Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

„Je oordeelt niet zacht.”

„Hier te komen en ons allerlei van dood en ellende voor te lezen! Foei, je moest je schamen!”

Maar Gösta luistert niet meer naar haar. Gösta ziet onafgebroken de jonge gravin aan. Ze zit daar, onbewegelijk en bleek als een marmeren beeld. Hij is bang dat ze flauw zal vallen.

Maar met onuitsprekelijke moeite perst ze eindelijk een woord van haar lippen:

„Ga heen.”

„Wie moet heengaan? Moet ik heengaan?”

„De dominé moet heengaan,” stamelt zij.

„Elisabeth, zwijg toch.”

„De dominé, die dronkaard moet uit mijn huis!”

„Anna, Anna,” vraagt Gösta, „wat meent ze?”

„’t Is ’t beste, dat je heengaat, Gösta.”

„Waarom moet ik heengaan? Wat beteekent dit toch?”

„Anna,” zegt gravin Elisabeth, „zeg hem…”

„Neen, gravin, zeg het hem zelf.”

De gravin zet de tanden op elkaar en wordt eindelijk haar ontroering meester.

„Mijnheer Berling,” zegt ze, en gaat naar hem toe. „U hebt er verwonderlijk slag van de menschen te doen vergeten, wie u is. Ik heb het niet geweten voor vandaag. Ik heb pas het verhaal van Ebba Dohna’s dood gehoord en dat de zekerheid, dat de man, dien ze liefhad, haar niet waard was, haar in den dood dreef. Uit uw gedicht begrijp ik, dat u die man waart. Ik begrijp niet hoe een man met een verleden als het uwe, in het gezelschap van fatsoenlijke vrouwen wordt toegelaten. Dat begrijp ik niet, mijnheer Berling. Spreek ik nu duidelijk genoeg?”

„Mevrouw de gravin spreekt duidelijk genoeg. Ik zal alleen één woord tot mijn verdediging zeggen. Ik heb aldoor vast geloofd, dat u alles van me wist. Ik heb nooit geprobeerd iets te verbergen. Maar ’t is niet aangenaam zijn grootste smarten van de daken te hooren verkondigen en nog minder dat zelf te doen.”

Hij gaat heen. En op ’t zelfde oogenblik zet gravin Dohna haar kleinen voet op ’t bouquetje blauwe anemonen.

„Nu heb je gedaan, wat ik wilde,” zegt Anna Stjärnhök op harden toon tot haar. „Maar nu is ’t ook gedaan met onze vriendschap. Meen niet, dat ik het je ooit vergeven zal, dat je zoo wreed tegen hem geweest bent. Je hebt hem afgestooten, gekwetst, beleedigd, hem, dien ik graag in armoede en schande zou volgen. Ik zal hem beschermen en behoeden. Je hebt gedaan wat ik wou; maar ik vergeef het je nooit.”

„Maar Anna, Anna!”

„Dacht je, dat ik je dat alles vertelde met een licht hart? – Alsof ik hier niet mijn eigen ziel aan stukken had zitten scheuren!”

„Maar waarom deedt je het dan?”

„Waarom? – Omdat ik niet wou… Neen, ik wil het niet! – dat hij de minnaar van een getrouwde vrouw zal worden.”

XII.
Juffrouw Marie

O stil, wees stil!

Daar gonst iets boven mijn hoofd. ’t Moet een bij zijn, die aan komt vliegen.

O neen, stil toch!

Welk een geur. Zoowaar! Zijn dat geen geuren van lavendel, seringen en pinksterbloemen? ’t Is een heerlijkheid ze in te ademen op dezen grijzen najaarsdag midden in de stad. Als ik maar denk aan dat gezegend plekje grond, dan begint ’t dadelijk om mij heen te gonzen en te geuren. En eer ik het zelf weet, zit ik in een kleinen rozentuin vol bloemen, en omheind door een ligusterhaag. En de hoeken onder de seringen met smalle houten banken en om de bloembedden, gevormd als harten en sterren, loopen smalle paden, met wit zand bestrooid. Aan drie zijden van den rozentuin staat het bosch.

Lijsterbessen en vogelkers, die vol mooie bloemen zitten staan ’t dichtste bij en vermengen hun geuren met die der seringen. Achter hen komen de berken, en daarachter begint het dennenbosch, een echt bosch, stil en donker, met recht opstaande, lang gebaarde boomen.

