Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

XXVI.

De dood als bevrijder

Mijn bleeke vriend, de Dood, kwam in Augustus, toen de nachten bleek waren, in den maneschijn, bij ’t huis van kapitein Uggla. Maar hij durfde niet aanstonds binnengaan onder het gastvrije dak, want er zijn maar weinigen, die hem liefhebben.



Mijn bleeke vriend, de Dood, de groote Bevrijder heeft een moedig hart. Het is hem een lust te rijden door de lucht, door gloeiende kanonskogels gedragen. Hij neemt de sissende granaat op den nek en lacht als die springt en de splinters om hem heen vliegen. Hij danst met de spoken op het kerkhof en schuwt de pestzalen in het hospitaal niet, maar hij beeft aan de deur der rechtschapenen, op den drempel der goede menschen.



Want hij wil niet met tranen begroet worden, maar met stille vreugd; hij die de zielen bevrijdt van de boeien der smart, van de ketenen van ’t stof en ze laat genieten van het vrije, heerlijke leven in de wereldruimte.



En de Dood sloop in ’t oude bosch, achter ’t woonhuis, waar nog op den huidigen dag de slanke beuken met hun witte stammen wedijveren, om aan de fijne bladknoppen in hun toppen ’t licht des hemels te verschaffen. In dat bosch, dat toen jong en vol dicht groen was, verschool mijn bleeke vriend zich terwijl de zon aan den hemel stond, maar des nachts stond hij aan den zoom van ’t woud, wit en bleek met zijn zeis, die blonk in den maneschijn.



O Eros, aan u behoorde eens dit woud. De ouden van dagen weten te vertellen, hoe verliefde paren er vroeger rust en schaduw zochten. En nog heden, als ik voorbij Berga kom, knorrig over de steile heuvels en over ’t verstikkende stof, verheug ik mij over uw bosch met de nu maar weinige witte stammen, die stralen van herinneringen aan jonge, schoone menschen, die elkaar liefhadden.



Maar nu stond de Dood daar en de nachtdieren zagen hem. Avond aan avond hoorden de bewoners van Berga, hoe de vos huilde om zijn komst aan te kondigen. De adder kronkelde over ’t pad tot dicht bij ’t huis. Hij kon niet spreken, maar men begreep wel, dat hij den machtige aan kwam kondigen. En in den appelboom buiten ’t venster van mevrouw Uggla liet de uil zijn gekras hooren. Want alles in de natuur kent den dood en beeft voor hem.



En zoo geschiedde het dat de rechter van Munkerud, die op een feest bij den proost van Bro geweest was, ongeveer tegen twee uur ’s nachts voorbij Berga reed en een licht zag branden in ’t venster van de logeerkamer. Hij zag duidelijk een gele vlam en de witte kaars en later sprak hij met verwondering over dat licht, dat in den zomernacht had gebrand. Toen lachten de vroolijke jonge dames op Berga en zeiden dat de rechter een vizioen gehad had, want hun vetkaarsen waren al lang opgebrand in Maart; en de kapitein vloekte er op, dat er niemand in de logeerkamer geweest was sinds velen weken, maar de vrouw van den kapitein werd bleek en zweeg; want die witte kaars met de heldere vlam placht zich te vertoonen, als iemand uit haar familie verlost zou worden door den Dood, den grooten Bevrijder.



Kort daarna, op een heerlijken Augustusdag, kwam Ferdinand thuis van zijn landmetersdienst in de noordelijke bosschen. Hij was bleek en ziek, door een onherstelbare longziekte aangetast, en zoodra zijn moeder hem zag, wist ze dat haar jongen sterven zou. Ze zou hem dan moeten missen, dien goeden zoon, die nooit zijn ouders ’t allerminste verdriet deed. De jonge man moest de aarde met al haar vreugd verlaten, en zijn geliefde bruid, die hem wachtte, de rijke hoeven, en de dreunende smidse, die hem zouden toebehooren.



