Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

„Neen. ’t Is maar het beste, dat ik hier blijf zitten.”

Nu gaat Gösta Berling naast hem zitten.

„’t Is niet makkelijk om predikant te zijn,” zegt hij na een poosje zwijgen.

„Hier gaat het nog al, hier zijn ten minste menschen. Daar boven is ’t erger!”

Gösta weet wel, wat hij bedoelt. Hij kent die gemeenten in Wermeland wel, waar soms niet eens een pastorie is, die groote gemeenten in de bosschen, waar de Finnen in de rookkamers wonen, waar een mijl in den omtrek maar enkele huizen staan; waar de predikant de eenige ontwikkelde man is in de gemeente. De predikant van Broby had meer dan twintig jaar in zulk een gemeente gestaan.

„Daar worden we heengezonden als we nog jong zijn,” zegt Gösta. „’t Is onmogelijk het leven daar uit te houden. En dan wordt men voor zijn geheele toekomst bedorven. Er zijn velen in die streken ondergegaan.”

„Dat zijn er,” antwoordt de predikant. „De eenzaamheid verderft de menschen.”

„Je komt er,” gaat Gösta voort, „vol vuur en ijver; je spreekt en vermaant en meent, dat alles goed zal gaan en de menschen zich verbeteren zullen.”

„Ja, juist!”

„Maar al gauw merk je, dat woorden niet baten. De armoede staat een beter leven in den weg.”

„Armoede,” mompelt de predikant; „armoede heeft mijn leven verwoest.”

„Een jong dominé komt in zulk een plaats,” gaat Gösta voort, „en is even arm als de anderen, hij zegt tegen den dronkaard: houd op met drinken!”

„Maar de dronkaard antwoordt,” valt de predikant in, „geef me dan wat beters dan brandewijn. Brandewijn is als een pels in den winter, als koelte in den zomer. Brandewijn is een warme kamer en een zacht bed. Geef mij dat en ik zal niet meer drinken.”

„En dan,” herneemt Gösta, „zegt de predikant tegen den dief, ge moogt niet stelen,” en tegen den booze „ge moogt uw vrouw niet slaan,” en tot den bijgeloovige: „ge moet aan God gelooven en niet aan den duivel en de booze geesten.” Maar dan antwoordt de dief: „Geef mij brood,” en de booze zegt: „maak ons rijk, dan zullen we niet meer twisten,” en de bijgeloovige: „leer mij wat beters.” Maar wie kan helpen zonder geld?”

„Het is waar! al wat ge daar zegt!” barst de oude uit. „Aan God geloofden zij; maar nog meer aan den duivel, ’t meest aan den boozen berggeest en den kabouter in de schuur. Al het graan werd in den brandewijnketel gestopt. Niemand zag een eind aan de ellende. In de meeste grauwe kamers heerschte nood. Verborgen smart maakte de tongen der vrouwen bitter. De ongezelligheid dreef de mannen tot dronkenschap. Akkers en vee verzorgden zij niet. Zij vreesden den landheer en bespotten den predikant. Wat kon men met hen beginnen? Wat ik hen op den preekstoel zei, begrepen zij niet. En niemand om raad te vragen, niemand die mij hielp om moed te houden.”

„Er zijn er, die het onthouden,” zegt Gösta. „Gods genade is voor sommigen zóó groot geweest, dat zij na zulk een leven niet als gebrokenen weêrkomen. Hun krachten waren toereikend; zij hebben de eenzaamheid, de armoede, de hopeloosheid verdragen. Zij hebben ’t beetje goed gedaan, wat ze konden en niet gewanhoopt. Zulke mannen zijn er altijd geweest en zijn er nog. Ik zal ze begroeten als helden. Ik wil ze eeren, zoolang ik leef. Ik zou het niet kunnen uithouden.”

„Ik kon het niet,” zucht de predikant.

„Zulk een predikant denkt,” gaat Gösta peinzend voort, „dat hij rijk wil worden, buitengewoon rijk! Geen arme kan het kwaad bestrijden. En dan moet hij sparen.”

„Als hij niet spaarde, zou hij gaan drinken,” gaat de predikant voort. „Hij ziet zooveel ellende.”

„Of suf en lui worden en alle kracht verliezen. ’t Is gevaarlijk daarheen te komen voor hen, die er niet geboren zijn.”

„Hij moet hard wezen om te sparen. Eerst stelt hij zich zoo aan – later wordt het gewoonte.”

