Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

XXI.
De predikant van Broby

Liefde, gij almachtige, gij weet wel, dat het soms schijnt, alsof een mensch zich aan uw macht heeft ontworsteld. Alle zachte gevoelens, die de menschen vereenigen, schijnen in zijn hart gestorven. Reeds strekt de waanzin zijn klauwen uit naar den ongelukkige; maar dan komt gij in uwe almacht, gij ’s levens goede engel en ’t verschrompelde hart bloeit opnieuw als de staf van den heilige.

Niemand kan gieriger zijn dan de predikant van Broby, niemand meer van alle menschen verwijderd dan hij door boosheid en onbarmhartigheid. Zijn kamers worden den heelen winter niet verwarmd, hij zit op een ongeverfde houten bank, hij kleedt zich in lompen, leeft van droog brood en wordt woedend als een bedelaar bij hem aanklopt. Hij laat het paard honger lijden in den stal en verkoopt het hooi; zijn koeien knagen ’t dorre gras aan den kant van den weg en ’t mos van de huismuren, en men kan zijn uitgehongerde schapen tot op den weg hooren blaten.

De boeren gooien hem ’t eten toe, wat de honden niet willen eten en de kleeren, die de armen niet meer willen dragen. Zijn hand is steeds uitgestrekt om te bedelen, zijn rug gebogen om te danken. Zoodra hij een muntstuk ziet, trilt zijn hart van onrust, tot het in zijn zak zit en wee hem, die niet op den vervaldag zijn pacht betaalt.

Hij trouwde laat, en ’t was beter geweest als hij ’t nooit gedaan had. Van verdriet en vermoeienis stierf zijn vrouw. Nu dient zijn dochter bij vreemden. Hij wordt oud; maar de ouderdom verlicht zijn zwaren arbeid niet. De waanzin der gierigheid is over hem gekomen.

Maar op een schoonen dag in ’t begin van Augustus komt een zware koets, door vier paarden getrokken, den Brobyheuvel op. Een deftige oude dame komt aanrijden in galatoilet met koetsier en palfrenier en een juffrouw van gezelschap. Zij komt den predikant van Broby bezoeken. Zij heeft hem gekend in haar jeugd.

Zij hadden elkaar liefgehad, terwijl hij huisonderwijzer was op het buiten van haar vader, maar haar trotsche familie belette het huwelijk. En nu komt zij den Brobyheuvel oprijden om hem te zien, vóór zij sterft. Alles wat het leven haar nog geven kan is den geliefde van haar jeugd weer te zien.

De deftige oude dame zit te droomen in haar koets. Zij rijdt niet den Brobyheuvel op naar een kleine, armoedige pastorie. Zij is op weg naar ’t koele, donkere prieel beneden in ’t park, waar haar geliefde wacht. Zij ziet hem voor zich! Hij is jong, hij kust haar, hij heeft haar lief. Nu ze weet dat ze hem zien zal, stijgt zijn beeld voor haar op met wonderlijke helderheid. Hoe mooi is hij toch. Hij kan dwepen, hij kan gloeien, hij vult haar ziel met verrukking.

Nu is ze geel bleek, vervallen en oud. Hij herkent haar misschien niet, zestig jaar oud, als ze nu is, maar ze komt ook niet om gezien te worden, maar om te zien, om den geliefde van haar jeugd te zien, die ongedeerd door den tand des tijds, nog altijd jong en mooi en warm van hart is.

Zij komt ver weg, zoo ver weg, dat ze nooit iets van een predikant van Broby gehoord heeft.

Nu ratelt de koets den heuvel op en nu ziet zij de pastorie boven op den top liggen.

„Om Godswil,” jammert een bedelaar aan den kant van den weg, „geef een arm man een penning.”

De voorname dame geeft hem een zilverstuk en vraagt of de pastorie van Broby hier dicht bij is.

De bedelaar ziet haar met sluwen, scherpen blik aan. „De pastorie ligt daar,” zegt hij, „maar de dominé is niet thuis; er is niemand thuis in de pastorie.”

De deftige oude dame ziet er uit alsof ze een flauwte nabij was. Het koele prieel verdwijnt, haar geliefde is er niet. Hoe kon ze ook hopen hem na veertig jaar terug te vinden.