Eindelijk, toen mijn bleeke vriend een maand lang geaarzeld had, vatte hij moed en ging op een nacht naar het woonhuis. Hij wist dat nood en honger daar met vroolijke gezichten ontvangen werden, waarom zouden ze hem dan niet met blijdschap tegemoet komen.



Zacht ging hij ’t pad langs en wierp een donkere schaduw over ’t grasveld, waar de dauwdroppels in den maneschijn glinsterden. Hij kwam niet als een vroolijk maaier met bloemen op den hoed en den arm om het middel van zijn meisje. Hij liep gebogen als een uitgeteerde stumpert en verborg zijn zeis in de plooien van zijn mantel, terwijl uilen en vleermuizen om hem heen fladderden.



Dien nacht hoorde mevrouw Uggla, die wakker lag, dat er aan ’t venster geklopt werd, en zij ging overeind in het bed zitten en vroeg: „wie klopt daar?”



En de ouden vertellen, dat de Dood haar antwoordde: „’t is de Dood, die aanklopt.”



Toen stond ze op, deed het venster open en zag vleermuizen en uilen in den maneschijn fladderen, maar den Dood zag ze niet.



„Kom binnen,” zei ze halfluid, „Vriend en Bevrijder. Waarom toefdet ge zoo lang? Ik heb u gewacht, ik heb u geroepen. Kom binnen en bevrijd mijn zoon.”



Toen gleed de Dood binnen, gelukkig als een onttroonden koning, die in zijn hoogen ouderdom zijn kroon terugkrijgt, blij als een kind, dat naar zijn spel geroepen wordt.



Den volgenden dag zat Mevrouw Uggla aan ’t ziekbed van haar zoon en sprak met hem over de zaligheid der verloste zielen en hun heerlijk leven.



„Zij werken,” zeide ze, „zij werken zeker. ’t Zijn kunstenaars, groote kunstenaars, mijn jongen! Als ge bij hen komt, zeg mij dan eens wat gij zult worden.



Een van de beeldhouwers zonder beitel, die rozen en leliën uithouwt, of een van de schilders die ’t avondrood scheppen? En als de zon dan ondergaat in al zijn heerlijkheid zal ik hier zitten en denken: dat is Ferdinand’s werk.



Mijn beste jongen, denk er eens aan hoeveel er te zien en te doen is daarboven. Denk aan alle zaadjes, die in ’t voorjaar ten leven moeten gewekt worden, alle stormen, die gestuurd moeten worden, alle droomen, die uitgezonden moeten worden. En denk aan de lange reizen door ’t hemelruim van de eene wereld naar de andere.



Denk eens aan mij, jongelief, als je zooveel moois te zien krijgt. Je arme moeder zal nooit wat anders zien dan Wermeland.



Maar op een schoonen dag ga je naar onzen lieven Heer en vraagt Hem of Hij je niet een van de wereldbollen geven wil, die rondwentelen in ’t hemelruim en dan doet Hij dat. Als je die krijgt is hij koud en vochtig, vol afgronden en klippen en er zijn geen bloemen of dieren op. Maar dan zul je werken aan de ster, die God je gegeven heeft. Je maakt er licht en warmte en lucht, je brengt er planten en nachtegalen en klaaroogige gazellen heen, je laat er watervallen storten in de afgronden, je heft de bergen op en bezaait de vlakte met roode rozen. En als ik sterf, Ferdinand, en mijn ziel terugbeeft voor de lange reis en er tegen opziet van de oude bekende plaatsen te scheiden, dan zit je te wachten buiten ’t venster in een wagen met paradijsvogels bespannen, in een schitterende gouden koets.



En mijn arme onrustige ziel wordt opgenomen in je wagen en komt naast je te zitten en wordt geëerd als een koningin. Dan rijden we door het hemelruim, voorbij de stralende wereldbollen en als wij bij éen van die hemelsche woningen komen, die al heerlijker en heerlijker worden, dan vraag ik – want ik weet niet beter: „zullen we hier of daar niet blijven?”



