Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Maar Gösta Berling houdt jacht op de meermin. Zij zag hem aankomen met de bootshaak. Zij werd bang. ’t Scheen wel of zij in ’t water wilde springen; maar zij bedenkt zich en springt aan land.

„Meermin!” roept Gösta, en zwaait de bootshaak over haar hoofd. Zij vlucht in de elzestruiken aan den oever, raakt vast in de dichte takken en blijft staan.

Dan werpt Gösta Berling de bootshaak weg, gaat naar haar toe en legt de hand op haar schouder.

„U is vanavond laat buiten, gravin Elisabeth,” zegt hij.

„Laat mij met rust; laat mij naar huis gaan.”

Hij gehoorzaamt oogenblikkelijk en keert zich om.

Maar omdat zij niet alleen een voorname dame, maar eigenlijk een goed mensch is, die de gedachte niet kan verdragen, dat zij een ander tot vertwijfeling gebracht heeft; omdat zij een klein bloemenmeisje is, die altijd rozen genoeg in haar korf heeft, om ook den eenzaamsten weg te versieren, heeft zij dadelijk spijt, loopt hem na en vat zijn hand.

„Ik kwam…” zegt zij, stotterend, „ik kwam om te… ach!.. o, u hebt het toch niet gedaan? Toe, zegt u me, dat u ’t niet gedaan hebt! Ik werd zoo bang, toen u op me afkwam; maar ik zocht u juist. Ik wou u vragen er niet meer aan te denken, wat ik laatst gezegd heb, maar weer als vroeger bij ons te komen.”

„Hoe is mevrouw de gravin hierheen gekomen?”

Zij lacht zenuwachtig. „Ik weet wel, dat ik te laat zou komen; maar ik wilde niemand zeggen, dat ik wegging, en dan ook… u weet wel, dat men niet meer over het meer kan rijden.”

„Is u dan over ’t meer geloopen?”

„Ja, ja, dat ben ik… maar antwoord me nu. Is u verloofd? U begrijpt wel, dat ik zoo graag zou willen, dat ’t niet waar was. ’t Is immers toch verkeerd en ’t is alsof ’t mijn schuld zou zijn, alles mijn schuld! U moest niet zoo aan een woord van mij hechten. Ik ben immers een vreemde, die de gebruiken van het land niet kent. Het was zoo leeg op Borg, sinds u niet meer bij ons kwaamt.”

Zooals Gösta Berling daar nu staat, tusschen de natte elzestruiken op den moerassigen grond, is het alsof iemand handevol rozen over hem strooit. Tot aan de knieën staat hij in de rozen; zij schitteren voor zijn oogen, in ’t donker; hij ademt begeerig hun geur in.

„Is het gebeurd?” herhaalt zij.

Hij moet haar antwoorden en een einde aan haar angst maken, hoewel hij er zoo gelukkig door is. Hoe warm wordt het in hem en hoe licht, als hij er aan denkt, wat voor een weg zij gegaan is, hoe nat zij is, hoe moe, hoe bang ze moet zijn en hoe haar stem vol tranen is. „Neen,” zegt hij, „Ik ben niet verloofd.”

Dan grijpt ze nog eens zijn hand en drukt die. „Ik ben zoo blij, zoo blij,” zegt zij, en haar borst, die door angst is samengeknepen geweest, trilt nu door haar snikken.

Nu zijn er bloemen genoeg op den weg van den dichter. Al wat donker en slecht en hatelijk is, smelt weg uit zijn hart.

„Wat is u goed, wat is u goed,” zegt hij.

Dicht bij hen loopen de golven storm op al de eer en heerlijkheid van Ekeby. Nu hebben de menschen geen leider meer, niemand, die hun moed en hoop inspreekt. Nu stort de golfbreker omver, de golven sluiten zich over hem, en storten, trotsch als overwinnaars, naar de landpunt, waar de molen en de smidse liggen. Niemand werkt meer om de golven weerstand te bieden, niemand denkt nu aan iets anders dan aan leven en have te redden.

De twee jonge menschen vinden het zoo natuurlijk, dat Gösta de gravin naar huis brengt; hij kan haar immers niet alleen laten in den duisteren nacht, haar niet nog eens alleen over het smeltende ijs laten gaan. Zij denken er niet eens aan, dat men hem noodig heeft, daar ginds bij de smidse; zij zijn er zoo blij om, dat ze weer goede vrienden zijn.