Wat wilde de freule in de pastorie!

De freule was gekomen om den dominé te bezoeken. Zij had hem vroeger gekend.

Zestig mijlen en veertig jaar hadden hen gescheiden. En bij elke mijl, die ze dichterbij gekomen is, heeft ze een jaar achter zich gelaten met al zijn lasten en zorgen. En nu ze de pastorie heeft bereikt is ze weer een twintigjarig meisje zonder zorg en zonder herinneringen.

De bedelaar staat haar aan te zien en voor zijn oogen wordt ze van zestig twintig en van twintig weer zestig jaar oud.

„De dominé komt van middag weer thuis,” zegt hij. „De freule doet ’t best met naar de herberg in Bro te rijden en van middag weer terug te komen. Dan sta ik er voor in, dat hij weer thuis is.”

Een oogenblik later rolt de zware koets met de kleine oude dame den heuvel af naar de herberg; maar de bedelaar staat haar na te zien en beeft over ’t heele lichaam. Hij had wel op de knieën willen vallen en ’t wagenspoor kussen.

Keurig gekleed, gewasschen en geschoren, met schoenen met glimmende gespen aan, met zijden kousen, met geplooide kraag en manchetten staat de dominé van Broby op dien zelfden middag voor de vrouw van den proost in Bro.

„Een deftige dame, de dochter van een graaf! hoe kunt u meenen, dat ik, arme man! die in mijn huis noodigen kan. Mijn vloeren zijn zwart, mijn mooie kamer is zonder meubelen, de zolder in de zaal is groen van schimmel en vocht! Help mij, lieve Mevrouw. Denk er aan dat ze de dochter van een graaf is!”

„Kunt u niet zeggen dat u op reis is.”

„Lieve Mevrouw, ze heeft 40 mijl gereisd om mij, arme man! te zien. Ze weet niet hoe ik het heb. Ik heb geen bed om haar te logeeren. Ik heb niet eens een bed voor haar dienstboden.”

„Welnu, laat haar dan heengaan.”

„Lieve, beste Mevrouw! Begrijpt u dan niet wat ik meen? Ik wil liever alles geven wat ik heb, alles wat ik met vlijt en moeite heb bijeen gegaard, dan dat ze weg zou gaan, zonder dat ik haar onder mijn dak ontvangen had. Ze was twintig jaar, toen ik haar het laatst zag; dat is nu veertig jaar geleden, denk daarom, lieve Mevrouw. Help mij, zoodat ik haar bij mij ontvangen kan. Hier is geld als dat helpen kan, maar hier is meer dan geld noodig.”

O, Eros, de vrouwen hebben U lief. Ze doen liever honderd moeielijke dingen voor U, dan één voor andere goden.

In ’t huis van den proost worden kamers en de keuken en de provisiekamer leeggedragen.

Als de proost van zijn catechisatie terugkomt, vindt hij de kamers leeg en kijkt om de deur van de keuken om naar zijn middageten te vragen en vindt daar niemand. Geen eten, zijn vrouw is er niet en evenmin de dienstboden. Wat is daaraan te doen! Eros wil het zoo. Eros, de machtige!

En op den middag komt dan de zware wagen den Brobyheuvel opschommelen. En het kleine oude dametje zit er aan te denken of er nu niet weer een nieuwe tegenspoed komen zal, en of het nu werkelijk waar is dat zij de eenige vreugde van haar leven genieten zal.

En daar draait de koets de pastorie in, maar houdt stil in het hek. Het groote hek is te klein, de koets te breed. De koetsier knalt met de zweep. De paarden zetten aan, de knecht vloekt, maar ’t achterste wiel van de koets zit vast en blijft vast zitten. De gravendochter kan niet in den tuin van haar geliefde komen.

Maar daar komt iemand. Hij is het! Hij licht haar uit den wagen. Hij draagt haar met onverzwakte kracht en drukt haar in de armen even warm als vroeger voor veertig jaar. Zij ziet hem in de oogen. Zij stralen, zooals ze deden toen ze nog pas vijf en twintig zomers gezien hadden.