Maar dan glimlach je zwijgend en spoort je paradijsvogels aan. En eindelijk komen we op de kleinste van alle hemelbollen, maar ’t is de schoonste van allen, die ik gezien heb. En dan houden we stil buiten het gulden slot en je leidt me binnen in ’t huis van de eeuwige blijdschap.



En daar is de provisiekast altijd gevuld en de boekenkasten ook. De dennenbosschen staan er niet, zooals hier op Berga, vlak om het huis en sluiten de heele mooie wereld af, maar ik kan uitzien over de oneindige zee en door de zon beschenen vlakten. En duizend jaar is als één dag.



Zoo stierf Ferdinand, verrukt door de lichtende visioenen, glimlachend tegen de heerlijkheden die hem wachtten.



Mijn bleeke vriend, de Dood, de groote Bevrijder had nooit zoo iets schoons beleefd. Want wel waren er die schreiden bij Ferdinand’s sterfbed, maar de zieke zelf glimlachte tegen den man met de zeis, toen hij zich op den rand van het bed zette, en zijn moeder luisterde naar zijn laatsten snik als een liefelijke muziek. Ze was bang, dat de dood zijn werk niet zou kunnen volbrengen, en toen alles voorbij was, kwamen er tranen in haar oogen. Maar ’t waren vreugdetranen, die op het verstijfde gelaat van haar zoon vielen.



Nooit was mijn bleeke vriend zoo gevierd geworden als bij de begrafenis van Ferdinand Uggla. Als hij zich had durven vertoonen, zou hij verschenen zijn in een met goud bestikten mantel, met een baret met veeren versierd en zou voor den lijkstoet uit naar ’t kerkhof gedanst hebben, maar nu zat hij, de oude eenzame ineengedoken op den muur van de begraafplaats met zijn oude zwarte mantel om en zag den stoet aankomen.



’t Was een wonderlijke begrafenis! Zon en gulden wolkjes maakten den dag schitterend, lange rijen roggeschoven versierden ’t veld, de appels in den boomgaard van den proost blonken in heldre kleuren tusschen ’t loof en in den tuin van den koster glinsterden dalia’s in den zonneschijn.



’t Was een wonderlijke lijkstoet, die tusschen de lindeboomen door trok. Voor de met bloemen getooide kist uit gingen mooie kindren en strooiden bloemen. Men zag geen rouwkleeren, geen krip, geen witte plooikragen met breede plooien. De vrouw van den kapitein had het zoo gewild. Hij, die in vreugde stierf zou niet door een sombren lijkstoet, maar door een schitterende bruidschaar naar zijn goede rustplaats gebracht worden.



Onmiddellijk achter de kist ging Anna Stjärnhök, de schoone, schitterende bruid van den doode. Zij had den bruidskrans op het hoofd, de bruidssluier voor en was gekleed in een wit sleepend bruidsgewaad van witte, glanzende zijde. Zoo getooid ging zij naar ’t graf om daar aan haar bruidegom verbonden te worden.



Achter haar kwamen paar aan paar aanzienlijke oude dames en deftige heeren. De sierlijk uitgedoschte vrouwen kwamen met vonkelende gespen en broches, met melkwitte paarlen, kettingen en gouden armbanden. De veeren op hun mutsen wiegden op zijde en kant boven hun krullend haar, van hun schouders golfden de fijne zijden shawls, die zij als bruidsgeschenk gekregen hadden, neer over de bontkleurige zijden kleederen. En de mannen kwamen in hun galagewaad, met kanten kragen, met jassen met vergulde knoopen en vesten van brokaat en rijk geborduurd fluweel. ’t Was een bruiloftsstoet. Zoo had de kapiteinsvrouw het gewild.

