Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Zij had zich den heelen avond gedrukt gevoeld en niets anders dan smart, wreedheid en lafheid gezien. Nu was dat alles vergeten. De jonge gravin was weer blij, dat zij een mensch was. De godin van de schemering was overwonnen. De jonge gravin zag weer licht en kleuren in de wereld.

Toen de gravin kort daarna hoorde, dat de Majoorske bevrijd was, gaf zij een groot feest voor de kavaliers. Van dien tijd af begon de lange vriendschap tusschen haar en Gösta Berling.

X.
Spookhistories

O gij kinderen van dezen tijd. Ik heb u niets nieuws te vertellen, alleen oude, half vergeten verhalen. Sprookjes uit de kinderkamer, waar de kleintjes op lage bankjes zaten om de grijze sprookjesvertelster, of van ’t vuur in de hut, waar de knechts en de daglooners zaten te praten, terwijl de damp uit hun natte kleeren sloeg en ze ’t mes uit de lederen schede trokken om de boter op hun dikke, zachte sneê brood te smeren; of uit de zalen waar de oude heeren in schommelstoelen zaten en over den ouden tijd spraken bij hun dampende toddy.

Stond dan een kind, dat naar de sprookjesvertelster geluisterd had, of naar de daglooners, of naar de oude heeren ’s wintersavonds voor ’t venster, dan waren ’t geen wolken, die het aan den horizont zag, maar de kavaliers, die daar voort joegen in hun oude kariolen; de sterren waren kaarsen, die in de oude gravenburcht op Borg brandden en bij ’t spinnewiel, dat in de kamer naast hem snorde, zat de oude Ulrika Dillner. Want ’t hoofd van zoo’n kind zat vol menschen uit den ouden tijd en het dweepte met hen en was met hen vervuld.

Maar werd zulk een kind, waarvan de ziel met sprookjes verzadigd was, over den donkren zolder naar ’t provisiekamertje gestuurd om linnen of beschuiten te halen, dan vlogen zijn voetjes voort, dan ging ’t in vliegende vaart de trappen af, de vestibule door naar de keuken. Want boven in ’t donker had ’t kind aan alle oude verhalen gedacht, die het gehoord had van den boozen grondeigenaar op Fors, van hem, die zijn ziel aan den duivel verkocht had.

Het stof van den boozen Sintram rust al sinds lang op het kerkhof te Svartsjö, maar niemand moet gelooven, dat zijn ziel rust vond in God, zooals op den grafsteen staat.

Terwijl hij leefde, hoorde hij tot de menschen, voor wier huis op lange regenachtige Zondagmiddagen gewoonlijk een zware koets stilhield, met zwarte paarden bespannen. Een elegant, in ’t zwart gekleed heer stapt uit den wagen en helpt den heer des huizes met kaart en dobbelspel de langzaam voortkruipende uren verdrijven, die hem door hun eentonigheid wanhopend maakten, ’t Spel duurt tot na middernacht en als de vreemde tegen de morgenschemering vertrekt, laat hij gewoonlijk een of ander onheilspellend afscheidscadeau achter.

Ja, zoolang Sintram leefde, werd zijn komst door geesten aangekondigd. Voor hem uit gaan ze, hun wagen rolt de plaats op, hun zweep knalt, hun stem hoort men op de stoep, de huisdeur gaat open en dicht. De honden en menschen worden door ’t gedruisch gewekt; maar er komt niemand. ’t Zijn de geesten, die Sintrams komst aankondigen.