Een storm van aandoeningen, een stroom van warmte bruist haar door de ziel. Ze herinnert zich, dat hij haar eens de trap van ’t terras heeft opgedragen. Ze had gemeend dat haar liefde al die jaren geleefd had, maar ze was toch vergeten wat het was, in sterke armen gesloten te worden en in jonge, stralende oogen te zien.

Zij ziet niet dat hij oud is. Zij ziet alleen in zijn oogen.

Zij ziet de zwarte vloeren niet, noch de zolderingen die groen van vochtigheid zijn, zij ziet alleen zijn stralende oogen. De predikant van Broby is een statig man. Hij is zelfs mooi op dit oogenblik. Hij wordt innemend alleen door haar aan te zien. Hij hoort zijn stem, zijn heldere, sterke stem, die klinkt als een liefkozing. Zóó spreekt hij alleen tot haar. Wat had hij toch meubels van den proost noodig in zijn leege kamers, wat had hij eten en dienstboden van noode. De oude dame zou dat alles bijna niet gemist hebben.

Hoort zij zijn stem niet? Ziet ze zijn oogen niet? Nooit, nooit te voren is ze zóo gelukkig geweest. Hoe sierlijk buigt hij, sierlijk en fier als was zij een vorstin en hij haar gunsteling. Hij spreekt zooals ouden van dagen doen, met vele stereotype gezegden, als hij tot haar spreekt.

Zij glimlacht maar en is gelukkig!

Tegen den avond biedt hij haar den arm en ze wandelen in zijn ouden vervallen tuin. Zij ziet niet dat die leelijk en slecht onderhouden is; vergroeide struiken worden tot geschoren hagen, ’t onkruid tot zachte, smaragdgroene grasperken in haar oogen. Lange lanen beschaduwen haar en door ’t donkere loof ziet zij witte beelden schemeren van jeugd, trouw, hoop en liefde.

Ze weet, dat hij getrouwd geweest is, maar ze denkt er niet aan. Hij is immers vijf en twintig, zij twintig jaar. Hij is zeker niet ouder, jong en vol kracht als hij is. Is hij dezelfde, die eens de gierige dominé van Bro worden zal. Hij! die glimlachende jongeling? Soms suist het in zijn ooren. Zouden ’t boden van een donkere toekomst zijn? Maar de ellende der armen, de vloek der bedrogenen, de schimpscheuten der verachting, de spotliederen, de hoon, dat alles bestaat nog niet voor hem. Zijn hart brandt van eene reine, onschuldige liefde. Die fiere, jonge man zal nooit geld zóó liefhebben, dat hij in ’t stof, ja in ’t vuil kruipen zal om het op te rapen, van de voorbijgangers bedelen, vernedering, schande, koude en honger verdragen om het machtig te worden. Zal hij zijn kind honger laten lijden, zijn vrouw pijn doen, alleen om dat ellendige geld! Dat is immers onmogelijk. Zoo kan hij niet zijn. Hij is een goed mensch, zooals anderen. Hij is geen monster.

 

De geliefde van zijn jeugd gaat niet aan de zijde van een verachte ellendeling, die ’t ambt, dat hij gewaagd heeft te aanvaarden, onwaardig is. Neen, Eros, almachtige God, ten minste dezen avond niet. Dezen avond is hij niet de predikant van Broby en ook den volgenden en den daaropvolgenden niet.

Den dag daarna vertrekt zij. Het hek is breeder gemaakt. De koets rolt den Brobyheuvel af zoo snel als uitgeruste paarden loopen kunnen.

Welk een droom, welk een heerlijken droom! Geen enkele wolk in al die drie dagen.

Zij reed glimlachende terug naar haar kasteel en haar herinneringen. Nooit hoorde zij zijn naam meer noemen, zij vroeg nooit naar hem. Zij wenschte niet anders dan dezen droom steeds weer te droomen, zoolang ze leefde.

De predikant van Broby zat in zijn eenzaam huis en schreide, schreide als een wanhopende. Zij had hem jong gemaakt! Zou hij nu weer oud moeten worden? Zou de booze geest terugkomen? Zou hij weer verachtelijk moeten worden, verachtelijk als hij geweest was?