„Hij moet hard voor zichzelf en anderen zijn,” gaat Gösta voort. „Sparen is moeilijk. Hij moet haat en verachting verdragen; hij moet kou lijden en honger en zijn medelijden dooden; ’t is bijna alsof hij vergeet waarom hij is begonnen te sparen.”

De predikant van Broby ziet hem schuin aan. Hij vraagt zich af of Gösta hem voor den gek zit te houden. Maar Gösta is een en al ernst en ijver. Het is alsof hij zijn eigen zaak bepleit.

„Zoo is het mij gegaan,” zegt de oude zacht.

„Maar God behoedt hem,” gaat Gösta verder. „Hij wekt de gedachten van zijn jeugd bij den mensch op, die genoeg gespaard heeft. Hij geeft den predikant een teeken als Gods volk hem noodig heeft.”

„Maar als de predikant dan niet gehoorzaamt, Gösta Berling!”

„Hij kan het niet laten,” zegt Gösta met een vriendelijken glimlach. „Hem bekoort de gedachte aan de warme hutten, die hij de armen zal helpen bouwen.”

De predikant ziet neer op de kleine gebouwtjes die hij met de stokjes van den schandeheuvel heeft zitten bouwen. Hoe langer hij met Gösta praat, hoe meer hij overtuigd wordt, dat deze gelijk heeft. Hij heeft altijd plan gehad om goed te doen, als hij maar eerst genoeg had. Hij houdt de gedachte krampachtig vast. Natuurlijk is dat zijn bedoeling geweest.

„Waarom bouwt hij dan die hutten niet,” vraagt hij schuw.

„Hij is er verlegen meê. Menigeen zal denken dat hij uit menschenvrees doet, wat hij altijd van plan is geweest.”

„Hij kan geen dwang verdragen, dat is het.”

„Hij kan toch in stilte helpen. Er is van ’t jaar zooveel hulp noodig. Hij kan iemand zoeken, die zijn gaven uitdeelt. O, ik begrijp alles!” barste Gösta uit en zijn oogen straalden, „van ’t jaar zullen duizenden brood krijgen van hem, dien ze met hun vloek vervolgen.”

„Zoo zal het zijn, Gösta!”

Er kwam een roes over deze twee, die zoo weinig aan de door hen gevoelde roeping hadden beantwoord. De lust hunner jeugd: God en menschen te dienen keerde weer in hun ziel. Zij zwelgden in de weldaden, die zij zouden bewijzen. Gösta zou de helper van den predikant worden.

„Allereerst moeten wij voor brood zorgen,” zegt de predikant.

„Wij moeten voor onderwijzers zorgen en voor landmeters, die ’t land verdeelen. Dan zal ’t volk leeren hun akker te verzorgen en hun vee te hoeden.”

„Wij zullen wegen maken en land ontginnen.”

„Wij zullen sluizen bouwen bij den waterval van Berg, zoodat de weg tusschen ’t Löfven- en Weenermeer vrijkomt.”

„Al de rijkdom, die ’t bosch bevat, zal dubbelen zegen verspreiden, als de weg naar de zee open is.”

„Uw hoofd zal zich buigen onder aller zegenbeden!” roept Gösta uit.

De predikant ziet op. Zijn oogen ontmoeten die van Gösta en ze lezen in elkaars blikken dezelfde gloeiende geestdrift.

Maar op ’t zelfde oogenblik zien ze beiden naar den schandeheuvel.

„Gösta,” zegt de oude, „voor dat alles zijn de krachten noodig van een jong mensch en ik zal spoedig sterven. Dat daar vermoordt me.”

„Ruim het weg!”

„Ach! hoe kan ik dat!”

Gösta treedt dicht op hem toe en ziet hem scherp in de oogen. „Bid God om regen,” zegt hij. „U moet aanstaanden Zondag spreken. Bid dan God om regen!”

De oude predikant krimpt ineen van ontzetting.

„Als het u ernst is, als u niet degeen zijt, die de droogte over ’t land bracht, als u den Allerhoogste hebt willen dienen door uw hardheid, bid dan God om regen. Dat zal het teeken zijn. Daaraan zullen wij weten of God wil wat wij willen.”

Toen Gösta wegreed van den Brobyheuvel was hij verbaasd over zich zelf en de geestdrift, die hem had meêgesleept. Maar dat kon toch een heerlijk leven worden. Ja, – maar niet voor hem. Van zijn diensten wou God niet weten!