’t Ligt zoo voor de hand te gelooven, dat deze jonge menschen een warme liefde voor elkaar koesteren; maar wie kan dit zeker weten? In losse en verspreide stukken heeft het schitterende sprookje van hun leven mij bereikt. Ik weet immers niets van wat er diep in hun zielen leefde. Wat kan ik zeggen van de motieven tot hun daden? Ik weet alleen, dat in dien nacht een jonge schoone vrouw haar leven, haar eer en naam, haar gezondheid waagde, om een armen stumper op den goeden weg terug te brengen. Ik weet alleen, dat in dien nacht Gösta Berling het geliefde landgoed liet ondergaan, om met haar mee te gaan, die om zijnentwil de vrees voor dood en schande en straf overwonnen had.

Vaak heb ik hen in gedachten over ’t ijs gevolgd, dien vreeselijken nacht, die toch voor hen zoo goed afliep. Ik geloof niet, dat er in hun ziel iets verborgens of verbodens was, dat onderdrukt moest worden op dat oogenblik, terwijl zij vroolijk over het ijs loopen, over alles pratende, wat er in den tijd van hun scheiding gebeurd was.

Hij is weer haar slaaf, haar page, die aan haar voeten ligt, en zij is zijn dame. Zij zijn alleen blij, enkel gelukkig. Geen van hen zegt een woord, dat op liefde doelt. Lachende plassen zij door ’t water aan den oever. Zij lachen, als ze verdwalen en als ze den weg vinden, als ze glijden en als ze vallen, en als ze weer opstaan, – altijd lachen ze.

’t Is weer een vroolijk spel, dit gezegende leven, en zij zijn kinderen, die ondeugend geweest zijn en gekibbeld hebben.

Ach! wat is ’t heerlijk weer goede vrienden te zijn en weer als vroeger samen te spelen!

’t Gerucht zweefde heen en weer en te zijner tijd bereikte Anna Stjärnhök het gerucht van deze wandeling.

„Nu zie ik,” zei ze, „dat God meer dan een snaar op zijn lier heeft. Ik zal mijn hart tot rust brengen en hier blijven, waar men mij noodig heeft. God kan een man van Gösta Berling maken, ook zonder mijn hulp.”

XV.
Boete

Lieve vrienden, als ’t u ooit gebeuren mocht, dat ge een armen stumper op uw weg ontmoet, een bedroefd wezentje, dat haar hoed op den rug laat hangen en de schoenen in de hand draagt, om ook niet de minste beschutting tegen de gloeiende zon en de steenen op den weg te hebben, een hulpelooze, die uit vrijen wil alle smarten laat neerdalen op haar hoofd – gaat haar voorbij met eerbiedig beven.

’t Is de boetvaardige, weet ge? – de boetelinge op weg naar het heilige graf.

De boetelinge draagt een ruwen mantel en leeft van water en brood, al is hij ook een koning. Hij moet loopen en mag niet rijden. Hij moet bedelen – hij mag niets bezitten. Hij moet tusschen de distels slapen. Hij moet de harde grafsteenen uithollen met de knieën. Hij moet den geesel over zijn rug laten gaan. Hij kan slechts vreugde in lijden vinden, geen ander genot dan in smart.

De jonge gravin Elisabeth was eenmaal een van hen, die den ruwen mantel droegen en den weg der doornen gingen. Haar hart klaagde haar aan. Zij smachtte naar lijden, als de vermoeide naar een verkwikkend bad. Nood en ellende bracht zij over zich, en jubelend daalde zij neer in den nacht van smart.

Haar man, de jonge graaf met het oude hoofd, kwam op Borg terug, den morgen na den nacht, toen de molen en de smidse van Ekeby door den stroom waren verwoest. Hij was pas thuis gekomen, toen Gravin Märta hem roepen liet en hem wonderlijke dingen vertelde.

