Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

XXIII.
Gods gezant

Kapitein Lennart, Gods gezant, kwam op een namiddag in Augustus in de herberg te Broby en ging in de keuken. Hij was toen op weg naar zijn huis „Helgesaeter,” dat een kwart mijl ten noorden van Bro ligt, dicht bij den zoom van ’t woud.

Kapitein Lennart wist toen nog niet, dat hij een van Gods gezanten zou worden op aarde. Zijn hart was tot overloopens toe vol van vreugd, omdat hij zijn tehuis weer zou zien. Hij had veel geleden, maar nu kwam hij weer thuis en alles zou weer goed worden. Hij wist niet, dat hij een van hen zou worden, die niet onder een eigen dak mochten rusten of zich bij een eigen haard koesteren.

Kapitein Lennart was recht in zijn schik. Toen hij niemand in de keuken aantrof, hield hij er huis als een wilde jongen. Een, twee, drie verzette hij ’t weefgetouw en bracht het spinnewiel in de war, hij smeet de kat op den kop van den hond en lachte, dat het door ’t huis klonk, toen de twee kameraden in den oogenblikkelijken schrik de oude vriendschap braken en op elkaar aanvlogen met gekromde klauwen, nijdige oogen en de haren te berge.

Toen kwam de herbergierster op al dat gedruisch aan. Zij bleef op den drempel staan en keek naar den man, die om de vechtende dieren stond te lachen. Ze kende hem wel; maar toen ze hem ’t laatst zag, zat hij op de gevangenkar met de handboeien aan.

Ze wist het nog best. Voor vijf en een half jaar geleden had een dief op de winterkermis te Karlstad de sieraden van de vrouw van den Gouverneur gestolen. Veel ringen, armbanden en gespen, waar de rijke dame grooten prijs op stelde – want ’t meeste had ze geërfd of present gekregen – waren toen verloren gegaan. Ze werden nooit gevonden, maar ’t gerucht liep spoedig door ’t heele land, dat kapitein Lennart op Helgesaeter de dief wezen moest.

De boerin had nooit kunnen begrijpen waar zulk een gerucht vandaan gekomen was.

Was kapitein Lennart dan niet een goed en eerlijk man? Hij leefde gelukkig met zijn vrouw, waarmeê hij eerst een paar jaar geleden getrouwd was, want hij had pas laat een vrouw kunnen onderhouden. Had hij nu niet een goed inkomen door zijn tractement en zijn landgoed? En nog wonderlijker vond zij het, dat kapitein Lennart zijn ontslag kreeg, zijn ridderorde moest teruggeven en tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld werd.

Hij zelf had gezegd, dat hij op de markt was geweest en van daar was weggereden, eer hij iets van den diefstal gehoord had. Op den straatweg had hij een leelijke oude gesp gevonden, die hij mee naar huis genomen had en aan zijn kinderen gegeven. Maar die gesp behoorde tot de gestolen zaken en dat werd zijn ongeluk. Maar eigenlijk was het alles Sintrams schuld geweest. De booze grondeigenaar had voor aanklager gespeeld en bij het getuigenverhoor de verklaring afgelegd, die hem had doen vallen. ’t Scheen dat het noodig voor hem was, kapitein Lennart uit den weg te werken, want kort daarna werd er tegen hemzelf een proces gevoerd, omdat men ontdekt had, dat hij kruit aan de Moren had verkocht in den oorlog van 1814. De menschen meenden, dat hij bang was voor de verklaring, die kapitein Lennart tegen hem had moeten afleggen. Nu werd hij vrijgesproken, bij gebrek aan bewijs.

De herbergierster kon dien man niet genoeg aanzien. Zijn haar was grijs geworden en zijn rug gebogen. Hij had ’t zeker niet best gehad. Maar zijn vriendelijk gezicht en zijn goed humeur had hij nog. Hij was nog dezelfde kapitein Lennart, die haar naar het altaar gebracht had, toen zij de bruid was2 en die bij haar bruiloft gedanst had. Hij bleef zeker nog op den weg staan praten met ieder, die hij tegenkwam, en hij wierp zeker nog elk kind een geldstuk toe. Hij zou nog tegen elk gerimpeld oudje zeggen, dat ze met den dag jonger en mooier werd en hij zou nog best eens op een ton kunnen gaan zitten en op de viool spelen voor hen, die om den Meistang wilden dansen. Och hemel, ja!

