haar te verlokken.

Zij had immers gehoord dat een rijke Engelsche dame naar Diamante was gekomen op den dag, dat San Pasquale’s klokken geluid hadden.

En zij was zeer getroffen, toen zij hoorde dat het juist de dame met het Christusbeeld was. Hij was dus dadelijk gekomen, toen zij hem aangeroepen had.

De regen en het klokgelui was zijn werk!

Zij trachtte haar hart te verblijden met de gedachte, dat er een wonder was geschied om harentwille.

Het moest haar meer zijn dan alle aardsch geluk en liefde, dat zij zich omgeven gevoelde door Gods genade. Zij wilde niet dat eenig aardsch gevoel haar rukken zou uit deze gezegende geestvervoering.

Maar toen zij Gaetano op straat ontmoette, zag hij nauwelijks naar haar en wanneer zij hem trof bij donna Elisa gaf hij haar niet de hand en sprak in het geheel niet tot haar.

Want de waarheid was, dat hoewel Gaetano thuis was gekomen, omdat het hem te zwaar viel zonder donna Micaela te vertrekken, hij haar niet wilde verleiden of verlokken.

Hij zag dat zij onder bescherming der heiligen stond en zij was hem zoo heilig geworden, dat hij nauwelijks waagde van haar te droomen.

Hij wilde in haar nabijheid zijn, niet om haar lief te hebben, maar omdat hij geloofde dat uit haar leven heilige daden zouden opbloeien. Gaetano verlangde naar een wonder, gelijk een bloemkweeker smacht naar de eerste roos in de lente.

Maar toen de weken gingen en Gaetano nooit donna Micaela trachtte te naderen, begon ze te twijfelen en te denken, dat hij haar nooit had liefgehad. Zij zeide tot zichzelf dat hij haar de belofte, om met hem te vluchten, slechts ontlokt had om haar te toonen, dat de Madonna wel een wonder kon verrichten.

Maar als dat zoo was, begreep ze niet, waarom hij zijn reis niet vervolgd had, maar teruggekeerd was.

Dat veroorzaakte haar onrust. Zij meende haar liefde niet te kunnen bedwingen, indien zij niet wist dat Gaetano haar liefhad. Zij woog het voor en het tegen, en ze werd al meer overtuigd, dat hij haar nooit had liefgehad. Terwijl donna Micaela dit dacht moest zij don Ferrante gezelschap houden, hij was lang ziek geweest, en had een paar aanvallen van beroerte gehad. Hij was van het ziekbed opgestaan als een gebroken man. Opeens was hij oud, stompzinnig en bang geworden, zoodat hij nooit meer alleen durfde zijn. Hij ging nooit meer naar den winkel, in alles was hij een geheel ander mensch geworden.

Een groote lust om voornaam en schitterend te zijn had zich van hem meester gemaakt.

Het scheen alsof de arme don Ferrante door hoogmoedswaanzin aangegrepen was.

Donna Micaela was zeer goed voor hem en zat urenlang met hem te tobben.

„Wie zou dat zijn,” placht zij hem te vragen, „die eens op de markt stond met pluimen op den hoed, tressen op de uniform, en een sabel op zij en die zoo schoon speelde, dat men zei, dat zijn muziek verheven was als de Etna en machtig als de zee? En wie was het, die toen een arme signorina in rouwgewaad zag, die het niet waagde haar gelaat aan de menschen te toonen en haar den arm bood? Wie kon dat zijn? Kon het don Ferrante zijn, die de gansche week in een kort buis en puntige muts in zijn winkel stond? Neen, dat kon niet mogelijk zijn. Zoo iets kon een oude koopman niet doen!

Don Ferrante lachte. Juist zóó wilde hij dat men tegen hem sprak. Zij moest hem ook vertellen hoe het zou zijn, als hij aan het hof kwam.

Wat de koning en wat de koningin zou zeggen.

„De oude Alagona’s zijn dus tot nieuw leven gekomen,” zou er aan het hof gezegd worden.

„Wie heeft het geslacht doen herleven?” En men zou vragen en vragen. Die don Ferrante, vorst van Sicilië en grande van Spanje, is dat dezelfde man, die in zijn winkel te Diamante stond en de voerlieden uitschold?