XXII.
De heiligenbeelden

De kerk van Svartsjö is wit van binnen en van buiten; de wanden zijn wit, de preekstoel, de banken, de zolder, de vensterbanken, het altaarkleed – alles is wit. In de kerk van Svartsjö zijn geen sieraden, geen schilderijen, geen wapens. Boven ’t altaar ziet men alleen een houten kruis en een witte doek.

Vroeger was dat alles anders. Toen was de zolder geschilderd en allerlei bonte figuren van steen en klei stonden in dit godshuis.

Op een dag, in den zomer, heel lang geleden, had een kunstenaar in Svartsjö naar den hemel staan kijken en acht geslagen op het trekken der wolken langs den hemel, de zon tegemoet. Hij had de witte glinsterende wolken gezien, die des morgens aan den horizont staan; hij zag hoe ze zich hooger en hooger opstapelden; hij had de kolossen grooter en grooter zien worden en zich verheffen om naar boven te stormen. Zij hieven hun standaard op als krijgers, zij trokken uit om den ganschen hemel te veroveren. Tegenover de zon, den beheerscher van ’t wereldruim, huichelden zij en namen een onschuldige gedaante aan. Hier was een leeuw, die zich in een gepoederde dame veranderde, dáár een reus met armen, die koorden verbrijzelde; hij legde zich neer als een droomende sphinx; eenigen bedekten hun naaktheid door mantels met gouden randen om te slaan, anderen legden rood op hun sneeuwwitte wangen. Hier waren vlakten, daar wouden, ginds gemetselde burchten, met hooge torens. De witte wolken veroverden den zomerhemel. Zij vulden het geheele blauwe gewelf. Zij bereikten de zon en verborgen haar.

„O hoe schoon zou ’t zijn,” dacht de vrome kunstenaar, „als de zielen vol verlangen op deze torenhooge bergen konden klimmen, en door hen als door een wiegend vaartuig al hooger en hooger konden worden gebracht.”

En toen begreep hij in eens, dat de witte zomerwolken de vaartuigen waren, waarin de zielen der zaligen wegvoeren.

Hij zag ze daarboven! Daar stonden ze op de bewegelijke massa’s met leliën in de hand en gouden kronen op het hoofd. De lucht weergalmde van hun zangen. De engelen zweefden hun op breede, sterke vleugels te gemoet. O, welk een oneindig aantal zaligen. Al naarmate de wolken zich uitbreidden, zag hij er meer; zij rustten op wolkenbedden als witte waterlelies op het meer. Zij versierden ze als leliën het veld. Welk een jubelende vaart naar den hooge! de eene wolk na de andere rolde voort! Allen waren bezet met hemelsche heirscharen in zilveren wapenrustingen, met onsterfelijke zangers in mantels met purper afgezet.

Die kunstenaar had later de zoldering in de kerk van Svartsjö geschilderd. Hij had de drijvende wolken van den zomerschen hemel willen weêrgeven, die de zaligen in de heerlijkheid des hemels zouden invoeren. De hand die ’t penseel gevoerd had, was krachtig geweest, maar ook wat stijf, zoodat de wolken meer op de gekrulde haren van een allongepruik leken dan op aangroeiende bergen van zachte nevelen. En zooals de heiligen zich voor de fantaisie van den meester vertoonden, had hij ze niet kunnen weergeven; maar hij had ze als menschen gekleed met lange roode mantels en stijve bisschopsmutsen of in zwarte lange kleederen met stijve gepijpte kragen. Hij had ze groote hoofden en kleine lichamen gegeven en ze van zakdoeken en gebedenboeken voorzien. Latijnsche spreuken kwamen uit hun mond en voor hen, die hij ’t hoogste stelde, had hij stevige houten stoelen op de wolkenruggen gezet, zoodat ze in een gemakkelijke zittende houding naar de eeuwigheid zouden kunnen gaan.

Maar iedereen wist immers, dat geesten en engelen zich nooit aan den armen kunstenaar hadden vertoond en daarom verwonderde men er zich niet erg over, dat hij ze niet bovenaardsch schoon had kunnen maken. Menigeen had toch zeker de schilderij van den goeden meester buitengewoon mooi gevonden en het had velen ernstig en godsdienstig gestemd. ’t Was wel waard door onze oogen gezien te worden.