„Nu, moeder Karen!” begon hij, „durf je me niet aan te zien?”

Hij was daar eigenlijk binnen gegaan om te hooren, hoe het bij hem thuis was, en of zij hem daar verwachtten. Zij konden immers wel nagaan, dat hij zoowat tegen dezen tijd zijn straf had uitgediend.

De herbergierster vertelde hem niets dan goed nieuws. Zijn vrouw was zoo flink geweest als een man. Zij had een hoeve gepacht en alles was goed gegaan onder haar bestuur. De kinderen waren gezond, het was een lust ze te zien. En natuurlijk verwachtten ze hem. De vrouw van den kapitein was een strenge vrouw, die nooit sprak over wat ze dacht. Maar dit wist de herbergierster, dat niemand met kapitein Lennarts lepel had mogen eten of in zijn stoel zitten, terwijl hij weg was. Nu in ’t voorjaar was er geen dag voorbijgegaan, dat zij niet naar den steen op den top van den Brobyheuvel gegaan was en den weg langs gekeken had of hij niet komen zou. En nieuwe kleeren had zij voor hem gereed, thuisgeweven kleeren, waarvan zij zelf ’t grootste deel gemaakt had. Zie, aan dat alles kon men wel merken, dat hij gewacht werd, al zeide ze ook niets.

„Ze gelooven het dus niet?” vroeg kapitein Lennart.

„Neen, kapitein,” antwoordde de boerin: „niemand gelooft het!”

Toen bleef kapitein Lennart niet langer in de kamer, hij wilde naar huis.

Buiten trof hij toevallig goede oude vrienden aan. De kavaliers van Ekeby waren juist in de herberg aangekomen. Sintram had ze daar uitgenoodigd om zijn verjaardag te vieren. En de kavaliers bedachten zich geen oogenblik; maar drukten den dwangarbeider de hand en heetten hem welkom thuis. Dat deed Sintram ook.

„Lieve Lennart,” zei hij, „wees er maar zeker van, dat onze lieve Heer hier een bedoeling meê heeft gehad.”

„Jou schurk!” riep kapitein Lennart. „Meen je dat ik niet weet, dat het „onze lieve Heer” niet was, die jou van het schavot redde?”

De anderen lachten. Maar Sintram werd heelemaal niet boos. Hij had er niets tegen, dat er toespelingen werden gemaakt op zijn verbond met den Booze.

Ja, toen namen zij kapitein Lennart weer mee naar binnen om hem een welkom toe te drinken. Daarna mocht hij dadelijk verder gaan. Maar ’t liep slecht met hem af. Hij had zulke verraderlijke dingen in vijf jaar niet gedronken. Hij had misschien den heelen dag niet gegeten en was uitgeput door zijn lange wandeling. En daarom werd hij al wonderlijk in ’t hoofd door een paar glazen.

Toen de kavaliers hem zoover gekregen hadden, dat hij niet recht meer wist wat hij deed, gaven ze hem ’t eene glas na het andere. Zij meenden er niets kwaads mee. ’t Was pure vriendelijkheid. Hij had immers in geen vijf jaar wat lekkers gehad.

Anders was hij de matigste man, die men zich kan voorstellen. En men kan ook wel begrijpen, dat hij niet van plan was zich dronken te drinken, hij zou immers naar huis gaan, – naar vrouw en kinderen, maar nu bleef hij liggen op de bank in de herberg en viel in slaap.

En toen hij daar nu lag zonder bewustzijn, nam Gösta een stuk houtskool en wat bessensap en grimeerde hem. Hij gaf hem een echt misdadigersgezicht; dat paste goed bij hem, meende hij, omdat hij uit de gevangenis kwam. Hij gaf hem een „blauw oog,” een rood lidteeken over den neus, streek zijn haar over ’t voorhoofd in verwarde vlokken en smeerde zijn heele gezicht met roet in.