En aan de vierde zij ligt een klein grijs huis.

De rozentuin, waar ik nu aan denk, was voor zestig jaar het eigendom van de oude Mevrouw Moraeus, die met borduurwerk en eten koken voor boerenfeesten haar brood verdiende.

Lieve vrienden. Van al ’t goeds, wat ik u toewensch, wil ik ’t allereerst een borduurraam en een rozentuin noemen. Een groot ouderwetsch borduurraam, waar vijf of zes personen te gelijk aan kunnen werken, en waaraan men doen kan, wie ’t gauwste werken kan en wie de mooiste steken aan den achterkant kan maken; waarbij men onder ’t werk gepiepte appels kan eten en babbelen en allerlei spelletjes doen, als „ik zie, ik zie wat jij niet ziet,” en „wat zeg je van mijn vriend,” en dan lachen, lachen dat de eekhorens van schrik uit de boomen vallen. Een borduurraam voor den winter en een rozentuin voor den zomer. Niet een grooten tuin, waar men meer geld in steekt, dan genoegen van heeft; neen, een klein rozentuintje, dat men zelf onderhouden kan. Daar moesten kleine rozestruikjes midden in de bedjes staan en een krans vergeet-mij-nietjes daarom heen; de groote klaproos, die zich zelf zaait, moest overal opkomen, aan den kant van ’t gras en op de paden en er moest een bruin gedroogde grasbank zijn, waar paardebloemen en keizerskroon groeiden op de zitting en op den rug.

De oude mevrouw Moraeus bezat van allerlei. Ze had drie vroolijke, vlugge dochters en een huisje aan den weg. Ze had een appeltje voor den dorst in haar geldkistje, mooie zijden shawls, leuningstoelen met hooge ruggen en verstand van vele zaken, die nuttig zijn voor hen, die hun eigen brood moeten verdienen. Maar ’t beste, wat ze had, was haar borduurraam, dat haar ’t geheele jaar werk gaf, en de rozentuin, waar ze den heelen zomer plezier van had.

En dan moet ik vertellen, dat in ’t huisje van mevrouw Moraeus een inwoonster was, een kleine, uitgedroogde juffrouw van bij de veertig, die in ’t zolderkamertje woonde boven in den gevel. Juffrouw Marie, zooals ze altijd genoemd werd, had haar eigen begrippen over allerlei, zooals die menschen, die veel alleen zitten en hun gedachten laten gaan over wat ze gezien hebben, meestal krijgen.

Juffrouw Marie meende, dat liefde de wortel en oorsprong was van alle kwaad in deze wereld.

Elken avond, eer ze slapen ging, vouwde ze de handen en deed haar avondgebed. En als ze haar Onze Vader had opgezegd, eindigde ze altijd met God te vragen haar voor de liefde te bewaren.

„Dat zou immers niets dan ellende zijn,” zeide ze, „ik ben oud en leelijk en arm. Neen, ik hoop nooit verliefd te worden.”

Dag uit, dag in zat ze op haar zolderkamertje in ’t huisje van Mevrouw Moraeus en knoopte gordijnen en kleedjes. Die verkocht ze later aan de boeren en op de groote buitens. Zij had met dat knoopwerk al een aardig duitje verdiend. Want een eigen huisje op den heuvel over de kerk te Svartsjö, dat was wat zij wenschte, een huis, dat zoo hoog op een heuvel lag, dat men ver uit kon zien. Daar droomde ze van. Maar van liefde wilde ze niet hooren.

Als ze ’s zomeravonds de viool hoorde klinken van den kruisweg, waar de speelman op het hek zat en de jonge lui de polka dansten, zoodat ’t stof hen om de ooren stoof, dan maakte ze een langen omweg door ’t bosch om dat niet te zien en te hooren.

Op den tweeden Kerstdag, als de boeren-bruidjes kwamen, soms vijf of zes te gelijk, om door Mevrouw Moraeus en haar dochters gekleed te worden, als ze dan met myrthen versierd werden en met kransen van glaskralen, met zijden ceintures en bouquetten van gemaakte bloemen, als hun kleedje met zulke bloemen werd versierd, dan sloot juffrouw Marie zich op in haar kamertje. Ze wou niet zien hoe die jonge meisjes versierd werden ter eere van de liefde.