In de kerk van Broby was de preek geëindigd en de gewone gebeden gelezen. De predikant zou juist de trappen van den preekstoel afgaan. Maar hij aarzelde. Eindelijk viel hij daarboven op de knieën en bad om regen.

Hij bad zooals een wanhopende bidt, met weinig woorden, onzamenhangend: „Als het mijn zonde is, die u toorn heeft gewekt, o, straf dan mij alleen. Als Gij barmhartig zijt, o God! laat het regenen op mijn gebed. Laat regen neerdalen op den akker der armen! Geef uw volk brood!”

’t Was heet! Een verstikkende atmospheer was in de kerk. De gemeente had half bedwelmd neergezeten; maar bij ’t hooren van deze afgebroken geluiden van die heesche, wanhopende stem, werden allen helder wakker.

„Als er voor mij nog herstel van eer mogelijk is, Heer! geef dan regen…” Hij zweeg.

De deuren stonden open. Daar kwam een heftige windstoot aanbruischen. Die voer over ’t veld, vloog tegen de kerk op en zond een wolk van stof, stokjes en stroo naar binnen. De predikant kon niet meer spreken. Hij daalde wankelend de trappen van den preekstoel af.

De menschen rilden. Moest dat een antwoord beteekenen?

Maar die windstoot was maar de voorlooper van het naderend onweer, dat met ongekende snelheid kwam opzetten.

Toen de psalm gezongen was en de predikant bij het altaar stond, vlamde de bliksem en barstte de donder los, alle andere geluiden overstemmend.

Toen de koster den slotpsalm speelde, tikten de eerste regendroppels reeds tegen de groene ruiten en stormden de menschen allen naar buiten om den regen te zien. Sommigen schreiden, andren lachten, terwijl ze de stortregen over zich heen lieten stroomen.

Ach! hoe groot was hun nood geweest! Hoe hadden ze geleden! Maar God is goed. God zendt zijn regen neer. Wat een uitkomst! Wat een zegen!

De predikant was de eenige, die niet naar buiten kwam om den regen te zien. Hij lag voor het altaar geknield en stond niet weer op.

De vreugde was te groot voor hem. Hij was gestorven van blijdschap.

XXVIII.
De moeder van het kind

Daar moesten toch allen ’t wel eens over zijn: dat het kind een vader moest hebben.

’t Kind was ’t erbarmelijkste kleine wezentje, dat men zich kon voorstellen, klein en rood, met duizend plooien in de huid. ’t Was een wurmpje, dat altijd schreeuwde en stuipen had van de geboorte af aan, een arme zwerveling, die in ’t leven gekomen was zes of zeven weken voor hij er permissie toe had, en daarom zich niet recht schikken kon in deze wereld.

 

’t Kind woog zoo weinig, dat het niet eens de moeite waard is te zeggen hoeveel. Men moest het in een lamsvelletje naaien, en ’t wilde niet drinken, noch slapen. Maar ’t leefde. Niemand begreep hoe ’t in leven bleef; maar ’t leefde!

’t Kind was geboren in een boerenhuisje ten oosten van de Klarelv. De moeder van ’t kind was daar gekomen en had er haar dienst aangeboden op een dag, in ’t begin van Juni. Zij was ongelukkig gemaakt, had ze tegen de bewoners van het huis gezegd, en haar moeder was toen zoo hard tegen haar geweest, dat ze genoodzaakt was te vluchten. Zij heette Elisabeth Karls dochter, maar ze wou niet zeggen waar ze vandaan was, want dan zouden haar ouders misschien te weten komen waar ze was, en als zij haar vonden, zouden zij haar dood plagen, daar was ze zeker van. Zij verlangde geen loon, alleen voedsel en een dak boven haar hoofd. Zij kon werken, weven of spinnen of voor de koeien zorgen – wat ze maar wilden. Als zij ’t verlangden, kon ze ook wel wat betalen.

Zij was zoo verstandig geweest met bloote voeten op de plaats te komen, met de schoenen onder den arm; ze had grove handen, ze sprak de taal van het land en was als een boerenmeisje gekleed.

Zij geloofden haar.

De man vond dat ze er zwak uitzag, en had niet veel vertrouwen in haar werkkracht. Maar ergens moest ze toch wezen, de stumper. En zoo stonden ze haar toe te blijven.