Zij lachten er een poosje om, en toen wilde Gösta ’t weer afwasschen.

„Neen, laat ’t zitten,” zei Sintram, „dan kan hij ’t zien als hij wakker wordt. Hij zal er pleizier in hebben.”

En zoo bleef het zooals ’t was. En de kavaliers dachten niet meer aan den kapitein. ’t Feest duurde den heelen nacht. Tegen den morgen braken ze op. Toen was er ongetwijfeld meer wijn dan verstand in hun hersens.

Nu was het de vraag, wat zij met Lennart zouden doen.

„Wij zullen hem thuis brengen,” zei Sintram. „Wat zal zijn vrouw blij zijn. ’t Zal heerlijk wezen haar vreugde te zien. Ik word al aangedaan als ik er aan denk. Laten we hem naar huis brengen.”

Zij werden allen geroerd door die gedachte. Lieve hemel, wat zal ze blij zijn, die strenge vrouw op Helgesaeter!

Zij schudden kapitein Lennart half wakker, en zetten hem in een van de rijtuigen, die de slaperige staljongens al lang geleden hadden doen voorkomen. En toen trok de heele schaar naar Helgesaeter. Sommigen sliepen half en vielen bijna uit den wagen, andren zongen om wakker te blijven. Zij leken veel op een bende vagebonden met hun wezenlooze, gezwollen gezichten.

Zij kwamen toch tot Helgesaeter. Ze lieten paarden en wagens achter op de plaats en trokken met zekere plechtigheid op naar het huis.

Beerencreutz en Julius hadden kapitein Lennart tusschen zich in.

„Word nu wakker, Lennart,” zeiden ze tot hem.

„Je bent nu thuis. Zie je dan niet, dat je thuis bent?”

Hij deed de oogen open en werd bijna nuchter. Hij werd aangedaan, omdat ze hem thuis brachten.

„Mijn vrienden,” zeide hij en bleef staan om ze allen te gelijk toe te spreken. „Ik heb God gevraagd waarom ik zóó veel heb moeten lijden.”

„Och, houd toch je mond, Lennart, schei uit met je gepreek,” schreeuwde Beerencreutz.

„Laat hem doorgaan,” riep Sintram, „hij spreekt goed.”

„Ik heb Hem dat gevraagd. Ik begreep het niet. Maar nu begrijp ik het. Hij wilde mij toonen wat voor goede vrienden ik had. Vrienden, die mij naar huis wilden brengen om de vreugde van mij en mijn vrouw te zien. Want mijn vrouw wacht mij. Wat zijn vijf ellendige jaren, daarbij vergeleken!”

En nu bonsden hun vuisten op de deur. De kavaliers hadden geen geduld om meer te hooren.

 

Binnen kwam beweging. De dienstmeisjes werden wakker en zagen naar buiten. Zij trokken haastig wat kleeren aan, maar ze durfden niet open doen voor al die mannen. Eindelijk werd de grendel van de deur gedaan en de vrouw des huizes trad zelf naar buiten.

„Wat beteekent dit?” vroeg ze.

Beerencreutz antwoordde: „Wij zijn hier met uw man.”

Ze duwden kapitein Lennart naar voren en ze zag hem aankomen, zwaaiend, dronken, met een misdadigersgezicht. En achter hem een schare beschonken, zwaaiende mannen.

Ze deed een stap achteruit. Hij kwam dichterbij met open armen. „Je ging heen als een dief,” barstte ze uit, „en je komt terug als een vagebond.” En toen wilde ze naar binnen gaan.

Hij begreep haar niet, hij wilde haar volgen maar ze stootte hem terug.

„Meen je dat ik iemand als jij als heer over mijn huis en mijn kinders wil aannemen?”

De deur vloog toe en de grendel werd er van binnen voorgeschoven. Kapitein Lennart vloog op de deur toe en rukte aan de knop.