Als de meisjes Moraeus ’s wintersavonds aan ’t borduurraam zaten, was ’t zoo innig gezellig in de groote kamer, als de appels piepten in de kachel, en als de mooie Gösta Berling of de goede Ferdinand op visite kwamen en de meisjes plaagden, door den draad uit de naald te trekken of ze scheeve steken lieten maken en de kamer weerklonk van hun gesprekken, hun grappen en hun lachen; als hun handen elkaar ontmoetten onder ’t borduurraam, dan rolde juffrouw Marie geërgerd haar knoopwerk op en ging heen, want zij haatte de liefde en al wat daarmee in verband stond.

Maar al wat de liefde ooit misdreven had, wist ze. Daar kon ze van vertellen. Ze kon niet begrijpen, dat Amor zich nog op de wereld durfde vertoonen, dat hij niet angstig vluchtte voor de klachten der verlatenen, voor de vloeken van hen, die hij tot misdaad verleid had, voor ’t gejammer van hen, die hij in gehate kluisters gesmeed had. Zij kon niet begrijpen, dat zijn vleugels hem zoo luchtig en vrij droegen en dat hij niet al lang in een afgrond van schaamte en smart was verzonken.

Neen, wel was ze jong geweest als ieder ander, maar van de liefde had ze nooit gehouden. Nooit had ze zich laten verlokken tot dans of liefkozingen.

De gitaar van haar moeder hing bestoven en zonder snaren op den zolder. Nooit zong ze daar liefdesliedjes bij.

’t Rozeboompje van haar moeder stond in haar venster. Ze gaf het nauwelijks water. Ze hield niet van de bloemen, die kindren der liefde. De bladen waren bestoven; spinnen maakten hun net tusschen de takken, en de knoppen kwamen nooit uit. En in den rozentuin van Mevrouw Moraeus waar de vlinders fladderden en de vogels zongen, waar geurende bloemen boden zonden naar gonzende bijen, waar alles van den gehate sprak – daar zette ze zelden een voet.

Nu gebeurde het, dat de gemeente van Svartsjö een orgel in de kerk liet zetten. Dat was in den zomer, dat de kavaliers op Ekeby regeerden. Een jong orgelmaker kwam naar ’t dorp. Hij kwam ook bij Mevrouw Moraeus inwonen en kreeg het andere gevelkamertje op den zolder.

Toen maakte hij dat orgel, dat zulke wonderlijke toonen heeft, waar de bazuin plotseling klinkt, soms midden in een psalm, niemand weet waarom of van waar, zoodat de kinderen in de kerk beginnen te schreien.

’t Kan best wezen, dat de jonge orgelmaker geen meester in zijn kunst was. Maar hij was een vroolijke snaak, met oogen vol zonneschijn. Hij had voor ieder een vriendelijk woord, voor arm en rijk, voor jong en oud. Hij werd gauw goede vrienden met zijn huisgenooten. Ach, meer dan dat!

 

Als hij ’s avonds thuiskwam van zijn werk hield hij garen op voor Mevrouw Moraeus, en werkte met de jonge meisjes in den tuin. Dan declameerde hij; – Aksel en Walborg en zong van Fritjof. Dan raapte hij juffrouw Maries kluw op, hoe dikwijls ze die ook liet vallen en bracht zelf haar oude pendule weer in orde.

Hij kwam nooit thuis van een bal, zonder dat hij met allen gedanst had, van de oudste dame tot het kleinste meisje. En als hem iets tegenliep, ging hij naast de eerste de beste vrouw zitten, die hij ontmoette en maakte haar tot zijn vertrouweling. Ja hij was een van die mannen, zooals de vrouwen in haar droomen zien.

Men moest niet meenen, dat hij tot iemand over liefde sprak. Maar toen hij eenige weken in ’t huis van Mevrouw Moraeus gewoond had, waren alle dochters op hem verliefd. Zelfs de arme juffrouw Marie. Nu wist ze, dat ze te vergeefs gebeden had.

’t Was een tijd van vreugde en van leed. Tranen vielen op ’t borduurraam en wischten er de krijtstreepjes uit, ’s avonds zat er vaak een bleeke droomster in ’t bleeke prieel en boven op juffrouw Maries kamertje werden nieuwe snaren op de guitaar gezet en bij diens tonen zong ze oude liefdesliedjes, die ze van haar moeder geleerd had.