 



Zelf ging ze naast Anna Stjärnhök aan den arm van haar man. Had zij een gewaad van schitterend brokaat bezeten, zij zou het gedragen hebben; had ze kostbaarheden en een fijne kanten muts gehad, zij had ze aangedaan om haar zoon te huldigen op zijn bruiloftsdag. Maar nu had ze niet anders dan dit zwarte stoffen kleedje en die oude, geel geworden kanten, waarmeê ze al zoo menig feest bijwoonde en zij droeg het ook bij deze plechtigheid.



Maar hoewel de begrafenisgasten met pracht en praal kwamen, bleef er geen oog droog, toen zij bij ’t luiden der klokken naar het graf opgingen. Mannen en vrouwen schreiden, niet zoozeer over den doode, als wel over zichzelf. Zie – daar ging de bruid, daar werd de bruidegom weggedragen, daar gingen ze zelve als voor een feest getooid, en toch wie van hen, die de paden dezer wereld betreedt, weet niet dat hem droefheid en rouw, smart en dood wacht. Zij schreiden bij de gedachte, dat niets op aarde hen daarvoor bewaren kon.



De kapiteinsvrouw schreide niet, maar zij was de eenige wier oogen droog bleven.



Toen nu de gebeden gelezen waren en de aarde op de kist geworpen, gingen allen vandaar naar de rijtuigen. Slechts de kapiteinsvrouw en Anna Stjärnhök bleven bij ’t graf om den doode nog voor ’t laatst vaarwel te zeggen. De oude zette zich bij het graf neer en Anna nam naast haar plaats.



„Zie,” zei de kapiteinsvrouw, „ik heb tegen God gezegd: „Laat de Dood, de bevrijder komen en mijn zoon wegnemen. Laat hem, dien ik ’t meest liefheb wegvoeren naar Uw vrede en die stille dreven, en slechts vreugdetranen zullen er in mijn oogen zijn; met bruiloftspraal zal ik hem naar ’t graf brengen, en mijn roode rozenstruik, de rijkbloeiende zal ik hem mede geven naar het kerkhof. En nu is het zoo! Mijn zoon is dood. Ik heb den dood als een vriend begroet; ik heb hem de liefste namen gegeven; ik heb vreugdetranen over ’t verstijfde gelaat van mijn kind geschreid en als het herfst zal zijn, als de bladeren vallen, zal ik mijn roode rozenstruik hierheen verplaatsen. Maar weet jij, die hier naast me zit, waarom ik aldus tot God gebeden heb?”



Zij zag Anna Stjärnhök vragend aan, maar ’t meisje zat bleek en stil aan haar zij. Misschien streed zij om de inwendige stemmen te smoren, die reeds nu, op het graf van den doode, haar begonnen toe te fluisteren, dat zij nu eindelijk vrij was.



„’t Is jouw schuld!” zeide de kapiteinsvrouw.



’t Meisje zonk ineen als onder een knotsslag. Zij antwoordde niet.



„Anna Stjärnhök, eens was je trotsch en eigenzinnig. Toen heb je met mijn zoon gespeeld, hem genomen en weer verstooten. Maar wat was dat! Hij moest het verdragen, hij zoo goed als anderen. En ’t kan ook zijn, dat wij allen je geld even liefhadden als jezelf. Maar toen je terugkwam, bracht je zegen over ons huis, je waart toen vriendelijk en zachtmoedig, sterk en goed! Je omringde ons met liefde, je hebt ons zoo gelukkig gemaakt, Anna Stjärnhök, en wij arme menschen lagen aan je voeten.



En toch… En toch wilde ik dat je niet gekomen waart. Dan had ik God niet hoeven te bidden het leven van mijn zoon te verkorten. Hij zou met kerstmis je verlies hebben kunnen dragen. Maar sinds hij je had leeren kennen, zooals je nu bent, zou hij er de kracht niet toe gehad hebben.