Toen konden de kavaliers het lachen niet laten. Hij was zoo zeker van zijn vrouw geweest en nu wilde ze niets van hem weten. Dat was komiek – vonden ze.

Toen kapitein Lennart hoorde, dat ze lachten, stoof hij op hen af en wilde hen slaan. Zij liepen weg en sprongen in de wagens. Hij vloog ze na, maar in zijn boosheid struikelde hij over een steen en viel. Hij stond op; maar vervolgde ze niet verder. Een gedachte had hem getroffen. In deze wereld geschiedde er niets buiten Gods wil. Neen, niets!

„Waarheen wilt Gij mij leiden?” vroeg hij. „Ik ben als een veer door Uw adem meegevoerd. Ik ben Uw speelbal. Waarheen wilt Gij mij leiden? Waarom sluit Gij de deur van mijn huis voor me?”

En hij ging heen van zijn huis. Hij geloofde dat het Gods wil was.

Toen de zon opging, stond hij op den Brobyheuvel en zag neer in het dal. Ach, toen wisten de arme dalbewoners niet, dat hun redder nabij was. Geen behoeftige of bedroefde had groene kransen gevlochten en die aan de deur van zijn hut gehangen. Geen geurende lavendelbladen of veldbloemen sierden den drempel, die hij betreden zou. De moeders namen hun kinderen niet op den arm, opdat zij hem zouden zien komen. De hutten waren niet opgeruimd en groen gemaakt ter eere van hem. De mannen werkten niet rusteloos op den akker om zijn hart te verheugen met goed bebouwde velden en goed gegraven slooten.

Ach, van de hoogte waarop hij stond, zag zijn bekommerd oog, hoe de droogte de geheele streek had geteisterd, hoe ’t graan verschroeid was, en hoe ’t volk zich niet meer inspande om den grond te bereiden voor den zaaitijd. Hij zag naar de blauwe bergen op en de heldere morgenzon verlichtte de bruine, verzengde plekken waar de boschbrand gewoed had. Hij zag naar de bergen aan den kant van den weg. Zij waren bijna dood door de droogte. Hij merkte ’t aan allerlei kleinigheden, aan omgevallen hekken aan ’t weinige brandhout, dat gehakt en naar huis gereden was, dat de menschen niet meer op hun zaken pasten; dat de nood voor de deur stond en zij hun troost zochten in onverschilligheid en brandewijn.

Maar misschien was het goed voor hem, dat hij alles zag. Want het was niet voor hem weggelegd het zaad te zien ontkiemen en opkomen op zijn eigen akker; het was niet voor hem weggelegd aan zijn eigen haard te zitten en er de gloeiende kolen te zien dooven, of de zachte handen van zijn kinderen in de zijnen te voelen of een liefhebbende vrouw aan zijn zijde te hebben. Misschien was het goed voor hem, wiens ziel door diepe smart werd gedrukt, dat er andren waren, die hij in hun armoede kon vertroosten. Misschien was het goed voor hem dat deze tijd zulk een droevige tijd was, waarin de karigheid der natuur gebrek over de armen bracht en waar velen die ’t beter hadden, deden wat ze konden om ’t volk te gronde te richten.

Want ’t was niet voor niet, dat de predikant van Broby als een begeerige vrek rondging onder zijn gemeenteleden in plaats van hun een goede herder te zijn.

’t Was niet voor niet, dat de kavaliers regeerden in dronkenschap en overdaad, niet voor niet, dat Sintram hen had doen gelooven, dat dood en verderf hen allen treffen zou.

Kapitein Lennart stond daar op den Brobyheuvel en meende, dat God hem misschien wel gebruiken kon. En zijn vrouw riep hem ook niet berouwvol terug.

’t Moet gezegd worden, dat de kavaliers later volstrekt niet begrepen, hoeveel schuld zij hadden aan de hardheid van de vrouw van den kapitein. Sintram zei niets. Menigeen sprak afkeurend over de vrouw, die te trotsch geweest was zulk een goeden man weer te ontvangen. Zij kon niet verdragen, dat men zijn naam noemde. Kapitein Lennart deed niets om haar tot andere gedachten te brengen.