Maar in ’t jaar van de kavaliers liet Graaf Dohna de heele kerk wit schilderen. Toen werd de geschilderde zolder bedorven. En ook liet hij al de heiligenbeelden van klei vernietigen.

Ach, die heiligenbeelden!

’t Zou beter voor me zijn, als nood en ellende van menschen me zóóveel verdriet kon doen, als ik voelde over ’t wegnemen van die beelden van klei; als de wreedheid van menschen tegenover menschen mijn hart met een bitterheid vervullen kon als die ik om hunnentwille gevoeld heb.

Maar éen van hen was ook St. Olof met de kroon om den helm, de bijl in de hand en een overwonnen reus onder den voet; op de preekstoel stond Judith met een rood lijf en een blauwen rok, met een zwaard in de eene en een zandlooper in de andere hand – in plaats van het hoofd van den assyrischen veldheer; daar was ook een geheimzinnige koningin van Saba met een blauw lijf en rooden rok, met een ganzepoot aan ’t eene been en de handen vol sibyllijnsche boeken; daar was de heilige Christoffel met zijn bloeienden staf, en de heilige Erik met scepter en bijl en een ouden mantel met gouden bloemen om.

Ik heb daar in de kerk van Svartsjö zoo menig Zondag gezeten en er me over geërgerd, dat de beelden weg waren. Hoe verlangde ik naar hen. Ik zou er niet zoo precies op gezien hebben of er een neus of een voet ontbrak, of ’t verguldsel er wat afgesleten was en de verf verbleekt. Ik zou om hun hoofd de glorie der legende hebben gezien.

’t Moet altoos zoo geweest zijn met die heiligenbeelden, dat ze hun scepters of ooren en handen verloren en gerepareerd en opgeknapt moesten worden. Dat verveelde de gemeente en zij verlangde van hen af te komen. Maar de boeren zouden toch de heiligen geen kwaad gedaan hebben, als graaf Dohna er niet geweest was. Hij heeft ze laten wegnemen.

Ik heb er hem om gehaat, zooals een kind haten kan. Ik heb hem gehaat, zooals een hongerige bedelaar de gierige huismoeder haat, die hem brood weigert. Ik heb hem gehaat, zooals een arme visscher den onwetenden knaap haat, die zijn net heeft bedorven en een gat in zijn boot gehakt. Hoe hongerde en dorstte mijn ziel niet onder de lange godsdienstoefeningen. En hij had het brood, waar mijn ziel van leven moest, weggenomen. Hoe verlangde ik niet naar het oneindige, naar den hemel. En hij had mijn vaartuig bedorven, en mijn net verscheurd, waarmee ik de hemelsche visioenen had willen vangen.

In de wereld der volwassenen is geen plaats voor echte haat. Hoe zou ik nu zulk een ellendig wezen als graaf Dohna kunnen haten of een armen waanzinnige zooals Sintram of een afgeleefde wereldsche vrouw als gravin Märta. Maar toen ik een kind was, ja, toen was ’t maar gelukkig voor hen, dat ze al lang dood waren.

De predikant stond misschien wel op den preekstoel te spreken over vrede en verzoening; maar op onze plaats in de kerk kon men hem niet verstaan. Ach, had ik de oude heiligenbeelden van klei maar bij me gehad – zij zouden wel voor me gepreekt hebben, zoodat ik ze kon hooren en verstaan.

Maar nu zat ik er meestal over te denken hoe ’t gekomen was, dat ze weggeroofd en bedorven werden.

Toen graaf Dohna zijn huwelijk voor onwettig had laten verklaren, inplaats van zijne vrouw op te zoeken en ’t huwelijk te laten wettigen, had hij aller verontwaardiging gewekt; want men wist, dat zijn vrouw alleen zijn huis had verlaten om niet doodgeplaagd te worden. Nu scheen het, dat hij Gods genade en de achting der menschen wilde herwinnen door een goed werk en daarom liet hij de kerk van Svartsjö opknappen. Hij liet de heele kerk wit schilderen en de geschilderde zoldering wegnemen. Hij zelf droeg met zijn knechts de schilderijen naar beneden in een boot en wierp ze in de diepte van ’t Löfvenmeer.