Maar de jonge orgelmaker bleef even vroolijk en zorgeloos en strooide glimlachjes en kleine diensten rond onder die smachtende vrouwen, die om hem kibbelden, als hij aan zijn werk was. En eindelijk kwam de dag, dat hij vertrekken moest.

Het rijtuig stond voor de deur. Zijn tasch was gepakt en in den wagen gebracht en de jonge man nam afscheid. Hij kuste Mevrouw Moraeus de hand, omhelsde de schreiende meisjes en kuste ze op de wang. Zelf schreide hij ook, omdat hij weg moest, want hij had een heerlijke zomer gehad in ’t kleine grijze huisje. En eindelijk keek hij rond naar juffrouw Marie.

Daar kwam ze de zoldertrap af met haar beste kleeren aan, de gitaar om den hals aan een breed groen zijden lint. In de hand had ze een bouquet maandrozen, want dit jaar had haar moeders rozeboom gebloeid. Ze bleef voor den jongen man staan, tingelde op de guitaar en zong:

 
„Ge gaat van ons heen! O, kom spoedig terug
Steeds wordt ge hier welkom geheeten!
’t Geluk ga met u. O, wil nooit op uw tocht
Een, die u zoo liefheeft vergeten!”
 

En toen stak ze de bloemen in zijn knoopsgat en kuste hem op den mond. Ja, dat deed ze en toen verdween ze de zoldertrap weer op! de oude ziel.

De liefde had zich op haar gewroken en haar tot spot van iedereen gemaakt. Maar zij sprak nooit meer kwaad van de liefde. Ze hing de gitaar niet meer weg en vergat nooit meer de rozeboom van haar moeder te verzorgen.

Zij had geleerd de liefde met al haar smart, haar tranen en verlangen lief te hebben.

„Beter bedroefd door liefde, dan vroolijk zonder haar,” dacht ze.

De tijd ging voorbij. De Majoorske werd van Ekeby verjaagd. De kavaliers kregen de macht in handen en het gebeurde, zooals ik reeds verteld heb, dat Gösta op een Zondag avond een gedicht voorlas voor de gravin op Borg en zij hem de deur wees.

Er wordt verteld, dat toen Gösta de deur van Borg achter zich dichtsloeg, hij eenige sleden zag aanrijden. Hij wierp een blik op een kleine dame, die in de voorste zat. Hoe duister die ure ook voor hem was, ’t werd nog duisterder voor hem toen hij haar zag. Hij haastte zich voort om niet herkend te worden, maar een voorgevoel van onheil vervulde zijn ziel. Had het gesprek daarbinnen die vrouw opgeroepen? ’t Eene onheil baart gewoonlijk het andere.

De bedienden kwamen aanloopen. ’t Zeil van de sleê werd losgemaakt. Wie kwam daar zoo onverwacht? Was ’t werkelijk Märta Dohna, de wijdberoemde gravin zelf?

Zij was de vroolijkste en lichtzinnigste van alle vrouwen. De vreugde van deze wereld had haar op zijn troon gezet en haar tot zijn koningin gemaakt. Vermaken en grappen waren haar onderdanen. Spel en dans en avonturen waren haar deel bij de rolverdeeling van ’t leven. Zij was nu niet ver van de vijftig, maar ze hoorde tot die wijze menschen, die de jaren niet tellen. „Wie de voeten niet meer voor een dans of den mond niet meer voor een glimlach bewegen kan, die is oud,” zei ze. „Hem drukt de last der jaren. Mij niet.”

De vreugd regeerde niet ongestoord in de dagen van haar jeugd. Maar ’t was alsof de onveiligheid en de veranderlijkheid der omstandigheden haar vroolijk bestaan nog vroolijker maakte. De blijdschap met haar vlindervleugels hield den eenen dag feest bij de hofdames in Stockholm en danste den anderen dag in Parijs. Ze bezocht Napoleon op ’t veld en voer op de vloot van Nelson over de blauwe Middellandsche zee; ze woonde een congres in Berlijn bij en waagde zich in Brussel op een bal, den nacht voor een beroemden veldslag. En waar de blijdschap was, daar was Märta Dohna haar uitverkorene.

Dansend, spelend en schertsend joeg gravin Dohna de wereld rond. Wat had ze al niet gezien, wat had ze niet beleefd? Tronen omgedanst, écarté om vorstendommen gespeeld en gelachen, terwijl verwoestende oorlogen Europa teisterden.