’t Was een dag later.

Een oude boer in Högberg lag op zijn sterfbed, hij had het sakrament der stervenden ontvangen en zijn levenskracht was verbruikt. Hij moest sterven. Rusteloos als iemand, die op ’t punt staat eene lange reis te maken, liet hij zijn bed van de keuken in de kamer, van de kamer in de keuken brengen. Daaraan kan men merken, meer nog dan aan zijn zwaar ademhalen en half gebroken oogen, dat zijn laatste ure gekomen is.

Om hem heen staan zijn vrouw, zijn kinderen en dienstboden. Hij is gelukkig, rijk en geacht geweest. Zijn sterfbed is niet eenzaam. Hij is in zijn laatste oogenblikken niet door ongeduldige vreemden omgeven. De oude man spreekt over zich zelf, alsof hij voor Gods aangezicht stond en onder zuchten en met veel woorden bevestigen de omstanders, wat hij zegt.

„Ik ben een vlijtig arbeider en eene goede huisheer geweest,” zegt hij. „Ik heb mijn vrouw liefgehad als mijn rechterhand. Ik heb mijn kindren niet zonder zorg en tucht op laten groeien. Ik heb niet gedronken, ik heb de grenssteenen op den akker niet verzet. Ik heb de paarden, die den heuvel opgingen, niet voortgezweept. Ik heb de koeien in den winter geen honger laten lijden; ik heb de schapen niet in den zomer met hun wol laten loopen.”

En om hem heen herhalen de bedienden schreiend, als een echo: „hij was een goed huisheer. Ach God, onze Heer. Hij heeft het paard, dat den heuvel opging, niet voortgezweept; hij heeft de koeien geen honger laten lijden in den winter.”

Zonder dat iemand het merkte, is een arm man de deur ingekomen om wat eten te vragen. Ook hij hoort de woorden van den stervende, en blijft zwijgend aan de deur staan.

En de zieke begint weer: „Ik heb bosschen omgehakt, velden drooggelegd; ik heb de ploeg in rechte voren gestuurd. Ik heb de schuur driemaal vergroot, zoodat er driemaal meer koren in kon, dan in den tijd van mijn voorvaderen; ik heb drie zilveren bekers laten maken van blanke rijksdaalders en mijn vader liet er maar één maken.”

De woorden van den stervende dringen door tot hem, die daar staat en luistert. Hij hoort hem van zichzelf getuigen alsof hij voor Gods troon staat. Hij hoort de dienstboden en de kinderen bevestigend herhalen: „hij stuurde de ploeg in rechte voren, ja dat deed hij.”

„God zal mij wel een goede plaats in den hemel geven;” zegt de oude.

„De Heer zal den boer wel in den hemel opnemen,” zeggen de dienstboden.

De man aan de deur hoort die woorden en ontzetting grijpt hem aan; hem, die vijf lange jaren Gods speelbal geweest is, een veer die door Zijn adem wordt voortgedreven. Hij gaat naar den zieke toe en vat zijn hand.

„Ach vriend,” zegt hij, en zijn stem beeft van ontroering. „Hebt ge bedacht, wie de Heer is voor wiens aangezicht ge spoedig zult verschijnen? Hij is groot, Hij is geweldig. De wereld is Zijn akker, de storm Zijn dienaar. De hemel trilt onder den tred Zijner voeten. En gij stelt u tegenover Hem en zegt: „ik heb de ploeg in rechte voren gestuurd, ik heb rogge gezaaid, ik heb bosschen omgehakt.” Wilt ge u zelven prijzen tegenover Hem en u met Hem meten? Weet ge dan niet hoe machtig de Heer is, naar wiens rijk gij gaan zult?”

De oude spert de oogen open; zijn gelaat wordt van angst vertrokken en zijn adem gaat nog zwaarder.