Brr! die vreeselijke menschen, die door booze geesten bezocht worden. Wat zou dat toch wel voor een groote hond geweest zijn, die zich in Sintrams tijd op Fors vertoonde. Hij had verschrikkelijke, vonkelende oogen en een lange vuurroode tong, die van uit den gapenden muil hing. Op een dag, juist toen de knechts in de keuken waren om te eten, had hij aan de keukendeur gekrabd en alle dienstmeisjes hadden gegild van schrik. Maar de grootste en sterkste van de knechts had een vlammend stuk hout uit ’t vuur genomen, de keukendeur opengerukt en ’t brandend hout in den bek van den hond geslingerd. Die was met een vervaarlijk gehuil gevlucht. Vuur en rook was uit zijn muil gekomen, vonken spatten om hem heen en zijn voetspoor op den weg glom als vuur. En was ’t ook niet verschrikkelijk, hoe het toeging als de grondeigenaar op reis ging? – Hij reed uit met paarden; maar als hij laat in den nacht thuiskwam, had hij altijd zwarte stieren voor den wagen. De menschen, die aan den straatweg woonden, konden de groote zwarte horens tegen den nachthemel duidelijk onderscheiden, als hij voorbij reed. Ze hoorden de dieren loeien en zagen met ontzetting de strepen vonken, die hun hoeven en de wielen van den wagen uit ’t dorre gras sloegen.

Ja de kleine voetjes moeten zich wel haasten over den grooten donkren zolder. Stel u eens voor, dat er eens iets verschrikkelijks – b. v. hij, wiens naam men niet noemen mag, uit dien donkren hoek daar te voorschijn kwam. Wie was veilig voor hem? Hij verscheen niet alleen voor de boozen. Had niet Ulrika Dillner hem gezien? Zij en Anna Stjärnhök konden vertellen hoe ze hem gezien hadden.

Vrienden, menschenkindren! Gij die danst en lacht. Ik bid u, ik smeek u, danst voorzichtig, lacht zachtjes, want er wordt zooveel onheil gesticht, als uw dunne zijden schoentjes op menschenharten treden, en uw zilveren lach kan zielen tot vertwijfeling brengen.

’t Was zeker omdat de voeten der jongeren te hard op ’t hart van de oude Ulrika getreden hadden, en ’t lachen der jongeren te overmoedig in haar ooren had geklonken, dat er plotseling een onweerstaanbaar verlangen naar den naam en de waardigheid van een getrouwde vrouw over haar kwam. Zij zei eindelijk: Ja! tegen den boozen Sintram, die haar al vaak ten huwelijk had gevraagd en volgde hem naar Fors als zijn vrouw. Zoo werd ze gescheiden van de oude vrienden op Berga, de oude, haar liefgeworden bezigheden en de oude zorgen voor ’t dagelijksch brood.

Het huwelijk ging hals over kop. Sintram kreeg met kerstmis het jawoord en zij vierden bruiloft in Februari. Anna Stjärnhök woonde nu in ’t huis van kapitein Uggla. Zij was een uitstekende plaatsvervangster voor de oude Ulrika, dus deze kon zonder gewetensbezwaar heengaan en den titel van Mevrouw veroveren.

Zonder gewetensbezwaar, ja! maar niet zonder spijt. Ze was niet op een goede plaats gekomen. De groote leege kamers waren vol griezelige dingen. Zoodra ’t donker werd, begon ze te trillen van angst. Ze verging van heimwee.

De lange zondagmiddagen waren het ergste. Ze waren eindeloos, en eindeloos waren ook de bittere gedachten, die dan voortkropen door haar hersens.

Op een zondag, dat Sintram niet thuis gekomen was uit de kerk, ging zij in de groote zaal en zette zich voor de piano. Die was haar laatste troost. De piano met een fluitspeler en een herderinnetje op de witte klep geschilderd, was haar eigendom, een erfstuk van haar ouders. Aan die piano klaagde ze haar nood, die begreep haar.

Maar weet ge wat ze speelt? Niets dan een polka! En dat zij, die zoo bitter bedroefd is.

Ach, zij kan niet anders spelen! Eer haar vingers gekromd werden om den potlepel en ’t voorsnijmes, had ze die éene polka geleerd. Die zit haar nog in de vingers, maar ze kan niets anders spelen – geen treurmarsch, geen hartstochtelijke sonate, niet eens een weemoedig volksliedje, alleen een polka.