En als de vreugde geen plaats kon vinden op de tot in een slagveld veranderde wereld, placht ze voor langer of korter tijd naar het oude, grafelijke slot aan ’t Löfvenmeer te komen.

Daar was ze ook heengegaan, toen de vorsten en hun hoven haar te somber werden in den tijd van heilige alliance. Op zulk een bezoek had zij het in ’t hoofd gekregen, Gösta Berling tot huisonderwijzer van haar zoon te maken.

Zij voelde zich behagelijk in Wermeland. Nooit had de vreugde een schooner rijk dan daar. Daar waren zang en spel, mannen, die van avonturen hielden en schoone, vroolijke vrouwen. Het ontbrak er niet aan bals en feesten, aan zeiltochtjes op ’t meer in den maneschijn of roeitochtjes, sleetochtjes door donkere bosschen, of schokkende gebeurtenissen en liefdesvreugd en leed.

Maar na den dood van haar dochter had ze Borg niet meer bezocht. Ze was er nu in geen vijf jaar geweest. En nu kwam ze eens zien, hoe haar schoondochter ’t maakte, tusschen de dennenbosschen, de sneeuwhoopen en de beren. Ze vond het haar plicht eens te gaan zien of die domme Henrik haar niet had doodverveeld. Zij wilde nu de goede engel van dat huis zijn. Zonneschijn en geluk bracht ze meê in haar vijf en twintig volgepakte leeren koffers, vroolijkheid was haar kamermeisje, scherts haar koetsier, spel haar juffrouw van gezelschap.

En toen ze de stoep opkwam, werd ze met open armen ontvangen. Haar oude kamers in de benedenste verdieping stonden altijd voor haar klaar. Haar knecht, haar juffrouw van gezelschap, haar kamenier, de vijf en twintig leeren koffers, haar dertig hoedendoozen, haar necessaire, haar shawls en pelzen, alles kwam langzamerhand in huis. Overal was drukte en beweging. Er werd met deuren geslagen en de trappen op en af gedraafd. Het was wel te merken, dat gravin Märta gekomen was.

’t Was een lenteavond, een heerlijke avond, hoewel men nog niet ver in ’t voorjaar was en ’t ijs nog niet weggedooid. Juffrouw Marie zat boven op haar kamertje voor ’t open venster, tingelde op de gitaar en zong.

Ze was zoo verdiept in haar gitaar en haar herinneringen, dat ze niet merkte, dat er een wagen voor ’t huis stilhield. In die wagen zat gravin Märta en ze had pleizier in juffrouw Marie, die daar in ’t venster zat met de gitaar om den hals, de oogen naar den hemel gericht en oude, lang vergeten liefdesliedjes zong. Eindelijk stapte de gravin uit haar wagen en ging het huis binnen, waar de jonge meisjes om het borduurraam zaten. Ze was niet hoogmoedig. De storm der revolutie was over haar heengegaan en had haar frissche lucht in de longen geblazen.

Ze bestelde borduursel bij mevrouw Moraeus en prees de dochters. Ze bekeek den rozentuin en vertelde van haar reisavonturen. Want zij beleefde altijd avonturen. Eindelijk waagde zij zich de zoldertrap op, die gruwelijk steil en smal was en bezocht juffrouw Marie op haar zolderkamertje.

Zij liet haar zwarte oogen over dat eenzame, kleine menschje gaan en haar melodische stem streelde haar ooren. Ze kocht gordijnen van haar. Ze kon daar op Borg niet leven zonder geknoopte gordijnen voor alle vensters en op al haar tafels moest ze een paar van juffrouw Marie’s geknoopte kleedjes hebben.

En toen vroeg ze haar gitaar te leen en zong voor haar van vreugde en liefde. Ze vertelde haar allerlei verhalen, zoodat juffrouw Marie zich opeens in de vroolijke, veel bewogen wereld verplaatst voelde. En er was zulk een muziek in den lach der gravin, dat de vogels in den rozentuin begonnen te zingen, als zij dien hoorden en haar gezicht, dat niet mooi meer was – want haar huid was door blanketsel bedorven en om haar mond lag een trek van ruwe zinnelijkheid – kwam juffrouw Marie zóó verrukkelijk voor, dat ze niet begreep dat de spiegel, die ’t eenmaal opgevangen had, ’t niet voor altijd vasthield. En toen ze heenging, kuste ze juffrouw Marie en noodigde haar uit op Borg te komen.