„Je vrouw is uit geweest vannacht, Henrik. Zij bleef vele uren weg. Ze kwam thuis met een man. Ik hoorde hem haar goeden nacht zeggen. Ik weet ook wie hij is. Ik zag haar uitgaan en terugkomen; – dat was zeker haar bedoeling niet. Zij bedriegt je, Henrik. Ze bedriegt je, dat schijnheilige wezen. Ze heeft je nooit liefgehad, mijn arme jongen. Haar vader wilde haar alleen maar goed getrouwd hebben. Zij nam je alleen om bezorgd te zijn.”

Zij deed haar woord zoo goed, dat graaf Henrik buiten zichzelf was. Hij wilde scheiden. Hij wilde zijn vrouw naar haar vader terugzenden.

„Neen, mijn jongen,” zei Gravin Märta; „op die manier zou ze heelemaal te gronde gaan. Zij is verwend en heeft een slechte opvoeding gehad. Laat haar maar aan mij over; ik zal haar wel tot haar plicht terugbrengen.”

En de graaf liet de gravin binnenroepen, om haar te zeggen, dat zij voortaan onder zijn moeder zou staan. Ach, welk een tooneel volgde er nu! Een jammerlijker comedie werd er wel nooit gespeeld in dit huis der smart.

Vele booze woorden sprak hij tot haar. Hij hief zijn handen ten hemel en klaagde dien aan, omdat hij toegelaten had, dat zijn naam door een schaamtelooze vrouw door het slijk gesleurd werd. Hij dreigde haar met de gebalde vuist en vroeg haar welke straf ze groot genoeg achtte voor een misdaad als de hare.

Zij was in ’t geheel niet verlegen voor haar man. Ze meende nog steeds, dat ze goed gehandeld had. Ze zeide hem, dat ze al een geduchte verkoudheid had opgedaan, en dat dàt straf genoeg was.

„Elisabeth,” zegt gravin Märta; „dit is niet iets om gekheid over te maken.”

„Wij beiden,” antwoordt de jonge vrouw, „zijn ’t nooit eens kunnen worden over den rechten tijd voor ernst en gekheid.”

„Maar je moet toch begrijpen, Elisabeth, dat geen eerbare vrouw midden in den nacht uit haar huis gaat, om met een berucht avonturier rond te zwerven.”

Toen begreep Elisabeth Dohna, dat haar schoonmoeder besloten had haar ongelukkig te maken. Ze begreep dat ze tot het uiterste moest strijden, opdat het haar niet gelukken zou een vreeselijke ellende over haar te brengen.

„Henrik,” smeekte zij, „laat je moeder zich niet tusschen ons zetten. Laat mij je vertellen hoe alles gegaan is. Je bent rechtvaardig; je zult me niet veroordeelen zonder me te hooren. Laat mij je alles vertellen, en dan zul je zien, dat ik alleen gehandeld heb zooals je me geleerd hebt.”

De graaf knikte zwijgend, als teeken van toestemming. En gravin Elisabeth vertelde nu hoe zij er toegekomen was Gösta Berling op den verkeerden weg te drijven. Zij vertelde alles, ook hoe zij door haar geweten gedreven was geworden uit te gaan en hem te redden, wien zij onrecht gedaan had. „Ik had immers geen recht hem te veroordeelen,” zeide zij, „en mijn man heeft mij zelf geleerd dat geen offer te groot is, als men een onrecht goed wil maken, niet waar, Henrik?”

 

Graaf Henrik wendde zich tot zijn moeder.

„Wat zegt moeder hiervan?” vroeg hij. Zijn klein lichaam was nu heelemaal stijf van waardigheid, en zijn hoog, smal voorhoofd lag in majestueuze plooien.

„Ik?” vroeg de gravin; „ik zeg, dat Anna Stjärnhök wel wist wat ze deed, toen ze Elisabeth die historie vertelde.”

„Moeder begrijpt me niet,” zei de graaf. „Ik vraag wat moeder van die historie zegt. Heeft gravin Märta Dohna beproefd haar dochter, mijn zuster, over te halen met een ontslagen predikant te trouwen?”

Gravin Märta zweeg een oogenblik. Ach, wat was Henrik toch dom! Nu jaagde hij immers op het verkeerde spoor. Haar jachthond zette den jager na en liet den haas loopen. Maar gravin Märta bleef nooit lang een antwoord schuldig.