Die speelt ze zoo vaak ze haar oude piano iets toevertrouwen wil. Die speelt ze als ze lacht en schreit; toen ze haar bruiloft vierde, speelde ze die en toen ze voor ’t eerst in haar eigen woning kwam. En die speelt ze ook nu.

De oude snaren begrijpen haar wel. Ze is ongelukkig, diep ongelukkig.

Een wandelaar, die voorbij kwam en die tonen hoorde, zou denken, dat de booze grondeigenaar een bal gaf aan zijn buren en vrienden, zoo vroolijk klinkt de polka. ’t Is een fleurige, vroolijke melodie. Daarmee speelde ze den honger weg op Berga.

Als die klonk, moesten alle dansen.

Dan sprong de band, die de jicht om de gewrichten gelegd had en tachtigjarige heeren werden naar den dansvloer gelokt. De heele wereld kreeg lust te dansen bij die polka, zóó vroolijk klonk ze – maar de oude Ulrika schreit.

Ze heeft onwillige bedienden om zich heen en nijdige dieren. Ze verlangt zoo naar een vriendelijk gezicht, naar een lachenden mond. Dat smartelijk verlangen moet de polka weêrgeven.

De menschen kunnen maar niet onthouden, dat ze Mevrouw Sintram is. Ze noemen haar allemaal juffrouw Dillner. En haar berouw over de ijdelheid, die haar verlokte den titel van Mevrouw na te jagen, wil ze uiten in de polka.

De oude Ulrika speelt alsof ze de snaren wil stukspelen. Er is zooveel dat ze verdooven wil; ’t gejammer van verarmde boeren, de vloeken van afgebeulde arbeiders, ’t hoonlachen van onwillige bedienden en dan allermeest de schande! De schande, dat ze de vrouw is van een slechten man.

Bij die tonen heeft Gösta Berling de gravin Dohna ten dans gevoerd. Marianne Sinclaire en haar aanbidders dansten er op. En de Majoorske van Ekeby heeft er zich bij op de maat bewogen, toen de mooie Altring nog leefde. Zij ziet ze voorbij zweven, paar aan paar, jong en schoon. Een stroom van vroolijkheid ging uit van haar naar hen, van hen naar haar. Haar polka deed hun wangen gloeien, hun oogen stralen. Nu is zij van dat alles gescheiden! Laat de polka klinken, er zijn zooveel, ach! zóóveel herinneringen te verdooven.

Ze speelt om haar angst te dempen. Haar hart krimpt ineen van angst als ze den zwarten hond ziet, als ze de bediende hoort fluisteren over de zwarte stieren. Ze speelt de polka aldoor weer van voren af aan om haar angst te dempen.

Daar merkt ze, dat haar man is thuisgekomen. Ze hoort hoe hij de kamer inkomt en in den schommelstoel gaat zitten. Ze kent het krakend geluid van den stoel zoo goed, dat ze niet eens omkijkt.

En terwijl ze speelt, hoort ze den schommelstoel krakend heen en weer gaan. Nu hoort ze haar eigen spelen al niet meer – alleen het kraken.

Arme, oude Ulrika, gepijnigd, eenzaam, hulpeloos, als zwervend in een vijandelijk land, zonder een vriend om haar nood aan te klagen, zonder andere troost dan een rammelende oude piano, die haar antwoordt met een polka. Is het niet als een schaterlach op een begrafenis, als een drinklied in een kerk?

 

Maar terwijl de schommelstoel maar altijd door blijft kraken, hoort ze plotseling een geluid alsof de piano met haar klachten spot. Ze houdt op, midden in een maat… Ze staat op en kijkt naar den schommelstoel.

En in ’t volgend oogenblik ligt ze bewusteloos op den grond. Want ’t was haar man niet, die daar zat; maar een ander. Hij, wiens naam de kindren niet mogen noemen, hij, die ze dood zou doen schrikken, als ze hem op den eenzamen zolder tegenkwamen.

Zou hij, wiens ziel met sprookjes gevuld werd, wel ooit zich aan hun macht kunnen ontworstelen?