„Neen,” zou men zeggen, „dat kan niet dezelfde man zijn. Het kan onmogelijk dezelfde zijn.”

Dit vond don Ferrante prettig, en hij wilde hebben dat zij zoo dag in, dag uit met hem sprak.

Het verveelde hem nooit en donna Micaela was zeer geduldig jegens hem.

Maar eens toen zij zoo met den zieke zat, kwam donna Elisa binnen.

„Schoonzuster, indien gij de legende van de heilige maagd van Pompeje bezit, wilt ge mij die dan leenen?” vroeg zij.

„Wat! wilt gij gaan lezen?” zei donna Micaela.

„De hemel beware mij, ge weet wel, dat ik niet lezen kan. ’t Is voor Gaetano, dat ik het u vraag.”

Donna Micaela bezat de legende van de heilige maagd van Pompeje niet. Maar dat zei ze donna Elisa niet; zij ging naar haar boekenrek en nam een klein boek, dat een verzameling Siciliaansche liefdesliederen bevatte, en gaf dat aan donna Elisa, die het weer aan Gaetano bracht.

Maar nauwelijks had donna Micaela dit gedaan of een hevig berouw maakte zich van haar meester.

Zij vroeg zich af wat zij bedoeld had door zoo te handelen, zij, die geholpen was door het heilige Christuskind.

Zij bloosde van schaamte toen zij er aan dacht dat ze een teeken had gezet bij een der kleine liederen, dat zoo luidde:

 
O, had ik antwoord op één enkle vrage!
’k Heb het gevraagd aan den dag, aan de sterren,
Zelfs aan de vogelenschaar en de wolken.
’k Goot reeds het lood in het kokende water,
Blaadje na blaadje der bloeme ik plukte.
’k Lokte de zwarte, de waarzegster buiten,
’k Smeekte ten slotte de engelenscharen.
Mint hij mij nog, gelijk eens hij wel deed?
 

Zij had zeker gehoopt dat zij antwoord zou krijgen.

Haar geschiedde recht indien Gaetano haar verachtte en haar onbeschaamd noemde.

Toch had zij niets kwaads bedoeld. Het eenige dat zij begeerd had, was te weten of Gaetano haar liefhad.

Weer verliepen eenige weken en donna Micaela zat nog steeds bij don Ferrante.

Maar op een dag had donna Elisa haar mee naar buiten gelokt.

„Ga met mij mede naar mijn tuin, schoonzuster, en kijk eens naar mijn grooten magnolieboom.

„Ge hebt nog nooit zoo iets moois gezien.”

En zij was met donna Elisa naar den tuin gegaan.

Donna Elisa’s magnolie was gelijk de stralende zon, die men voelt vóórdat men haar ziet. Op verren afstand zweefde de geur reeds in de lucht en het was een gegons van bijen en een gekweel van vogels!

Toen donna Micaela den boom zag, kon zij nauwlijks ademhalen. Hij was heel hoog en groot van een schoonen regelmatigen groei en zijn groote, breede bladeren hadden een frissche donkergroene kleur. Maar nu was hij geheel bedekt met groote rose bloemen, die hem versierden en verlichtten, zoodat men meende, dat hij in feestgewaad was en men voelde hoe er een meesleepende vreugde van uit den boom stroomde. Donna Micaela werd als bedwelmd, zij voelde hoe een vreemde onweerstaanbare macht zich van haar meester maakte. Zij trok een der rechte takken naar zich toe, spreidde de bloemen uiteen en zonder deze af te breken, begon zij met een naald letters te prikken in de bloembladeren.

„Wat doet ge daar, schoonzuster?” vroeg donna Elisa.

„Niets, niets.”

„In mijn tijd plachten de jonge meisjes minnebrieven te prikken in de magnoliebloemen.”

„Misschien doen zij dat nog.”

„Neem u in acht, ik zal het nakijken, zoodra ge vertrokken zijt.”

„Gij kunt immers niet lezen.”

„Maar ik heb Gaetano toch.”

„En Luca, het is ’t beste, dat ge u tot Luca wendt.”