„Beste jongen,” zei ze en haalde de schouders op, „er is alle reden om die oude histories te laten rusten, dezelfde reden, waarom ik je ook verzoek alle publiek schandaal te voorkomen. ’t Is namelijk hoogst waarschijnlijk, dat hij vannacht omgekomen is.”

Ze zei dit op zachten, treurigen toon – maar er was geen woord waar van al wat ze zei.

„Elisabeth heeft lang geslapen vanmorgen, en heeft daardoor niet gehoord, dat er al menschen om het meer heen zijn gezonden om Gösta Berling te zoeken. Hij is niet naar Ekeby teruggekomen, en men vreest dat hij verdronken is. ’t IJs is van morgen gaan kruien. Zie maar, de storm heeft het aan duizend stukken geslagen.”

Gravin Elisabeth zag naar buiten. Het meer was bijna vrij van ijs.

Toen schaamde zij zich over zichzelf. Zij had God’s rechtvaardigheid willen ontvluchten. Zij had gelogen en gehuicheld. Zij had zich gehuld in ’t kleed van de onschuld.

De wanhopige vrouw wierp zich op de knieën voor haar man, en de bekentenis barstte los van hare lippen.

„Veroordeel me, verstoot me! Ik heb hem liefgehad. Twijfel er niet aan of ik hem heb liefgehad! Ik ruk mij de haren uit; ik verscheur mijn kleeren van smart. Ik geef om niets meer, nu hij dood is. Ik wil mij niet meer verdedigen. Je zult alles weten. Ik heb de liefde van mijn hart van mijn man weggenomen en die aan een vreemde gegeven. Ach, ik ongelukkige, ik heb mij laten verlokken tot verboden liefde.”

Arme, jonge, wanhopige vrouw! Lig daar aan de voeten van uw rechters en zeg hun alles. Wees welkom, martelaarschap! Wees welkom, schande! Ach, kondt gij den bliksem van den hemel afroepen over uw jong hoofd!

Zeg uw man, hoe ontzet ge waart, toen de hartstocht over u kwam, geweldig en onweerstaanbaar, hoe ge hebt gesidderd over de ellendigheid van uw hart. Liever hadt ge de spoken op het kerkhof van aangezicht tot aangezicht gezien, dan de demonen in uw eigen ziel.

Zeg hun, hoe gij, van Gods aangezicht verdreven, u onwaardig voelde op aarde te zijn. Onder tranen en gebeden hebt ge gestreden. „O, God, red mij! O, Zone Gods, die de duivelen uitdrijft, red mij,” hebt gij gebeden. Zeg hun, dat ge meendet, dat het ’t best was alles te verbergen. Niemand zou weten hoe slecht ge waart. Ge meendet, dat het God welbehagelijk was zoo te handelen. Ge geloofdet ook, dat het de weg Gods was, dien ge gingt, toen ge den man, dien ge lief hadt, wilde redden. Hij wist niets van uwe liefde.

Hij zou niet verloren gaan om uwentwil. Wist gij wat recht of wat onrecht was? God alleen wist het en hij had u veroordeeld. Hij had den afgod van uw hart getroffen. Hij had u gevoerd op den grooten weg der boete en der verlossing.

Zeg hun, dat ge weet, dat verbergen geen redding brengt. De demonen hebben het duister lief. Laat de handen van uw rechters zich maar om den geesel klemmen. De straf zal als verzachtende balsem op de wond der zonden dalen. Uw hart smacht naar lijden.

Zeg hun dit alles, terwijl ge daar op uw knieën ligt op den vloer, de handen wringt in uw vreeselijke smart, spreekt op den woesten toon der vertwijfeling en met een wilden lach de gedachte begroet aan straf en schande, tot uw man u aangrijpt en u opheft van den vloer.

„Gedraag je zooals ’t een gravin Dohna past; anders zal ik moeder moeten verzoeken je als een kind te tuchtigen.”

„Doe met mij wat je wilt!”

Daar valt het vonnis van den graaf:

„Moeder heeft voor je gesproken. Daarom mag je in mijn huis blijven wonen. Maar in ’t vervolg zal zij bevelen en jij gehoorzamen.”

Zie den weg der boete! De jonge gravin is de geringste der dienstmaagden geworden.

Hoe lang, ach, hoe lang?

Hoe lang zal een trotsch hart zich kunnen buigen? Hoe lang ongeduldige lippen zwijgen? Hoe lang een heftige hand teruggehouden worden?