Hoor nu, Anna Stjärnhök! vandaag heb je je bruidskleed aangetrokken om mijn zoon te volgen, maar als hij was blijven leven, hadt je hem nooit als bruid mogen volgen naar de kerk van Bro. Want je hadt hem niet lief!



Ik zag het wel. Je bent alleen uit barmhartigheid gekomen, omdat je ons droevig lot wou verzachten. Je hadt hem niet lief! Meen je, dat ik de liefde niet ken, dat ik haar niet zie, waar ze is, en voel waar ze ontbreekt. Toen dacht ik: „O dat God ’t leven van mijn zoon wegneemt vóór hem de oogen opengaan.



Ach hadt je hem toch maar liefgehad! Was je maar nooit bij ons ingekomen, hadt je maar nooit ons leven mooier gemaakt, nu je hem toch niet lief hadt. Ik wist wat mijn plicht was: als hij niet gestorven was had ik hem moeten zeggen, dat je hem niet liefhadt, maar dat je alleen zijn vrouw wilde worden, omdat je de barmhartigheid zelf bent. Ik had hem moeten dwingen je vrij te laten en dan zou zijn levensgeluk bedorven zijn geweest. Zie je! daarom bad ik God, dat hij sterven mocht, opdat ik de rust van zijn hart niet zou behoeven te storen. En ik heb me verheugd over zijn ingezonken wangen, over zijn zware ademhaling, ik heb gebeefd van angst dat de dood zijn taak niet volvoeren wou.”



Zij zweeg en wachtte op antwoord. Maar Anna Stjärnhök kon nog niet spreken. Zij luisterde nog naar vele stemmen in de diepte van haar ziel.



Toen barstte de kapiteinsvrouw in wanhoop uit:



„O, hoe gelukkig zijn zij, die hun dooden mogen betreuren! Zij die stroomen tranen mogen vergieten. Ik moet met droge oogen staan aan ’t graf van mijn zoon, ik moet blij zijn dat hij gestorven is. Wat ben ik toch rampzalig!”



Toen drukte Anna Stjärnhök de handen vast tegen haar borst. Zij dacht aan dien winternacht, toen zij bij haar jonge liefde gezworen had deze arme menschen tot steun en troost te zijn. En zij rilde! Was dan alles te vergeefs geweest? Was haar offer niet door God aangenomen? Moest alles in vloek verkeeren in plaats van zegen te brengen?



Maar als zij nu alles ten offer bracht, zou God dan haar werk niet zegenen en haar tot een steun, een hulp, een zegen voor de menschen maken?



„Wat verlangt u dan om uw zoon te kunnen betreuren?” vroeg zij.



„Dan moest ik mijn oude oogen niet meer kunnen gelooven! Als ik geloofde, dat je mijn zoon hadt liefgehad, zou ik treuren over zijn dood.”



Toen stond het meisje op, de oogen schitterend van geestvervoering. Zij rukte haar bruidssluier af en breidde die over het graf. Zij nam haar krans en legde die daarop.



„Zie nu hoe lief ik hem had!” riep zij uit. „Ik geef hem mijn krans en mijn sluier. Aan hem verbind ik mij. Nooit zal ik een ander toebehooren.”



Toen stond ook de kapiteinsvrouw op. Zij bleef een oogenblik zwijgend staan. Haar geheele lichaam beefde, haar gezicht vertrok zich krampachtig. Maar eindelijk kwamen de tranen, tranen van rouw!



Maar mijn bleeke vriend, de Dood, de Bevrijder, rilde toen hij die tranen zag. Dus ook hier was hij niet met vreugde begroet, niet eens hier was men van harte blij geweest bij zijn komst.



Hij trok de kap diep over ’t gezicht, gleed zacht van den kerkhofsmuur naar beneden en verdween tusschen de schoven op het veld.



XXVII.