Juffrouw Marie’s hart stond leeg als een zwaluwnest op kersttijd. Ze was vrij, maar ze smachtte naar ketenen als een vrijgemaakte slaaf.

Nu begon weer een tijd van vreugde en smart voor juffrouw Marie; maar die duurde niet lang – slechts acht dagen. Ieder oogenblik haalde de gravin haar naar Borg. Zij speelde comedie voor haar en vertelde haar van haar aanbidders, en Juffrouw Marie lachte, zooals ze nog nooit gelachen had. Ze werden de beste vriendinnen van de wereld en spoedig wist de gravin alles van den jongen orgelmaker en van zijn afscheid. En in ’t donker haalde ze juffrouw Marie over zich in de vensterbank van het kleine, blauwe kabinet te zetten, hing haar de gitaar om den hals en liet haar liefdesliedjes zingen. En dan zat de gravin er naar te kijken, hoe het figuur van de uitgedroogde, magere oude juffrouw met het leelijke, kleine hoofdje uitkwam tegen den rooden avondgloed, en zij zei, dat de arme een smachtende burchtjonkvrouw geleek. Maar alle liedjes zongen van teedere herders en wreede herderinnen en juffrouw Marie’s stem was zoo dun, zoodat ieder begrijpen kan, dat zulk een comedie allervermakelijkst voor de gravin moest zijn.

Zoo was er eens feest op Borg; dat was natuurlijk omdat de moeder van den graaf gekomen was. Het ging er als gewoonlijk vroolijk toe. Het gezelschap was toch niet groot, ’t waren alleen menschen uit de gemeente.

De eetzaal lag in de benedenste verdieping en na den maaltijd gingen de gasten niet meer naar boven, maar men bleef in de kamers van de gravin Märta bijeen. Toen haalde de gravin Juffrouw Marie’s gitaar voor den dag en begon voor de gasten te zingen. Zij was een vroolijke vrouw, gravin Märta en zij kon alle menschen nadoen. Nu kreeg zij den inval Juffrouw Marie na te doen. Zij sloeg de oogen ten hemel en zong met eene dunne, krijschende kinderstem.

„Ach, neen, ach neen, Mevrouw de Gravin,” smeekte Juffrouw Marie.

Maar de gravin vond het grappig en de meeste gasten konden ’t lachen niet laten, ofschoon ze wel vonden, dat ’t niet aardig was tegenover Juffrouw Marie.

De gravin nam een handvol rozenbladen uit een schaal, ging met tragische gebaren voor Juffrouw Marie staan en zong diep geroerd:

 
„Gij gaat van ons heen! o kom spoedig terug
Steeds wordt ge hier welkom geheeten.
’t Geluk ga met u. O wil nooit op uw tocht
Een, die u zoo liefheeft, vergeten.”
 

en toen strooide ze de rozenbladen op Juffrouw Marie’s hoofd.

De gasten lachten, maar Juffrouw Marie werd buiten zich zelf van drift. Zij zag er uit, alsof zij de gravin de oogen wilde uitkrabben.

„Je bent een slecht mensch, Märta Dohna” riep ze. „Geen eerlijke vrouw moest meer met je omgaan.”

Maar nu werd gravin Märta ook boos.

„De deur uit, Juffrouw! Nu heb ik genoeg van je zotheden.”

„Jawel, ik zal wel heengaan,” zei Juffrouw Marie, „als ik maar eerst geld voor mijn gordijnen krijg.”

„Die prullen,” riep de gravin, „wil je nog geld voor die oude prullen hebben? Neem ze meê. Ik wil ze nooit meer zien. Neem ze dadelijk mee.”

En de gravin rukt de gordijnen af en gooit ze Juffrouw Marie achterna. Want nu is ze woedend.

Den volgenden dag, smeekte de jonge gravin haar schoonmoeder, zich met Juffrouw Marie te verzoenen, maar de gravin wilde ’t niet.

Juffrouw Marie verveelde haar. Toen reed gravin Elisabeth naar haar toe en kocht haar al haar geknoopte gordijnen af en hing ze op voor de vensters van de bovenste verdieping. En toen vond Juffrouw Marie, dat zij in haar eer hersteld was.

Gravin Märta schertste dikwijls met haar schoondochter over haar liefde voor geknoopte gordijnen. Maar ze kon ook haar toorn verbergen en dien jaren lang even frisch bewaren. Want gravin Märta is een begaafde vrouw.