Weldadig is de ellende der vernedering. Terwijl de rug zeer doet door den zwaren arbeid, zwijgt het hart. Bij hen, die maar een paar uren op den harden stroozak rusten, komt de slaap ongeroepen.

Zelfs als de oude vrouw tot een boozen geest wordt, om de jonge genoeg te kunnen plagen, dankt zij haar weldoenster. Nog is het kwaad niet dood in haar. Jaag de doodmoede op, ieder morgen om vier uur. Draag de ongeoefende werkster een zware dagtaak op aan ’t zware weefgetouw. Dat is goed! De boetvaardige heeft misschien geen kracht genoeg om zelf den geesel voldoende te zwaaien.

Als de tijd van de groote voorjaarswasch komt, laat gravin Märta haar aan de tobbe in ’t waschhok staan. Zij komt zelf om op ’t werk toe te zien. „’t Water in je tobbe is koud,” zegt zij, neemt kokend water uit een pan en giet het haar over de bloote armen.

’t Is een koude dag, als de waschvrouwen aan het meer moeten staan en het goed uitspoelen.

Regenbuien stroomen op hen neer, met sneeuw vermengd, en doorweeken hun kleeren. Die worden koud en zwaar als lood.’t Is een hard werk wat ze moeten doen. Het bloed springt te voorschijn van onder de fijne nagels.

Maar gravin Elisabeth klaagt niet. Gods goedheid zij geloofd! Waar vindt de boetvaardige meer verlichting dan in lijden? Als rozebladen dalen de geeselslagen op haar rug.

De jonge vrouw verneemt spoedig, dat Gösta Berling leeft. De oude heeft haar door list tot bekentenis willen brengen. Maar wat zou dat? Het was Gods wil. God heeft het zoo beschikt. Zoo is de zondares op den reddenden weg der verzoening gelokt.

Er is maar één ding, dat haar beangstigt. Hoe zal het haar schoonmoeder gaan, wier hart om harentwille verhard werd? O, God zal haar genadig oordeelen. Zij moet boos zijn, om de zondares te helpen Gods liefde te herwinnen.

Zij wist niet hoe vaak een ziel, die alle ander genot beproefd heeft, eindelijk haar vreugde in wreedheid zoekt. Als de ongeduldige, verduisterde ziel vleierij en liefkoozingen, de prikkeling van dans en spel mist, dan zinkt ze neer in haar eigen duistere diepte en zoekt de wreedheid. Dan is er nog een bron van genot voor het verslapt gevoel in ’t pijnigen van dieren en menschen.

De oude is zich geen boosaardigheid bewust.

Ze gelooft, dat ze een lichtzinnige echtgenoote straft. Ze ligt des nachts wakker en bedenkt nieuwe pijnigingen. Wee haar, ze bedrijft heiligschennis. De arbeid zelf, die groote weldaad, verandert zij in een straf en een plaag.

Op een avond gaat zij door het huis en laat de gravin haar met een kaars bijlichten.

Zij draagt die in de hand zonder blaker.

„De kaars is opgebrand,” zegt de jonge gravin.

„Laat dan den kandelaar branden,” antwoordt gravin Märta.

En zij gaan voort, tot de walmende pit uit gaat op de verbrande hand.

Maar dit zijn maar kleinigheden. Er zijn pijnigingen voor de ziel, die alle lichamelijke pijnen te boven gaan. Gravin Märta noodigt gasten en laat de huisvrouw dienen aan haar eigen tafel.

Zie, dat is een vreeselijke dag voor de boetelinge. Vreemde menschen zullen haar in haar vernedering zien. Zij zullen het zien, dat zij niet meer waardig is aan de tafel van haar man te zitten. O, hoe honend zullen hun koele blikken op haar rusten! Maar ’t is erger, veel erger! Niemand ziet haar aan. Allen zitten stil en gedrukt aan tafel. Mannen en vrouwen zijn even ontstemd. Maar zij verzamelt al die dingen en legt ze als gloeiende kolen op haar hoofd. Is haar zonde zóo vreeselijk? Is het een schande, in haar nabijheid te zijn?