Maar toen donna Micaela thuis kwam, had zij berouw. Zou donna Elisa werkelijk de bloem aan Gaetano toonen? Neen, neen, donna Elisa was daarvoor te verstandig. Maar indien hij haar gezien had van uit het raam van zijn werkplaats? Nu ja, hij zou haar wel geen antwoord geven. Maar zij maakte zich belachelijk.

 

Neen nooit, nooit meer zou zij zoo iets doen. Het was immers het beste voor haar, dat zij niets wist. En toch was zij verlangend naar het antwoord dat zij krijgen zou. Maar er kwam geen antwoord.

En zoo verliep er weer een week. Toen kreeg don Ferrante den inval, dat hij ’s middags wilde rijden. In het wagenhuis van het zomerpaleis was een ouderwetsche galakoets, die zeker meer dan honderd jaar oud was. Die was zeer hoog, met een zeer kleinen en nauwen wagen, die in leeren riemen schommelde tusschen de achterwielen, welke zoo groot waren als het waterrad van een molen.

Die koets was wit gelakt met gouden randen, de banken waren bekleed met rood pluche, en op de portieren waren wapens geschilderd.

Eens was het een groote eer geweest in dien wagen te rijden, en als de oude Alagona’s door de corso reden, stroomden de menschen uit hun huizen of hingen over hun balkons om hen te zien. Maar toen werd die getrokken door vlugge paarden van Berberie, toen droeg de koetsier een pruik en de bedienden livrei, en ze reden met geborduurde leidsels. Maar nu wilde don Ferrante zijn oude paarden voor de koets spannen, en zijn ouden winkelbediende op den bok zetten.

Toen donna Micaela hem zei, dat dit niet kon, begon don Ferrante te schreien. Wat zou men wel van hem denken indien hij zich ’s middags niet in zijn wagen op de corso vertoonde.

Dat was immers het laatste, wat een voornaam man naliet. Hoe zou iemand begrijpen dat hij een man van hooge geboorte was, indien hij niet op en neer reed in den ouden wagen der Alagona’s?

Het was het gelukkigste oogenblik, dat don Ferrante na zijn ziekte genoot, toen hij voor de eerste maal uitreed.

Hij zat rechtop en boog en knikte zeer genadig naar alle kanten. En de menschen van Diamante bogen en namen den hoed zoo diep af, dat deze over den grond sleepte. Waarom zou men don Ferrante deze vreugde niet gunnen?

Donna Micaela reed ook mee, want don Ferrante waagde het niet alleen te rijden. Zij was niet gaarne meegegaan, maar toen had don Ferrante geschreid en haar er aan herinnerd, dat hij haar gehuwd had, toen zij arm en veracht was. Zij moest niet ondankbaar zijn en vergeten wat hij voor haar gedaan had. En waarom wilde zij niet in zijn wagen rijden? Het was de mooiste oude wagen van gansch Sicilië.

„Waarom wil je niet met mij rijden?” zei don Ferrante. „Vergeet niet, dat ik de eenige ben, die je liefheeft. Zie je niet dat je vader niet eens van je houdt? Je moet niet ondankbaar zijn.”

Op deze wijze had hij donna Micaela gedwongen plaats te nemen in den ouden galawagen.

Maar het ging in ’t geheel niet, zooals zij verwacht had. Er was niemand die lachte. De vrouwen negen even diep en de mannen bogen even statig alsof de wagen honderd jaar jonger was geweest. En donna Micaela kon op geen enkel gelaat een glimlach bespeuren.

In geheel Diamante zou er geen mensch te vinden zijn, die zou hebben willen lachen. Want men wist heel goed hoe veel donna Micaela te stellen had met don Ferrante.

Men wist hoe lief hij haar had en hoe hij schreide, als zij hem slechts een oogenblik verliet. Men wist ook hoe hij haar kwelde met zijn jaloezie en haar hoeden vertrapte, als deze haar goed stonden, en haar nooit geld gaf voor nieuwe kleeren, opdat niemand haar schoon vinden en haar liefhebben zou. Maar tegelijkertijd zei hij haar altijd, dat zij zoo leelijk was, dat niemand anders dan hij het kon uithouden haar gezicht dagelijks te zien. En omdat men dit alles wist, was er niemand in Diamante die lachte.

Haar uitlachen, die zich zoo aftobde met een zieken man!

De menschen in Diamante waren vrome Christenen en geen barbaren.