Buiten huilt de nachtwind. Een ficus en een oleander slaan tegen ’t hek van ’t balkon met hun stijve bladen.

De hemel welft zich duister over de lange rijen bergen en ik, die hier alleen zit in den nacht en schrijf bij ’t lamplicht, met opgetrokken gordijnen; ik die nu oud ben en wijs moest zijn, ik voel dezelfde rilling langs mijn rug, als toen ik deze geschiedenis voor ’t eerst hoorde, en ik moet telkens van mijn werk opzien om te kijken of zich iemand daar in den hoek verbergt, en ik moet naar buiten op ’t balkon om te zien, of niet een groot zwart hoofd over ’t hek kijkt. Die ontzetting, die de oude verhalen wekken, als de nacht donker en de eenzaamheid groot is, verlaat me nooit en beheerscht me eindelijk zoo geheel, dat ik naar bed moet gaan en de dekens over mijn hoofd trekken.

Als kind was ik er altijd verbaasd over, dat Ulrika Dillner dien middag overleefde. Ik had het zeker niet gedaan.

’t Was een geluk, dat Anna Stjärnhök kort daarna naar Fors kwam rijden, dat ze haar op den grond in de zaal vond liggen en haar weer bijbracht. Met mij zou dat zeker niet zoo gegaan zijn. Ik zou al lang dood geweest zijn.

Ik hoop voor u allen, lieve vrienden, dat ge geen tranen in de oogen der ouden moogt zien. Dat ge niet radeloos zult staan bij een oude van dagen, die ’t grijze hoofd tegen uw borst leunt om daar steun te vinden of de oude handen om de uwe vouwt. Dat ge geen oude lieden moogt zien, die gebogen gaan onder leed, dat gij niet kunt verlichten.

Wat zijn de klachten der jongen! Zij hebben nog kracht en hoop. Maar hoe ellendig is ’t niet de ouden te zien schreien, als zij, die u steunden in uw jonge jaren, neerzinken en machteloos jammeren.

Daar zat Anna Stjärnhök naar de oude Ulrika te luisteren en zag geen uitkomst voor haar. De oude vrouw schreide en beefde. Haar oogen stonden verwilderd, ze sprak soms zoo verward, alsof ze niet meer wist, waar ze was. De duizend rimpels, in haar gezicht waren éens zoo diep als gewoonlijk. Haar krullen, die over de oogen hingen, waren door haar tranen uit de krul gegaan en haar geheele magere gestalte schokte van ’t snikken.

Eindelijk neemt Anna het besluit aan die ellende een eind te maken. Zij zal haar meê naar Berga nemen. Wel was zij de vrouw van Sintram; maar op Borg kon ze niet blijven. Ze zou nog krankzinnig worden, als ze bij dien boozen man bleef. Anna besloot de oude Ulrika mee te nemen.

Ach, de oude was zoo verschrikt en zoo blij door dat besluit. Maar zij durfde waarlijk niet zoo haar huis en haar man te verlaten. Hij was in staat den grooten zwarten hond op haar af te sturen.

Maar Anna Stjärnhök overwon haar tegenstand, half met scherts en half met dreigementen en eer er een half uur voorbij was, had ze haar bij zich in de slee.

Anna reed zelf en ’t was de oude Disa, die voor de slee liep. De weg was slecht, want ’t was in Maart; maar ’t deed de oude Ulrika goed weer in de oude, welbekende slee te zitten, met het oude paard er voor, dat al zooveel jaren een oude getrouwe op Berga geweest was, juist als zij zelf.

Daar ze van aard opgeruimd en moedig was, de oude sloof, hield ze met schreien op toen ze voorbij Arvidstorp waren, bij Högbro lachte ze weer en toen ze voorbij Munkeby reden, was ze aan ’t vertellen van haar jeugd, toen ze bij de gravin op Svaneholm was.