Maar dan komt de verzoeking: Anna Stjärnhök, die haar vriendin geweest is, en haar buurman, de rechter van Munkerud, slaan de armen om haar heen, als ze bij hen komt, nemen haar den schotel met vleesch uit de hand, schuiven een stoel aan en willen haar niet loslaten.

„Kom hier zitten, mijn kind, kom hier zitten,” zegt de rechter. „Je hebt niets kwaads gedaan.”

En als uit éen mond verklaren alle gasten dat zij, als zij niet aan tafel blijft zitten, allen zullen heengaan. Zij zijn geen beulen. Zij willen niet naar de pijpen van gravin Märta dansen. Zij laten zich niet zoo gemakkelijk wat wijs maken als die schaapskop van een graaf.

„Ach, goede heeren, ach, lieve vrienden! Weest niet zoo barmhartig. U dwingt er me toe zelf mijn zonde bekend te maken. Er is éen, dien ik te lief gehad heb.”

„Kind, je weet niet eens wat zonde is. Je weet niet hoe onschuldig je bent. Gösta Berling wist immers niet eens, dat je van hem hield. Neem nu in je huis de plaats weer in, die je toekomt. Je hebt niets kwaads gedaan.”

Zij doen haar moed herleven voor een poosje, en zijn op eens zelf zoo vroolijk als kinderen. Gelach en scherts klinken om de tafel. Die driftige, lichtbewogen menschen, ze zijn zoo goed; maar ze zijn toch van den Booze gezonden. Zij willen haar wijsmaken dat ze een martelares is, en honen openlijk gravin Märta, alsof ze een heks was. Maar zij begrijpen het niet. Ze weten niet hoe de ziel naar reinheid smacht; zij weten niet hoe de boetvaardige door haar hart gedwongen wordt de steenen op den weg en de gloeiende zon te verdragen.

Soms dwingt gravin Märta haar dagen lang aan het borduurraam te zitten, en dan vertelt ze eindelooze geschiedenissen van Gösta Berling, dien predikant en avonturier. Reikt haar geheugen niet ver genoeg, dan verzint ze maar wat. Ze zorgt er alleen voor, dat zijn naam den heelen dag de jonge vrouw in de ooren klinkt. Daar is zij ’t meest bang voor. Op zulke dagen voelt zij, dat haar boete nooit eindigen zal. Haar liefde zal niet sterven. Zij gelooft, dat zij zelf eerder sterven zal. Haar lichaamskrachten gaan haar begeven. Ze voelt zich dikwijls zoo ziek.

„Maar waar blijft je ridder toch?” vraagt de gravin, honend. „Dag aan dag verwacht ik, dat hij komen zal aan ’t hoofd van de kavaliers. Waarom bestormt hij Borg niet, zet je op den troon, en werpt je man en mij geboeid in den toren? Heeft hij je al vergeten?”

Zij zou hem wel willen verdedigen en vertellen, dat ze zelf hem verboden heeft haar op welke wijze ook te helpen. Maar, neen, ’t is beter te zwijgen, te zwijgen en te lijden.

Dag aan dag wordt ze door overspanning verteerd. Ze heeft aanhoudend koorts, en is zoo moe, dat zij zich nauwelijks op de been kan houden. Zij verlangt alleen te sterven. Haar sterke levenslust is onderdrukt. Liefde en vreugde wagen zich niet meer te bewegen. Zij heeft voor het lijden geen vrees meer.

’t Is of haar man niet meer weet, dat zij bestaat. Hij zit bijna den heelen dag in zijn kamer, en studeert in half onleesbare handschriften en oud, vuil, gedrukt papier. Hij leest perkamenten bewijzen van adel, met het groote, geweldige, Zweedsche rijkszegel er aan, van rood was in een gedraaid, houten huisje bewaard. Hij bestudeert oude wapens met lelies in een wit veld en een gier in een blauw veld. Zulke dingen begrijpt hij, en hij kan ze gemakkelijk vertalen. En hij leest en herleest oude lijkredenen en bijzonderheden over de edele graven Dohna, waarin hun daden vergeleken worden met die van Israël’s helden en de goden van Hellas.

Al die oude dingen hadden hem altijd genot verschaft. Maar om zijn jonge vrouw geeft hij niet meer.