Zij had iets over zich, dat maakte, dat allen op de boerderij vriendelijk voor haar waren. Zij had het goed getroffen. De menschen daar waren rustig en kalm.

De huismoeder hield van haar, sinds ze had ontdekt, dat ze weven kon. Zij leende een weefgetouw van den proost, en de moeder van het kind had den heelen zomer aan het weefgetouw gezeten.

Niemand dacht er aan, dat zij gespaard moest worden. Zij moest als een boerin werken, al dien tijd. Zij wilde dat zelf ook het liefst en was niet bijzonder ongelukkig. Het leven onder de boeren trok haar aan, ofschoon zij alle comfort, waar ze aan gewend was, moest ontberen. Maar men nam hier alles zoo eenvoudig en kalm op. Aller gedachten draaiden zich om het werk, en de dagen gleden zoo eentonig voorbij, dat men er zich door vergiste en meende midden in de week te zijn, als de Zondag kwam.

Op een dag in ’t eind van Augustus hadden zij ’t druk gehad met den haveroogst en de moeder van het kind was mee naar het veld gegaan, om schoven te binden. Toen had zij zich te veel vermoeid en het kind was geboren, maar te vroeg. Zij wachtte het eerst in October.

Nu stond de huismoeder met het kind in de armen en warmde het bij ’t vuur, want het stumpertje had het koud in de warmste dagen van Augustus. De moeder lag in ’t kamertje daar binnen en luisterde naar wat er van het kind gezegd werd. Zij kon zich voorstellen hoe de knechts en de meisjes er heen gingen en het bekeken.

„Zoo’n klein stumpertje!” zeiden zij altijd, en dan volgde: „arm klein ding, dat je geen vader hebt.”

Deze en gene verwonderde er zich over, dat het zoo rood en gerimpeld was; maar dan was er altijd een, die antwoordde, dat alle kindren zoo waren.

Zij klaagden niet over ’t schreien van het kind. Zij waren overtuigd dat kinderen moeten schreien, en alles samen genomen, was het kind vrij krachtig voor zijn leeftijd. ’t Scheen, dat alles in orde geweest zou zijn – als het kind maar een vader had gehad.

De moeder lag naar dat alles te luisteren en was verwonderd. De zaak kwam haar plotseling zoo heel gewichtig voor. Hoe zou dat stumpertje, dat geen vader had, door het leven komen?

Zij had van te voren haar plan gemaakt. Zij wilde het eerste jaar op de boerderij blijven. Later zou zij een kamer huren en haar brood met weven verdienen. Zelf zou zij ’t noodige verdienen om het kind te voeden en te kleeden. Haar man kon gerust blijven denken, dat zij hem onwaardig was. Zij had gedacht, dat het kind misschien een beter mensch zou worden, als het door haar alleen werd opgevoed, dan wanneer een domme, trotsche vader het leiden zou.

Maar nu het kind geboren was, kon zij niet meer zoo over dat alles denken. Nu kwam het haar voor, dat ze egoïst geweest was. „’t Kind moest een vader hebben,” zei ze in zichzelf.

Was de kleine niet zoo’n stumpertje geweest, had hij maar gedronken en geslapen als andere kinderen, had zijn hoofd maar niet altijd op den eenen schouder gehangen, en was hij niet telkens den dood nabij geweest door een stuip, dan zou die questie haar niet zóó gewichtig geschenen hebben. Maar deze hulpelooze stumper moest een vader hebben.

’t Was niet gemakkelijk een besluit te nemen; maar dat moest zij toch doen, en dat wel dadelijk. Het kind was drie dagen oud en de boeren in Wermeland wachten zelden langer met hun kind te laten doopen. Onder welken naam moest nu ’t kind in ’t doopboek ingeschreven worden? En wat moest de dominé van de moeder van ’t kind weten? ’t Was toch zeker niet goed tegenover ’t kind het als een vaderlooze te doen inschrijven. ’t Was nu eenmaal in deze wereld vol ellende gekomen; maar het scheen er naar te verlangen weer heen te gaan. Misschien zou ’t beter tieren als het een vader had. Als dit kind nu een zwak en ziekelijk man werd, hoe kon zij dan verantwoorden, dat zij hem van de voordeelen van een hooge geboorte en rijkdom beroofd had?