Ze reden nu door de eenzame, verlaten streken ten noorden van Munkeby op een heuvelachtigen, steenachtigen weg. De weg sleepte zich voort over alle heuvels, die hij bereiken kon, kroop ze langzaam op in groote bochten, viel ze halsoverkop weer af en haastte zich dan rechtuit door ’t dal om zoo gauw mogelijk weer een nieuwen heuvel te vinden om bij op te klauteren.

Ze reden juist de Vestratorpsheuvel af toen de oude Ulrika plotseling zweeg, en Anna in den arm kneep. Zij staarde naar een grooten, zwarten hond aan den kant van den weg.

„Kijk eens,” fluisterde ze.

De hond stoof het bosch in. Anna had hem niet goed gezien.

„Rijd voort,” zei de oude Ulrika, „rijd zoo hard je kunt. Nu komt Sintram te weten, dat ik hier ben.”

Anna probeerde haar angst weg te schertsen, maar ze hield vol.

„Je zult zien, nu hooren we zijn bellen gauw, we hooren ze, eer we op den volgenden heuvel zijn.”

En terwijl de oude Disa op den top van den Elofsheuvel even uitblies, hoorde men ’t geluid van bellen beneden uit het dal komen.

Nu werd de arme Ulrika weer radeloos van angst. Ze jammerde en schreide, zooals kort geleden in de zaal op Fors. Anna wilde Disa aanzetten, maar die keerde alleen de kop om en keek haar verbaasd aan. Meende ze, dat Disa niet wist, wanneer ze draven of stapvoets rijden moest? Wou ze haar soms leeren, hoe ze een slee moest trekken, haar, die al twintig jaar lang elken steen, elke brug, elken heuvel en helling hier in den omtrek kende?

Intusschen klonken de bellen steeds dichterbij.

„Daar is hij, daar is hij. Ik ken zijn bellen wel,” jammerde de oude Ulrika.

’t Geluid kwam steeds nader. Nu en dan klonk ’t zoo onnatuurlijk sterk, dat Anna omkeek om te zien of ’t paard van Sintram de kop ook in haar slee stak, dan weer stierf het weg. ’t Is of alleen de bellen hen vervolgen.

’t Is als wanneer men ’s nachts van een feest naar huis rijdt. Bellen klinken in melodieën, ze spreken, ze zingen, ze antwoorden, ’t Woud weerklinkt van hun gerinkel. Anna verlangt er bijna naar, dat hun vervolgers zoo nabij komen, dat ze Sintram zelf en zijn rood paard zien kon. Ze huiverde van dat ontzettende bellengerinkel. Ze is niet bang, ze is ’t nooit geweest, maar die bellen vindt ze vreeselijk, ze martelen haar.

„Die bellen doen me pijn,” zegt ze. En dadelijk vangen de bellen de woorden op. „Doen pijn,” zingen ze; „doen pijn, pijn, pijn! doen pijn, pijn, pijn!” klinkt het op alle mogelijke melodieën. ’t Was nog niet lang geleden, dat ze dezen zelfden weg reed, door wolven vervolgd. Ze had in ’t donker hun witte tanden in de open muil zien blinken; ze had gedacht, dat de wilde dieren van ’t woud haar zouden verscheuren; maar toen was ze niet bang geweest. En heerlijker nacht had ze nooit beleefd. Schoon en sterk was ’t paard geweest, dat hen voorttrok, schoon en heerlijk de man, die de vreugde van ’t avontuur met haar deelde.

Maar ach! dit oude paard, deze oude bevende reisgenoot. Ze voelt zich zóó machteloos, dat ze wel had willen schreien. Ze kan niet weg komen van die verschrikkelijke bellen, die haar nog krankzinnig zullen maken.

Ze houdt stil en stapt uit de slee. Dit moet uit zijn! Waarom zal ze vluchten, alsof ze bang was voor dien verachtelijken ellendeling.

Eindelijk ziet ze een paardenkop uit de steeds toenemende schemering te voorschijn komen, dan een paard en ten slotte een slee en daarin zit Sintram. Maar ze let er niet op, dat ze niet over den weg komen. ’t Leek wel of ze voor haar oogen ontstonden, en uit het duister te voorschijn komen, naarmate ze klaar gekomen zijn.