Gravin Märta heeft een woord gezegd, dat alle liefde in hem gedood heeft: „Zij heeft je om je geld genomen.” Dat kan geen enkel man verdragen. Dat dooft alle liefde. Nu was ’t hem onverschillig, hoe het de jonge vrouw ging. Als zijn moeder haar tot haar plicht terug kon brengen, des te beter. Graaf Henrik bewonderde zijn moeder zeer.

De ellende duurde een maand lang. Maar die heele tijd was natuurlijk niet zoo stormachtig en bewogen, als het schijnt, wanneer de gebeurtenissen op een paar bladzijden bij elkaar gedrongen worden. Gravin Elisabeth moet voor het oog altijd heel kalm geweest zijn. Alleen toen ze hoorde, dat Gösta Berling dood zou zijn, was ze door haar ontroering overmeesterd. Maar zóó groot was haar berouw, omdat ze de liefde voor haar man niet had kunnen bewaren, dat ze waarschijnlijk zich door gravin Märta zou hebben laten doodplagen, als niet op een avond haar oude huishoudster met haar gesproken had.

„Mevrouw de gravin moet met den graaf spreken,” zei de oude. „Lieve hemel, mevrouw lijkt wel een kind. Mevrouw weet misschien niet eens wat haar wacht, maar ik zie wel hoe de zaken staan.”

 

Maar dàt kon ze juist haar man niet zeggen, nu hij zulk een vreeselijk wantrouwen tegen haar koesterde.

Dien nacht kleedde zij zich stil aan en ging uit. Zij droeg een gewoon boerinnekostuum en had een pakje in de hand. Zij was van plan haar huis te verlaten en nooit terug te komen. Zij ging niet heen om smart en lijden te ontkomen. Maar nu geloofde zij, dat God haar een teeken gegeven had, dat ze heengaan mocht, omdat ze haar lichaamskracht en gezondheid bewaren moest.

Ze ging niet naar ’t Westen over ’t meer, want daar woonde hij, dien ze liefhad. Ze ging ook niet naar ’t Noorden, want daar woonden velen van haar vrienden, en ook niet naar ’t Zuiden, want daar was haars vaders huis, en dat wilde zij geen stap nader komen. Maar ze ging naar het Oosten, want ze wist, dat ze daar geen tehuis had, geen geliefden vriend, geen mensch, dien ze kende, geen hulp of troost.

Ze ging niet met een licht hart, want zij voelde zich niet verzoend met God. Maar toch was zij er blij om, dat zij den last van haar zonde in ’t vervolg onder vreemden zou dragen. Hun onverschillige blikken zouden op haar rusten, verzachtend als ijs op een gezwollen lichaamsdeel.

Zij zou loopen tot ze een armoedig huis aan den boschkant zag, waar niemand haar kende. „Ge ziet wel hoe ’t met me gesteld is en mijn ouders hebben me weggejaagd,” zou ze zeggen. „Geef me voedsel en kleeren en een dak boven mijn hoofd, tot ik zelf mijn brood kan verdienen. Ik heb nog wel wat geld.”

Zoo ging ze langzaam weg in den lichten Juninacht, want de maand Mei was onder haar bitter lijden voorbij gegaan.

Ach, Meimaand! Schoone tijd, als de berkeboomen hun lichtgroen in het duister van het dennenbosch doen lichten, als de Zuidenwind weer komt, verzadigd van warmte. Ik schijn wel heel ondankbaar, meer dan anderen, die zich over uw gaven verheugen, heerlijke maand. Met geen enkel woord heb ik uw schoonheid geprezen. Ach, Meimaand, heerlijke lichte maand, hebt ge wel eens op een kind gelet, dat op moeders schoot zit en sprookjes hoort vertellen? Zoolang het kind hoort van wreede reuzen en het bitter lijden van schoone prinsessen, houdt het zijn hoofd omhoog en de oogen open; maar als de moeder van geluk en zonneschijn gaat vertellen, dan sluit de kleine de oogen en slaapt stil in met het hoofd aan haar borst.

Zie, lieve Meimaand, zoo’n kind ben ik ook. Laat anderen luisteren naar verhalen van bloemen en zonneschijn, ik voor mij verkies de donkere nachten vol visioenen en avonturen; ik verkies de treurige levens, de smartelijke hartstochten van verdoolde harten.