Hoe durfde hij ’t toch wagen de hand aan die uitverkorenen Gods te slaan.

Dat zulk een gruwel toch gebeuren kon! Voerde de hand, die ’t hoofd van Holofernes afsloeg dan ’t zwaard niet? Had de koningin van Saba dan alle geheime wijsheid vergeten, die dieper wondt dan een vergiftige pijl. Heilige Olof, gij oude viking, St. Joris, gij oude drakendooder, leeft dan de roem uwer daden niet meer, is de glorie uwer wonderen verbleekt? – Maar de zaak zal wel geweest zijn, dat de heiligen geen geweld met geweld willen keeren. Daar de boeren van Svartsjö geen verf voor hunne kleeren en geen verguldsel voor hun kronen meer over hadden, lieten zij graaf Dohna begaan, toen hij hen wegdroeg en ze in ’t diepe Löfvenmeer wierp. Zij wilden Gods huis niet ontsieren. Die armen! Zij dachten zeker aan den tijd, dat men voor hen knielde en gebeden tot hen opzond.

En ik zat te denken aan die boot, met heiligen belast, die op een stillen zomeravond heengleed over den blanken spiegel van ’t Löfvenmeer. De knecht, die roeide, nam langzame, groote slagen en wierp schuwe blikken op de wonderlijke passagiers, die op den voor- en achtersteven lagen; maar graaf Dohna, die er ook bij was, voelde zich dapper. Hij nam ze een voor een met zijn eigen handen en wierp ze in ’t water. Zijn voorhoofd was helder en hij haalde diep adem. Hij meende een strijder voor de reine evangelische leer te zijn. En er geschiedde geen wonder ter eere der heiligen. Stil en moedeloos zonken ze neer en gingen hun vernietiging te gemoet.

Maar den volgenden Zondag stond daar de kerk van Svartsjö vlekkeloos wit. Geen beelden stoorden meer de aandacht der kerkgangers. Alleen met de oogen der ziel moet de vrome de heerlijkheid des hemels en ’t gelaat der heiligen zien. De gebeden der menschen moeten op hun eigen sterke vleugels den Allerhoogste bereiken. Zij behoeven zich niet meer vast te klampen aan de gewaden der heiligen.

Groen is de aarde, de heerlijke woning der menschen, blauw is de hemel, waar ze allen naar verlangen. De wereld straalt in duizend kleuren. Waarom is de kerk wit? – Wit als de winter, naakt als de armoede, bleek als de angst. Ze schittert niet van rijp als een bosch in den winter. Ze prijkt niet met paarlen en kant als een bruid. De kerk staat daar wit en koud met geverfd leem bedekt, zonder een enkel beeld, zonder een schilderij.

Dien Zondag zat graaf Dohna in een met bloemen versierden leuningstoel in het koor, opdat allen hem zouden zien en prijzen. Nu zou hij geëerd worden, omdat hij de oude banken in orde had laten maken, de leelijke beelden wegnemen, nieuwe ruiten inplaats van de gebroken zetten en de heele kerk wit verven. Het stond hem natuurlijk vrij dat alles te doen. Als hij den toorn des Almachtigen wilde verzachten, was het immers goed, dat hij naar zijn beste weten Zijn tempel versierde. Maar waarom nam hij er dan eerbewijzen voor aan?

Hij, die daar kwam met de zonde der onverzoenlijkheid op zijn geweten, hij had immers op de knieën moeten vallen op ’t zondaarsbankje en zijn broeders en zusters smeeken God te bidden, hem in zijn heiligdom te dulden. Het ware hem beter geweest daar te staan als een arme zondaar, dan daar ginds in ’t koor te zitten en lof aan te nemen, omdat hij zich met God had willen verzoenen.

Ach, graaf Dohna! God had u zeker op ’t zondaarsbankje verwacht. Hij liet er zich niet door verblinden, dat de menschen u niet durfden te berispen.