De droogte

Als levenlooze dingen kunnen liefhebben, als aarde en water vrienden van vijanden onderscheiden, dan zou ik gaarne hun liefde bezitten. Ik zou willen dat de zwarte aarde mijne voetstappen niet als een zware last voelde drukken, dat zij me gaarne vergaf dat ze om mijnentwil door ploeg en eg gekwetst wordt, en dat zij zich gewillig opende om mijn lijk te ontvangen. En ik zou willen dat het water, als ik zijn blanken spiegel stuk sla met mijn roeiriemen, het zelfde geduld met mij had als een moeder met een wild kind, dat op haar knie klautert zonder de gladde zijde van haar feestkleed te ontzien.



Ik zou goede vrienden willen zijn met de heldere lucht, die boven de bergen trilt, met de stralende zon en met de vonkelende sterren. Want vaak schijnt het mij toe alsof de levenlooze dingen met de levende voelen en lijden. De scheiding tusschen hen en ons is niet zoo groot als de menschen meenen. Welk stofje op aarde is niet meegevoerd door den cirkelgang van het leven. Is niet misschien het warrelend stof van den weg eens gestreeld als zacht haar, of bemind als goede, weldoende handen. Heeft niet wellicht het water in ’t wagenspoor op den weg als bloed door kloppende harten gestroomd?



De geest van ’t leven woont nog in de doode dingen. Wat voelt hij, terwijl hij slaapt den droomloozen slaap? Gods stem hoort hij. Zou hij der menschen stem ook vernemen?



O, gij menschen van later tijd, hebt ge dat niet gezien? Als twist en haat de aarde vervullen, moeten ook de doode dingen veel lijden. Dan wordt de weg wild en roofzuchtig als een roover, dan wordt de akker karig als een gierigaard. Maar wee hem, door wiens schuld de wouden zuchten en de bergen treuren.



’t Was een merkwaardig jaar, toen de kavaliers regeerden. Mij dunkt, toen moet de onrust der menschen de rust der doode dingen verstoord hebben. Hoe zal ik de besmetting roemen, die zich toen over ’t land verspreidde. Zou men niet meenen dat de kavaliers de goden dier streek waren en dat allen door hun geest bezield werden? Door den geest van ’t avontuurlijke, van zorgeloosheid en verwildering.



Kon men alles vertellen, wat er in dat jaar onder de menschen op de kust van ’t Löfvenmeer gebeurde, dan zou de wereld verbaasd staan. Want oude liefde ontwaakte, nieuwe werd geboren. Oude haat vlamde op en lang gesuste wraak greep naar buit! Allen vlogen op in begeerte naar ’s levens lieflijkheden: dans en spel, muziek en feestgelagen jaagden zij na. Alles wat zich anders diep in de zielen verbergt, werd openbaar.



Van Ekeby ging die besmettelijke onrust uit. Zij verspreidde zich eerst tot de mijnen en heerehoeven en joeg de menschen in dwaasheid en zonde. Tot zoover hebben wij het kunnen volgen, doordat de ouden van dagen de herinnering bewaard hebben aan een en ander, wat op de groote hoeven gebeurd is, maar hoe zij zich verder verspreidde onder het volk, daarvan weten wij weinig. Maar niemand behoeft er aan te twijfelen, dat de onrust der tijden van stad tot stad, van hut tot hut ging. Waar een zonde verborgen was, barstte zij uit; waar een breuk was tusschen man en vrouw werd die tot een klove, waar een groote deugd of een sterke wil was werden ook die openbaar. Want niet alles wat geschiedde, was uit den booze; maar de tijd was zoo, dat het goede vaak evenveel verderf bracht als het booze. Het ging als met hevige stormen diep in ’t bosch, als de eene op den andere valt, den eene spar den anderen meesleept en ook het kreupelhout meegerukt wordt door de neerstortende reuzen.



Ach, twijfel er niet aan of die gisting ook gevoeld werd door de boeren en de bedienden. Overal verwilderden de harten en werden de hoofden verward. Nooit ging de dans zóó lustig bij de kruiswegen; nooit was de afstand tusschen booze woorden en messteken zóó kort.