De moeder wist immers wel, dat het een gewichtige gebeurtenis en een groote vreugde is, als er een kind ter wereld komt. Nu scheen het haar toe, dat het zwaar moest zijn te leven voor dien kleine, waar allen medelijden mee hadden.

Zij zou hem graag willen zien slapen op zijde en kant. Zij wilde hem zien omgeven met blijdschap en trots. Ja, het kind moest een vader hebben.

De moeder begon er ook over te denken, dat zij een al te groot onrecht beging tegenover den vader van het kind. Had zij het recht het voor zich alleen te behouden? Dat kon zij toch niet. Zulk een dierbaar, klein wezentje, wiens waarde door geen mensch te bepalen is, zou zij zich toeëigenen?

Dat kon toch niet eerlijk zijn.

De moeder wilde niet gaarne naar haar man terug. Zij was bang, dat zij dat niet overleven zou.

Maar de kleine was in grooter gevaar dan zij. Hij kon ieder oogenblik sterven, en hij was niet gedoopt.

Dat, wat haar van huis gedreven had, haar groote zonde, was weg. Nu voelde zij waarlijk geen liefde voor iemand anders dan dien kleinen vaderlooze, die een vader moest hebben.

De moeder liet den man en de vrouw van het huis bij zich komen en zeide hun alles. De man reed toen naar Borg, om graaf Dohna te vertellen, dat zijn vrouw leefde en dat er een kind geboren was, dat een vader moest hebben.

De boer kwam ’s avonds laat tehuis. Hij had den graaf niet tehuis gevonden, want die was op reis; maar toen was hij naar den predikant te Svartsjö gegaan en had met hem over de zaak gesproken. Zoo hoorde de gravin, dat haar huwelijk onwettig verklaard was en zij geen man meer had.

De predikant schreef haar een vriendelijken brief en bood haar zijn huis aan. Er werd haar ook een brief van haar eigen vader aan graaf Dohna gezonden, die een paar dagen na haar vlucht op Borg moest zijn aangekomen. Het was misschien juist die brief, waarin de oude den graaf verzocht, zich te haasten met het wettigen van zijn huwelijk, die den graaf den kortsten weg gewezen had, om van zijn vrouw af te komen. Men kan zich wel voorstellen, dat de moeder van het kind nog meer boos dan bedroefd werd, toen zij het verhaal van den boer hoorde. De moeder van een sterk, mooi kind kon zulk een bericht met verachting hebben ontvangen en er trotsch op geweest zijn, dat zij het kind alleen mocht behouden. Maar de moeder van dit arme, hulpelooze kindje had bijna een gevoel, alsof ze haar man zou hebben kunnen vermoorden. Zij had geen trots om zich mee te troosten.

Dien nacht kwam er geen slaap in haar oogen. ’t Kind moest een vader hebben, dacht zij telkens weer.

Den volgenden morgen moest de boer op haar verzoek naar Ekeby rijden en Gösta Berling halen.

Gösta deed den zwijgenden man vele vragen, maar kwam niets te weten. Ja, de gravin was den heelen zomer in zijn huis geweest. Zij was gezond geweest en had gewerkt. Nu was er een kind geboren, ’t Kind was zwak, maar de moeder zou gauw weer beter zijn.

Gösta vroeg of de gravin wist, dat haar huwelijk ontbonden was.

Ja, nu wist zij het. Zij had het gisteravond gehoord.

Op dien geheelen tocht had Gösta nu eens een gevoel van koortshitte, dan weer koude rillingen. Wat wilde zij van hem? Waarom liet zij hem roepen?

Hij dacht aan het leven in dien zomer aan de oevers van het Löfvenmeer. Zij hadden de dagen met scherts en spel en met pleiziertochtjes doorgebracht, en in dien tijd had zij gewerkt en geleden. Nooit had hij zich de mogelijkheid voorgesteld haar weer te zien. Ach, had hij dat maar durven hopen! Dan zou hij als een beter man voor haar gestaan hebben. Nu had hij alleen zijn gewone dwaasheden om op terug te zien.

Tegen acht uur des avonds bereikte hij de boerderij en werd dadelijk bij de moeder van het kind gebracht. ’t Was halfdonker in de kamer; hij kon haar nauwelijks zien zooals zij daar lag. De man en de vrouw kwamen ook binnen.