Zoo reed de galawagen tusschen vijf en zes uur in zijn oude verbleekte pracht de corso op en neer. In Diamante reed die geheel alleen, want behalve deze waren er geen voorname wagens, maar men wist toch dat op denzelfden tijd alle equipages in Rome naar Monte Pincio reden, en in Napels naar Villa Nazionale en te Florence naar de Cascines en in Palermo naar La Favorite. Maar toen de wagen voor de derde maal naar de Porta Etnea reed, weerklonk er een vroolijk hoorngeschal. En door de poort zwaaide een groote, hooge jachtwagen in Engelschen stijl.

Die moest ook voor ouderwetsch doorgaan. De postillon die als voorrijder op een groot paard reed, droeg een pruik en een lederen broek. De wagen geleek op een oude diligence, met een hooge, dichte coupé, waarop de reizigers zaten.

Maar alles was nieuw, de paarden waren schoone, sterke dieren, de wagen en het tuig glansden en de reizigers zelf waren eenige jonge heeren en dames uit Catania, die een uitstapje op den Etna maakten. En zij konden niet nalaten te lachen, toen zij den ouden galawagen voorbijreden. Zij bogen over het hek van den wagen om er naar te zien, en hun lachen klonk zeer luid en helder tusschen de hooge, stille huizen van Diamante.

Donna Micaela gevoelde zich plotseling zeer ongelukkig.

Ze herkende in de reizigers haar oude kennissen. Wat zouden zij zeggen, als zij thuis kwamen?

„Wij hebben Micaela Palmeri in Diamante gezien,” en dan zouden zij vertellen en lachen, en vertellen en lachen.

Haar geheele leven scheen haar één groote ellende. Zij was niets anders dan de slavin van een dwaas. Haar gansche leven zou zij niets anders doen dan tobben met don Ferrante.

Toen zij thuis kwam, was zij geheel uitgeput. Zij was zoo moede en krachteloos, dat zij zich nauwelijks de trappen op kon sleepen.

Onderwijl prees don Ferrante zijn geluk, dat hij deze voorname menschen ontmoet had, en dat zij zijn staatsie gezien hadden. Hij zei tot donna Micaela, dat nu niemand er meer naar vragen zou of zij leelijk was en of haar vader gestolen had. Nu wist men dat zij de echtgenoote was van een voornamen heer.

In den namiddag zat donna Micaela stil bij don Ferrante en liet haar vader met hem spreken. Toen begon een mandoline zacht te zingen onder de vensters van het zomerpaleis. Het was een enkele mandoline zonder begeleiding van een gitaar of viool.

Niets kon zoo teeder en luchtig zijn, niets lieflijker of roerender. Men kon niet gelooven dat het menschelijke handen waren, die de snaren der mandoline aanraakten. Het was alsof de bijen, krekels en sprinkhanen een concert gaven.

„Er is weer iemand verliefd op Giannita,” zei don Ferrante. „Dat is nog eens een vrouw, die Giannita! Ieder kan zien dat zij mooi is. Als ik jong was, zou ik ook verliefd worden op Giannita. Zij weet te beminnen.”

Donna Micaela zweeg. Hij had gelijk, dacht zij. De mandolinespeler minde Giannita. Dezen avond was Giannita thuis bij haar moeder, anders woonde zij nu in het zomerpaleis.

Donna Micaela had in dit opzicht haar wil doorgedreven, nadat don Ferrante zoo lastig was geworden.

Maar wie het dan ook gold, het mandolinespel behaagde donna Micaela. Het klonk zoo liefelijk, zacht en vertroostend. Ze ging stil naar haar kabinet om beter te kunnen luisteren in de eenzaamheid.

En sterke zoete geur sloeg haar tegemoet. Wat was dat? Haar handen begonnen te beven, voordat ze een kaars en lucifer vond. Op haar werktafel lag een groote, wijd opengesprongen magnoliebloem.

Op één der bladen was geprikt:

„Wie heeft mij lief?” En nu stond daaronder:

„Gaetano.”

Naast de bloem lag een klein wit boek met liefdesliederen.