Toen de godsdienstoefening voorbij was en de laatste psalm gezongen, verliet niemand de kerk, maar de predikant ging den preekstoel op om een dankrede aan den graaf te houden, maar zóó ver zou het toch niet komen. Want de deur ging open, en daar kwamen de oude heiligen de kerk binnen, druipend van ’t water uit het Löfvenmeer, vuil van groen kroos en bruinen modder. Ze hadden zeker gehoord, dat hier een lofrede gehouden zou worden op hem, die hen ten val gebracht, ze uit ’t heilige huis Gods verjaagd en ze neergestort had in de koude, alles vernietigende golven. De oude heiligen wilden een woordje meespreken.

Zij houden niet van ’t eentonig kabbelen der golven. Ze zijn gewend aan psalmen en gebeden. Zij zwegen en berustten in alles, zoolang ze meenden, dat het dienen moest tot Gods eer. Maar zoo was het niet.

 

Hier zit graaf Dohna met eer overladen in ’t koor en wil aangebeden en geprezen worden in Gods huis. Daarom zijn ze opgestegen uit hun vochtig graf en komen de kerk in. En de geheele gemeente herkent hen. Daar gaat de heilige Olof met de kroon om den helm en St. Erik met de gouden bloemen op den mantel en den grijzen Sint Joris en de heilige Christoffel. Meer niet, de Koningin van Saba en Judith waren niet meêgekomen.

Maar toen de menschen wat van hun verbazing bekomen waren, ging er een hoorbaar gefluister door de kerk. „De kavaliers”.

Ja zeker, ’t zijn de kavaliers. En zij gaan recht op den graaf af zonder een woord te spreken, lichten zijn stoel op hun schouders op, dragen hem de kerk uit en zetten hem daar buiten op den kerkheuvel.

Ze zeggen niets, en zien rechts noch links. Zij dragen eenvoudig graaf Dohna uit Gods huis en als dat gedaan is gaan ze weer heen, den naasten weg naar het meer.

Niemand houdt hen tegen en zij verspillen ook geen tijd met het verklaren van hun meening. Die was duidelijk genoeg: „Wij, kavaliers van Ekeby, hebben onze eigen overtuiging. Graaf Dohna verdient niet in Gods huis geprezen te worden. Daarom dragen wij hem naar buiten. Nu kan ieder, die wil, hem weer binnen brengen.”

Maar hij werd niet weer naar binnen gebracht. De lofrede van den predikant werd nooit gehouden. De gemeente stroomde de kerk uit. Er was niemand, die niet vond, dat de kavaliers goed gedaan hadden.

Zij herinnerden zich de vroolijke jonge gravin en hoe gruwelijk zij op Borg gepijnigd was geworden. Zij dachten aan haar, die zoo goed voor de armen was, die zoo mooi was geweest, dat ’t voor hen al een troost was naar haar te kijken. Wel was het zondig met zulke vertooningen in de kerk te komen; maar de predikant en de gemeente voelden, dat zij zelf op het punt geweest waren nog erger den spot met den Allerhoogste te drijven. En zij schaamden zich tegenover de dwazen.

„Als de menschen zwijgen, moeten de steenen spreken,” zeiden ze.

Maar na dien dag kon graaf Henrik het niet meer uithouden op Borg. Op een donkeren nacht in ’t begin van Augustus reed een gesloten kales tot dicht voor de groote stoep. Alle dienstboden gingen er omheen staan en gravin Märta kwam naar buiten, in doeken gehuld met een dichten sluier voor ’t gelaat. De graaf gaf haar den arm, maar ze sidderde en beefde. Slechts met de grootste moeite kon men haar bewegen door ’t voorhuis en den stoep af te gaan.

Eindelijk kwam zij in den wagen, de graaf sprong er ook in, de deuren werden dicht geslagen en de koetsier liet de paarden in galop wegrijden.

Toen de eksters den volgenden morgen wakker werden, was ze weg.

De graaf leefde nog lang in het zuiden. Borg werd verkocht en is menigmaal van eigenaar verwisseld. Allen hadden ze het landgoed lief; maar slechts weinigen bezaten het met genoegen.