„Stel u niet voor het aangezicht van uw God met groote woorden,” gaat de zwerver voort. „De machtigen der aarde zijn als kaf in Zijn schuur. Zijn dagwerk is zonnen te scheppen. Hij heeft de zee gegraven en de bergen omhoog doen stijgen; Hij heeft de aarde met groen bekleed. Hij is een arbeider zonder weerga, gij kunt u met Hem niet meten. Buig u voor Hem, arme menschenziel! werp u in het stof voor den Heer, uw God. Gods storm vaart over u heen. Gods toorn zal over u komen als een verteerend vuur. Buig u neer. Grijp als een kind een slip van Zijn kleed en bid om Zijn bescherming. Kniel in het stof en smeek om Zijn genade. Verootmoedig u voor uw Schepper, o menschenziel.”

De oogen van den zieke staan wijd open. Hij vouwt de handen; maar zijn gezicht heldert op en ’t zware ademhalen houdt op.

„Menschenziel, arme menschenziel,” barst de vreemdeling uit. „Zoo waarachtig als gij nu in uw laatste ure u in ootmoed voor uw God gebogen hebt, zoo waarachtig zal Hij u als een kind in de armen nemen en u doen ingaan in de heerlijkheid van den Hemel.”

De oude man geeft den laatsten snik en alles is voorbij. Kapitein Lennart buigt het hoofd en bidt. Allen in de kamer bidden onder zuchten en tranen.

En als zij opzien, ligt de oude boer daar stil en vredig. Zijn oog schijnt nog te stralen van den weerschijn der heerlijke visioenen, zijn mond glimlacht, – zijn aangezicht is schoon. Hij heeft God gezien.

„O gij groote, schoone menschenziel,” denken zij die hem zien; „zoo hebt ge dan de boeien van ’t stof verbroken. In uw laatste uren hieft ge u op tot uw Schepper. Ge hebt u voor Hem verootmoedigd en Hij nam u als een kind in de armen.”

„Hij heeft God gezien,” zegt de zoon en drukt den doode de oogen dicht.

„Hij zag den hemel open,” snikten de kinderen en de bedienden.

De oude huismoeder legt haar bevende hand in die van kapitein Lennart en zegt: „de kapitein hielp hem door ’t ergste heen.”

Hij staat verstomd. De gave van ’t machtige woord, – van de sterke daad is hem gegeven, hij weet niet hoe! Hij trilt als een vlinder op den rand van ’t pop-omhulsel, waaruit hij te voorschijn kwam, terwijl zijn vleugels zich in den zonneschijn ontplooien en stralen als de zon zelf.

Dat oogenblik was het, dat kapitein Lennart deed uitgaan onder het volk. Anders was hij zeker wel naar huis gegaan en had aan zijn vrouw zijn eigen gezicht laten zien, maar van dat oogenblik geloofde hij, dat God hem gebruiken kon. Toen werd hij Gods gezant; die den armen hulp kon brengen. De nood was groot in dien tijd en er was veel ellende, waar verstand en goedheid beter in zouden helpen dan goud en macht.

Kapitein Lennart kwam op een dag bij de arme boeren, die in den omtrek van Gurlita Klätt woonden. Groot was hun nood, zij hadden geen aardappelen meer, en zij konden geen rogge op de afgebrande velden zaaien, want zij hadden geen koren.

Toen nam kapitein Lennart een bootje en roeide dwars over ’t meer naar Fors en vroeg Sintram om rogge en aardappelen voor de arme boeren. Sintram ontving hem vriendelijk; hij nam hem mee naar de groote welvoorziene korenzolders en naar de kelders, waar nog aardappelen lagen van den oogst van verleden jaar en hij liet hem alle zakken en zakjes vullen, die hij meegebracht had. Maar toen Sintram ’t kleine bootje zag, waarin Lennart gekomen was, vond hij die te klein voor zulk een zwaren last. De booze man liet de zakken in een van zijn groote booten dragen en liet zijn knecht, de sterke Mons, ze over ’t water roeien. Kapitein Lennart had niet anders dan zijn leeg bootje te besturen.