Anna werpt de teugels aan Ulrika toe en gaat Sintram te gemoet. Hij houdt zijn paard in.

„Zie eens, wat treft dat mooi,” zegt hij. „Lieve juffrouw Stjärnhök, laat mij mijn reisgenoot naar uw slee overbrengen. Hij moet naar Berga van avond, en ik moet gauw naar huis.”

„Waar is uw reisgenoot?”

Sintram maakt het zeil van de slee los en laat Anna een man zien, die slapend onder in de slee ligt. „Hij is een beetje dronken,” zegt hij; „maar wat zou dat? Hij blijft wel slapen. En ’t is ook een goede kennis van u, juffrouw Stjärnhök. ’t Is Gösta Berling.”

Anna rilt.

„Want dit moet ik u zeggen,” gaat Sintram voort, „wie zijn geliefde verlaat, verkoopt hem aan den duivel. Op die manier ben ik ook in zijn klauwen gekomen. Men meent natuurlijk goed te doen. Zelfverloochening is goed en liefhebben is uit den booze.”

„Wat meent u, mijnheer Sintram? waar spreekt u over?” vraagt Anna diep geschokt.

„Ik meen, dat u Gösta niet van u hadt moeten laten heengaan.”

„Dat was Gods wil.”

„Ja, natuurlijk. Zelfverloochening is goed en liefde uit den booze. De goede God wil de menschen niet gelukkig zien. Hij zendt hen zijn wolven achterna. Maar stel nu eens, dat het God niet was, die ’t deed, juffrouw Anna! Kon ik ’t niet even goed geweest zijn, die mijn grauwe lammetjes van Dovrefjeld haalde en ze den jongen man en ’t jonge meisje achterna zond? Als ik ’t nu eens was, die de wolven gestuurd had, omdat ik iemand, die mij behoorde, niet missen wilde? Als God het nu eens niet gedaan had!”

„Mijnheer Sintram,” zegt Anna met zwakke stem, „u moet me daar niet aan doen twijfelen, want dan ben ik verloren.”

„Zie nu eens hier,” zegt Sintram en buigt zich over den slapenden Gösta, „zie eens naar zijn pink. Dat wondje geneest nooit. Daar namen wij bloed uit, waarmeê we ’t contract onderteekenden. Hij behoort mij. Er is groote kracht in bloed. Hij behoort mij. Alleen liefde kan hem redden; maar als ik hem maar behouden mag, zal ik wel wat van hem maken.”

Anna Stjärnhök verweert zich krachtig tegen de betoovering, die over haar komt. ’t Is immers onzin, pure onzin! Niemand kan zijn ziel aan den Booze verkoopen. Maar ze heeft geen macht over haar eigen gedachten. De schemering ligt zwaar op haar. ’t Bosch staat daar zoo donker en zwijgend. Ze kan zich niet los maken uit de verschrikkelijke macht van dit oogenblik.

„Meent u misschien, juffrouw Stjärnhök,” gaat de grondeigenaar voort, „dat er niet zoo veel meer aan hem te bederven valt? Geloof dat niet. Heeft hij de boeren verdrukt? Is hij arme vrienden ontrouw geworden? Heeft hij ooit valsch gespeeld? Is hij ooit de minnaar van een getrouwde vrouw geweest? Juffrouw Anna?”

„Ik geloof dat u de duivel zelf zijt, mijnheer Sintram.”

„Laat ons ruilen, juffrouw Anna. Neem Gösta Berling en word zijn vrouw. Behoud hem en geef geld aan de familie op Berga. Ik sta hem u af. U weet, dat hij mij toebehoort. Denk maar, dat het niet God was, die de wolven uitzond dien nacht en ruil met mij?”

„Wat wilt u in ruil hebben?”

Sintram grijnsde.

„Wat ik hebben wil? O, ik ben met weinig tevreden. Ik wil maar dat oudje hebben, dat daar in uw slee zit, juffrouw Anna.”