Maar bij de menschen bleef de onrust niet. Zij verspreidde zich over al wat leeft. Nooit hadden wolf en beer erger huisgehouden, nooit hadden vos en uil onheilspellender gehuild, en onbeschaamder geroofd, nooit verdwaalden de schapen vaker in ’t bosch, nooit heerschte er zooveel ziekte onder den kostbaren veestapel.



Hij, die den samenhang der dingen wil zien, moet uit de stad weggaan en in een eenzame hut aan den zoom van ’t bosch gaan wonen. Hij moet vele nachten waken bij de kolenbranderij, of bij de groote meren dagen en nachten doorbrengen in de lichte zomermaanden, als de houtvlotten langzaam voortdrijven naar het Weenermeer; dan zal hij leeren op alle teekenen in de natuur acht te geven en begrijpen hoe de doode dingen in verband staan met de levende. Hij zal zien dat als er onrust op de aarde is, de vrede van de doode dingen verstoord wordt.



Het volk weet dat wel. In zulke tijden dooft de booze boschnimf het vuur in de kolenbranderij, slaat de meermin de booten stuk, zendt de stroomgeest ziekten uit en laat de kabouter de koeien verhongeren. En zoo ging het dit jaar. Nooit had de overstrooming in de lente zóóveel schade aangericht. De molen en smidse van Ekeby waren haar eenige offers niet.



Kleine beekjes, die vroeger als de lente haar krachten gaf, hoogstens een leege schuur konden meenemen, vielen nu geheele hoeven aan en spoelden ze weg. Nooit had men gehoord, dat de donder al vóór St. Jansdag zóóveel schade had aangericht. Na dien tijd hoorde men hem niet meer.



Toen kwam de droogte!



Zoolang de lichte nachten duurden, kwam er geen regen. Alleen zonnestralen daalden op de aarde neer. Ach, die heerlijke zonneschijn! de leven brengende, hoe zal ik van haar kwaadstichten vertellen! De zonneschijn is als de liefde. Wie weet niet hoeveel ellende zij brengt – en wie kan laten haar te vergeven? De zonneschijn is als Gösta Berling – zij brengt ieder vreugde; daarom zwijgt ieder over ’t kwaad dat zij doet.



Zulk een droogte na St. Jansdag zal wel niet overal zooveel onheil brengen als in Wermeland. Maar hier was de lente laat gekomen. ’t Gras was nog niet ver en werd niet lang. De rogge werd niet voedzaam toen zij aren zette; ’t lentekoren waarvan toen ter tijde ’t meeste brood gebakken werd, had dunne aartjes op stengels, die nog geen kwart el hoog waren; de laat gezaaide rapen groeiden niet en zelfs de aardappelen tierden niet in den steenharden grond.

 



In zulke jaren worden zij angstig, die daar in de boschhutten wonen en van de bergen daalt de schrik neer tot de rustige vlaktebewoners.



Er is iemand wien Gods hand zoekt – zeggen de menschen.



En ieder slaat zich voor de borst en vraagt: „Ben ik het? O moeder natuur, ben ik het? Houdt om mijn schuld de regen zich ver? Is het uit toorn tegen mij, dat de strenge aarde uitdroogt en hard wordt? En stroomt die eindelooze zonneschijn daarom iederen dag van den wolkeloozen hemel om gloeiende kolen op mijn hoofd te stapelen? En als ik het niet ben, wien zoekt Gods hand dan?



Terwijl nu de rogge kwijnt in de kleine aren, terwijl de aardappel geen voedsel in den grond vindt, terwijl het vee met roode oogen en snuivend van de hitte zich om de opgedroogde bronnen verdringt, terwijl de angst voor de toekomst de harten dichtsnoert, gaan er wonderlijke geruchten door de streek.



„Zulk een bezoeking komt niet zonder reden,” zeggen de menschen. „Wie is het, dien Gods hand zoekt?”