Maar sterke Mons kwam hem toch vooruit, hij was een meester in het roeien en buitengewoon sterk. Kapitein Lennart zit te droomen, terwijl hij over ’t prachtige meer roeit; hij denkt aan ’t wonderlijke lot van de kleine zaadjes. Nu zullen ze op de zwarte aarde geworpen worden, die vol asch is, midden tusschen steenen en boomstronken, maar zij zullen toch wel groeien en wortel schieten in ’t woeste veld. Hij denkt aan de zachte, lichtgroene sprietjes, die de aarde zullen bedekken en hij buigt zich in gedachten neer en streelt ze liefkozend met de hand. En dan denkt hij er aan hoe de herfst en de winter zal heengaan over die zwakke stumpertjes, die zoo laat nog opkwamen uit de warme aarde, en hoe ze toch frisch en moedig zullen zijn, als het voorjaar komt, en in ernst aan ’t groeien zullen gaan. En dan verheugt zich zijn oud soldatenhart bij de gedachte aan de stijve halmen; die zoo rank en recht zullen staan met de spitse aar aan de punt. De stampers zullen wuiven met hun veerbosjes, ’t stof der meeldraden zal opstuiven tot aan de toppen der boomen en zoo zullen de aren gevuld worden met zachte, zoete korrels. En later, als de zeis komt en de halmen vallen en als de dorschvlegel bulderend over hen heen gaat, als de molenaar de korrels tot meel maalt en ’t meel tot brood gebakken is, hoeveler honger zal dan door ’t koren in die boot daar vóór hem niet gestild worden.

 

De knecht van Sintram legde aan bij de landingsplaats der Gurlita-boeren en veel hongerige menschen kwamen op de boot af. Toen zei de knecht, zooals zijn heer hem bevolen had:

„De grondeigenaar zendt jelui mout en koren. Hij heeft gehoord, dat je gebrek hebt aan brandewijn.”

Toen werden de menschen als waanzinnigen; ze vlogen naar de boot en sprongen in ’t water om zakken machtig te worden. Maar dàt was waarlijk de bedoeling van kapitein Lennart niet geweest. Hij was nu ook aan land gekomen en werd boos toen hij de boeren zoo opgewonden zag. Hij wilde de aardappels voor voeding en de rogge voor zaad laten gebruiken. Hij zou er nooit over denken om mout te vragen. Hij riep ze toe, dat ze de zakken moesten laten liggen; maar zij luisterden niet.

„’k Wou, dat de rogge tot zand in je mond werd en de aardappelen in steenen veranderden,” riep hij toen, want hij was ten hoogste verbitterd, door dat ze ’t koren wegrukten.

Op ’t zelfde oogenblik leek het, alsof kapitein Lennart een wonder had verricht. Twee vrouwen, die om een zak vochten, trokken er een gat in en er liep zand uit. De knechten, die de aardappelenzakken droegen, merkten dat ze zoo zwaar waren, alsof er steenen in zaten.

’t Was alles zand en steenen, anders niet. In stille ontzetting stond het volk den man Gods aan te zien, die tot hen was gekomen. Kapitein Lennart stond een oogenblik stom van verbazing. Maar sterke Mons lachte.

„Roei naar huis, man,” zei kapitein Lennart, „eer de boeren begrijpen, dat er nooit anders dan zand in de zakken geweest is, anders ben ik bang dat ze een gat in je boot boren.”

„Ik ben zoo bang niet,” zei de knecht.

„Roei nu toch naar huis,” zei kapitein Lennart zóó bevelend, dat de man gehoorzaamde. Toen vertelde kapitein Lennart aan de boeren, dat Sintram hem bedrogen had, maar wat hij ook zei, zij wilden niet anders gelooven dan dat er een wonder gebeurd was. Het gerucht hiervan verspreidde zich snel en daar de onontwikkelden van al wat wonderlijk is, houden, werd het een algemeen volksgeloof, dat kapitein Lennart wonderen kon doen. Daardoor kreeg hij veel macht over de boeren en zij noemden hem Gods gezant.

2In het noorden worden bruid en bruidegom afzonderlijk door verwanten of vrienden naar het altaar gebracht.