Bij een der kleine canzones stond een teeken:

 
Nooit van mijn liefde heeft iemand geweten.
Heimlijk en stil werd des nachts zij geboren,
Zachtjes toch slopen mijn droomen tot u.
Gierig bewaakte ik angstig mijn schat.
Spoedt zich mijn biechtvader eens naar mijn sterfbed,
Zullen mijn lippen ’t geheim nog bewaren.
Sluitend de deur, werp ’k den sleutel in d’afgrond.
’k Neem mijn geheim naar de eeuwigheid mee.
 

De mandoline bleef doorspelen. Er klinkt iets van frissche lucht en zonneschijn in den klank der mandoline. Iets dat verkwikt en versterkt. Iets van de vertroostende zorgeloosheid der schoone natuur.

IX.
De vlucht

In dezen tijd bevond het kleine beeld van Aracoeli zich nog in Diamante.

De Engelsche dame die het beeld bezat, was zoo verrukt over Diamante, dat zij het niet verlaten kon. Zij had voor haar rekening de geheele eerste verdieping van het hotel gehuurd, en die geheel voor zich ingericht. Zij kocht voor groote sommen alles wat ze maar kon krijgen aan oud aardewerk en oude munten. Zij kocht mozaïekwerk, altaarschilderijen en heiligenbeelden. Toen kreeg zij den inval, dat zij zich een verzameling wilde aanschaffen van alle heiligen der kerk.

Zij hoorde spreken van Gaetano en zond hem een boodschap, dat hij bij haar in het hotel zou komen.

Gaetano verzamelde in der haast alles wat hij in den laatsten tijd gesneden had en nam dat mee naar miss Tottenham. Zij was zeer tevreden over zijn kleine beelden en wilde ze alle koopen.

Maar de vertrekken van de Engelsche dame waren gelijk de rommelkamers van een museum. Al het mogelijke werd daarin gevonden, maar alles was wanordelijk en slordig. Daar stonden halfvolle koffers, daar hingen mantels en hoeden, daar lagen schilderijen en gravures, daar waren reisboeken, theeserviezen en spiritustoestellen, daar werden hellebaarden, misboeken, mandolines en wapenschilden gevonden.

Dat opende Gaetano de oogen. Hij bloosde plotseling, beet zich op de lippen, en begon zijn beelden in te pakken.

Hij had een beeld van het Christuskind gezien; het was het verworpen beeld, dat midden tusschen al die wanorde stond, met zijn kroon vol deuken op het hoofd en zijn koperen schoentjes aan de voeten. De verf was van zijn gezicht verdwenen, de ringen en sieraden, die hem bedekten, waren verroest, en zijn kleertjes waren geel van ouderdom. Toen Gaetano dit zag, wilde hij zijn beelden niet aan miss Tottenham verkoopen, maar stil heengaan.

En toen zij hem vroeg wat hem deerde, voer hij tegen haar uit:

„Wist zij dat vele der zaken, die zij bezat, heilig waren? Wist zij of wist zij niet, dat dit het heilige Christuskind zelf was? En zij had het drie vingers van de eene hand laten verliezen en de steenen uit zijn kroon laten vallen, en het daar vuil, verroest en ontheiligd laten liggen. Indien zij zoo het beeld van Gods zoon behandelde, hoe zou ze dan niet alle andere verwaarloozen? Hij wilde haar geen heiligenbeelden verkoopen.”

Toen Gaetano op deze wijze tegen miss Tottenham uitvoer was ze verrukt, verrukt!

Hier was het ware geloof en heilige toorn.

Deze jonge man moest kunstenaar worden.

Naar Engeland moest hij gaan. Zij wilde hem naar den grooten meester zenden, haar vriend, die de kunst trachtte te herscheppen; naar hem die den menschen wilde leeren schoon huisraad, schoone kerkinrichtingen te vervaardigen, en die een heele schoone wereld wilde scheppen.

Zij regelde en schikte alles en Gaetano liet haar stil geworden, omdat hij nu liefst Diamante wilde verlaten.

Hij zag dat hij het leven daar niet meer kon uithouden en hij geloofde dat het God was, die hem aan de verleiding onttrok.

Hij verliet Diamante geheel onbemerkt. Donna Micaela wist nauwelijks iets van de geheele zaak, vóórdat hij weg was. Hij had het niet gewaagd bij haar te komen om afscheid te nemen.