Nu moet men niet vergeten, dat zij, wier bleek gezichtje hem in ’t donker te gemoet scheen, steeds het reinste en hoogste was, wat hij kende, de schoonste ziel, die een aardschen vorm had aangenomen. Toen hij nu weer den zegen van haar tegenwoordigheid voelde, had hij behoefte zich op de knieën te werpen en haar te danken, omdat zij zich opnieuw aan hem openbaarde; maar hij was zóó ontroerd, dat hij niets kon zeggen of doen.

„Lieve gravin Elisabeth,” zei hij alleen.

„Goeden avond, Gösta.”

Zij reikte hem de hand, die weer wit en doorschijnend geworden was. Zij lag stil, terwijl hij zijne ontroering trachtte te bedwingen.

De moeder werd niet door een heftig gevoel geschokt toen zij Gösta zag. Het verwonderde haar alleen, dat hij ’t meest aan haar scheen te denken. Hij kon toch wel begrijpen, dat het nu de hoofdzaak was, dat het kind een vader moest hebben.

„Gösta,” zei ze zacht. „Nu moet je me helpen, zooals je me eens beloofd hebt. Je weet, dat mijn man mij verlaten heeft, mijn kind geen vader heeft.”

„Ja, Mevrouw de gravin, maar dat moet veranderd kunnen worden. Nu er een kind is moet de graaf gedwongen kunnen worden het huwelijk te wettigen. U kunt er op aan, dat ik u helpen zal.”

De moeder glimlachte: „Geloof je, dat ik mij weêr aan graaf Dohna opdringen wil?”

’t Bloed steeg Gösta naar ’t hoofd. Wat wilde ze dan? Wat verlangde zij van hem?

„Kom eens hier, Gösta,” zeide zij en reikte hem opnieuw de hand. „Je moet niet boos worden om wat ik nu zeggen wil: maar ik dacht, dat jij, die… die…”

„Een afgezette predikant zijt, een zwierbol, een kavalier, de moordenaar van Ebba Dohna…” „Ik ken al mijn verdiensten op mijn duim!” viel Gösta haar in de rede.

„Ben je nu al boos, Gösta?”

„Ik zou het liefst willen, dat Mevrouw de gravin niets meer zei.”

Maar de moeder van het kind ging voort: „Er is er meer dan éen, Gösta, die je vrouw zou willen worden uit liefde; maar zoo is het niet met mij. Als ik je liefhad, zou ik geen moed hebben te spreken zooals ik nu doe. Voor mijzelf zou ik zoo iets niet vragen, Gösta; maar, zie je, het kind moet toch een vader hebben. Nu begrijp je zeker wel, wat ik je vragen wou. ’t Is wel een groote vernedering voor je, omdat ik een vrouw zonder man ben en een kind heb. Ik dacht er niet aan, dat je het misschien wel zoudt willen doen, omdat je minder bent dan anderen – ofschoon, ja, daar dacht ik ook aan. Maar het meest dacht ik er aan, dat je ’t misschien zoudt willen doen omdat je zoo goed bent, Gösta, omdat je een held bent en je kunt opofferen. Maar misschien is het te veel gevergd. Misschien kan een man zooveel niet doen. Als je me te veel veracht, als het je te veel tegen de borst stuit, vader van het kind van een ander genoemd te worden, zeg het dan maar. Ik zal er niet boos om worden. Ik zie wel dat het te veel verlangd is. Maar mijn kind is zoo ziek, Gösta. Het is zoo hard, dat men bij zijn doop den naam van zijn vader niet noemen kan.”

Terwijl hij naar haar luisterde, voelde hij hetzelfde, als toen hij op dien voorjaarsmorgen haar aan land moest zetten en haar aan haar lot overlaten. Nu moest hij haar helpen om haar toekomst, – haar heele toekomst te verwoesten. Hij moest het doen, hij, die haar liefhad.

„Ik wil alles doen wat gij wilt,” antwoordde hij.

Den volgenden dag sprak hij er over met den Proost in Bro, want Svartsjö is met Bro gecombineerd, en daar moest het huwelijk afgekondigd worden. De goede, oude Proost werd geroerd door zijn verhaal, en beloofde alle noodige maatregelen te nemen.

 

„Ja,” zeide hij, „je moet haar helpen, Gösta, dat moet je. Zij zou anders waanzinnig kunnen worden. Zij gelooft, dat het haar kind schaden zal, als ze zijn vader niet noemen kan. Zij heeft een heel teer geweten.”

„Maar ik weet, dat ik haar ongelukkig zal maken,” barstte Gösta uit.