„Satan, verzoeker!” roept Anna uit, „ga weg van mij. Zal ik een oude vriendin, die op mij vertrouwt, ontrouw worden? Zal ik haar in uw macht geven, opdat ge haar plagen kunt tot ze krankzinnig is?”

„Stil, stil, wees kalm, juffrouw Anna. Denk er eens over. Hier is een mooie jonge man en daar een versleten oude sloof. Een van hen moet ik hebben. Wie wilt u me geven?”

Anna lachte; een wanhopig, vertwijfeld lachen, „zullen we hier zielen staan ruilen, mijnheer Sintram, zooals men paarden verruilt op de markt van Broby?”

„Ja juist. – Maar als juffrouw Anna wil, kunnen we ’t ook van een ander standpunt bezien. Uit dat van de eer der familie Stjärnhök.”

En hij roept met luider stem zijn vrouw, die in Anna’s slee zit, en tot onuitsprekelijken schrik van ’t jonge meisje, gehoorzaamt ze oogenblikkelijk, stapt uit de slee en komt bevend en rillend naar hem toe.

„Zie zoo, dat is nu eens een gehoorzame vrouw,” zegt Sintram, „juffrouw Anna kan ’t niet helpen, dat ze komt, als haar man roept. Nu neem ik Gösta uit mijn slee en leg hem hier neer. Ik verlaat hem voor altijd juffrouw Anna. Nu kan, wie wil, hem meênemen.”

Hij buigt zich neer om Gösta op te tillen. Maar daar komt Anna vlak bij hem, ziet hem doorborend aan en sist als een gemarteld dier: „In Gods naam, man, rijd naar huis. Weet je niet wie er in den schommelstoel op de zaal zit en op je wacht? Durf je hem te laten wachten?”

’t Is voor Anna nog ’t vreeslijkste van alles te zien, hoe die woorden op den boozen man werken. Hij rukt aan de teugels, wendt zijn slee en rijdt naar huis, terwijl hij ’t paard aanzet met zweepslagen en woest geschreeuw. De steile helling af met levensgevaar, terwijl een lange streep vonken onder de wielen en de paardehoeven uitspat, in de lichte Maartsche sneeuw.

Anna Stjärnhök en Ulrika Dillner staan alleen op den weg; maar ze spreken geen woord. Ulrika rilt voor Anna’s blik, en Anna heeft de arme stumper, voor wie ze haar geliefde geofferd heeft, niets te zeggen.

Zij had kunnen schreien en tieren, zich op den grond kunnen werpen, sneeuw en zand op haar hoofd strooien. Vroeger had ze ’t lieflijke der zelfverloochening gevoeld, nu smaakte ze er al de bitterheid van. Wat was het offer van haar liefde tegenover het offer van den geliefde zelf? —

 

Zij reden zwijgend naar Berga, maar toen ze daar aankwamen en de deur van de kamer openging, viel Anna Stjärnhök flauw, – voor ’t eerst en voor ’t laatst van haar leven. Want daar binnen zaten Sintram en Gösta rustig te praten. ’t Blaadje met toddy stond al voor hen. Ze waren er al minstens een uur.

Anna Stjärnhök viel flauw, maar de oude Ulrika bleef rustig staan. Zij had wel gemerkt, dat ’t niet in den haak was met hem daar op den weg.

Later kwamen de kapitein en zijn vrouw met den grondeigenaar overeen, dat de oude Ulrika op Berga zou blijven.

Hij wilde haar werkelijk niet krankzinnig maken, zei hij.

Gij kindren van dezen tijd. Ik verlang immers niet, dat iemand deze oude verhalen gelooven zal. ’t Zijn immers louter verzinsels en leugens! Maar ’t berouw, dat de harten heen en weer slingert tot ze jammeren als de planken van Sintrams zaal onder den schommelstoel, en de twijfel, die voor onze ooren zingt als de bellen voor Anna Stjärnhök in ’t eenzame woud… wanneer worden zij tot verzinsels en leugens?

Ach, konden ze dat maar worden!