’t Was een Zondag in Augustus. De Godsdienstoefening was geëindigd. De menschen gingen in groepjes over den heeten zonnigen weg. In het rond zagen zij verschroeide wouden en een mislukten oogst. De rogge stond in kleine schoofjes, dun over ’t veld verspreid. Zij die de stoppels zouden afbranden, hadden dit jaar een gemakkelijk werk; maar daarentegen was het droge bosch ook vaak in brand geraakt. En wat de boschbrand gespaard had, hadden de insekten genomen. ’t Dennenbosch had zijn naalden laten vallen en stond kaal als loofboomen in den winter, de berkenbladen hingen gespleten neer, met kale nerven en misvormd.



De sombere schare had geen gebrek aan stof tot gesprek. Daar was nog menigeen, die vertellen kon hoe vreeslijk de noodjaren van 1808 en 1809 geweest was en in den strengen winter van 1812, toen de menschen doodvroren. Hongersnood was hun niet vreemd. Zij hadden zijn woest gezicht wel eerder gezien. Zij wisten hoe men brood van boombast bakt en dat men de koeien kan wennen mos te eten.



Er was een vrouw die proeven genomen had met het bakken van een nieuw soort brood van boschbessen en gerstenmeel. Zij had er stukjes van meegebracht en liet het de andere proeven. Zij was trotsch op haar uitvinding. Maar hen allen drukte dezelfde vraag; die staarde uit aller oogen en zweefde op aller lippen: „Wie is het, dien Gods hand zoekt?”



„Gestrenge God! wie heeft u het offer van gebeden en goede werken onthouden, dat gij ons, armen, het brood ontneemt?”



Een man uit den somberen stoet, die westwaarts over de brug over de Sond en over den Brobyheuvel gegaan was, hield een oogenblik stil voor den weg, die naar het huis van den gierigen predikant van Broby leidde. Hij nam een droog stokje van ’t veld en wierp dat op den weg naar de pastorie.



„Zoo droog als dit stokje zijn de gebeden geweest, die hij tot den Heer opzond,” zei de man.



Hij, die naast hem liep, bleef ook staan. Hij nam een dorren tak op en gooide die bij het stokje.



„Dat is een best offer voor dien dominé,” zei hij.



De derde in ’t groepje volgde dit voorbeeld.



„Als de droogte is hij voor ons geweest. Stokjes en strootjes was alles wat hij ons overliet.”



De vierde zeide: „Wij geven hem wat hij ons gaf.”



En de vijfde: „Tot een eeuwige schande gooi ik dit hier voor hem neer. Ik wou dat hij verdroogde en verschrompelde als deze tak!”



„Droog voer voor den droogte-dominé,” zeide de zesde.



De menschen die achter hen aankwamen, zagen wat ze deden en hoorden wat zij zeiden. Nu kregen ze antwoord op hun vragen.



„Geef hem wat hem toekomt. Hij heeft de droogte over ons gebracht,” riepen allen. En ieder staat stil, spreekt een woord en werpt een takje op den hoop, eer hij verder gaat.



In den hoek waar de wegen uiteen loopen lag spoedig een hoop stokjes en stroo – de schandeheuvel voor den predikant van Broby.



Dat was de geheele wraak van het volk. Niemand hief zijn hand op tegen den predikant of zeide hem een boos woord. Hun harten vol wanhoop en vertwijfeling, werden verlicht door het werpen van een dorren tak op den heuvel. Zelf namen zij geen wraak. Zij wezen alleen den schuldige aan voor den God der wrake.



„Als wij U niet goed gediend hebben, dan is het de schuld van dien man. Wees barmhartig, Heer! en laat hem alleen lijden. Wij teekenen hem met onteering en schande. Wij zijn niet één met hem.”



’t Werd spoedig gebruik, dat ieder, die voorbij de pastorie ging een takje op den schandeheuvel wierp. „God en menschen mogen ’t zien,” dachten zij. „Ook ik veracht de