„Dat mag je volstrekt niet, Gösta! Nu moet je zien een verstandig man te worden nu je vrouw en kind hebt om voor te zorgen.”

Intusschen zou de Proost naar Svartsjö gaan om met den predikant en rechter te spreken. En ten slotte werd in de kerk van Svartsjö het huwelijk van Gösta Berling en Elisabeth van Thurn afgekondigd.

Toen werd de moeder van het kind met de grootste voorzichtigheid naar Ekeby gebracht, en daar werd het kind gedoopt.

De Proost sprak toen met haar en wees er haar op, dat ze nog op haar besluit terugkomen kon. Ze moest bedenken wat zij deed, als ze trouwde met een man als Gösta Berling. Zij moest tenminste eerst aan haar vader schrijven.

„Ik kan er geen spijt van hebben,” antwoordde zij; „denk eens, dat mijn kind stierf eer het een vader had.”

Toen het huwelijk voor de derde maal werd afgekondigd, was de moeder hersteld en al verscheidene dagen op geweest. Des middags kwam de Proost naar Ekeby en sloot het huwelijk tusschen haar en Gösta Berling. Maar niemand dacht er aan, dat dit een bruiloft was. Er waren geen gasten genoodigd. Men gaf alleen het kind een vader; dat was alles.

De moeder straalde van stille vreugd, alsof zij een groot doel bereikt had. De bruidegom was bedroefd. Hij dacht er aan, hoe ze haar toekomst bedierf door haar huwelijk met hem. Hij merkte met ontzetting, dat hij nauwelijks voor haar bestond. Al haar gedachten waren voor het kind.

Een paar dagen later hadden de vader en de moeder een groot verdriet. Het kind stierf in een stuip.

’t Kwam menigeen voor, dat de moeder niet zóo heftig en bitter bedroefd was als men verwacht had: er lag een waas van triomf over haar. Het was alsof zij er in juichte, dat zij haar toekomst had bedorven ter wille van het kind. Als de kleine bij de engelen in den hemel kwam, zou hij het toch weten, dat hij op aarde een moeder had gehad, die hem liefhad.

Dit alles gebeurde stil en ongemerkt. Toen het huwelijk van Gösta Berling en Elisabeth von Thurn in Svartsjö werd afgekondigd, wisten de meesten niet eens wie de bruid was. De geestelijken en het personeel van de hoeven, die wisten hoe alles was toegegaan, spraken er zoo min mogelijk over. Het was alsof ze er bang voor waren, dat de een of ander, die niet meer geloofde aan de macht van het geweten, aan het gedrag van de jonge vrouw een boosaardige verklaring zou geven. Men was zoo bang, dat iemand zeggen zou: „Nu kan je wel zien, dat zij haar liefde voor Gösta niet heeft kunnen overwinnen. Nu is ze met hem getrouwd, onder een voorwendsel, dat zoo mooi lijkt.” Ach, de ouden waren zoo teer voor die jonge vrouw. Nooit konden ze verdragen, dat men wat kwaads van haar zei. Zij wilden nauwelijks toegeven, dat zij gezondigd had. Zij wilden niet inzien, dat eenig kwaad die ziel bevlekte, die zoo bang voor het booze was.

Een andere gewichtige gebeurtenis, die juist in dien tijd plaats had, maakte ook, dat Gösta’s huwelijk maar weinig besproken werd. Majoor Samzelius werd door een ongeluk getroffen. Hij was meer en meer zonderling en menschenschuw geworden. Hij ging ’t meest met dieren om en had een heelen dierentuin gemaakt op Sjö. Gevaarlijk was het ook, want hij had gedurig zijn geladen geweer bij zich en schoot dat telkens af, zonder op te passen, waar hij op mikte. Op een dag werd hij door een tammen beer gebeten, waar hij zonder nadenken op geschoten had. Het gewonde dier viel op hem aan, terwijl hij dicht bij de tralies stond, en beet hem vreeselijk in den arm. Daarop brak het los en liep het bosch in.

De Majoor werd bedlegerig en stierf aan de wond, maar eerst kort vóór Kerstmis. Als de Majoorske geweten had, dat hij ziek was, had zij het bestuur op Ekeby weer in handen kunnen nemen. Maar de kavaliers dachten aan het contract met den Booze op Kerstavond in de smidse. Zij wisten wel, dat zij niet komen zou, eer hun jaar om was.