Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Maar als dit het meisje van Nygaard is, wie is dan zij, die uit Ekeby naar buiten gedragen wordt?

De stoet uit het bosch ontmoet den stoet uit het huis. De vuren op de hoeve vlammen nog. Het volk kan de twee vrouwen zien en herkent ze. Die andere is immers de jonge gravin van Borg!

Maar wat beteekent dat? Zijn we nu een nieuwe misdaad op ’t spoor? Waarom is de jonge gravin hier, op Ekeby? Waarom heeft men ons verteld, dat ze ver weg of dood was? In naam van de eeuwige rechtvaardigheid, zullen we nu de kavaliers niet aanvallen en ze tot pulver stampen onder onze, met ijzer beslagen hielen?

Daar hoort men een ver klinkende stem.

Gösta Berling is op de leuning van de stoep geklommen en spreekt:

„Luister naar mij, jullie ondieren! jullie duivels! Meen je, dat er geen geweren en kruit op Ekeby zijn, jullie dwazen? Meen je dat ik geen lust gehad heb jelui neer te schieten als dolle honden; – maar zij daar heeft voor jelui gesproken! O! als ik geweten had, dat je haar zoudt aanraken, dan was geen van jelui er levend afgekomen.

„Waarom kom jelui hier spektakel maken van avond, als roovers, – en dreigt ons met moord en brand? Wat heb ik met jelui krankzinnige meisjes te maken? Weet ik, waar ze heen loopen? Ik ben te vriendelijk voor haar geweest, dat is de zaak. Ik zou de honden op haar aangehitst hebben! ’t Was beter voor ons beiden geweest, als ik het gedaan had – maar ik heb het niet gedaan. Ik heb nooit beloofd met haar te trouwen, dat heb ik nooit gedaan. Onthoud dat wel!

„Maar nu zeg ik jelui, dat je haar los zult laten, die je hier uit huis gesleept hebt. Laat haar los, zeg ik je, en dat de handen, die haar hebben aangeraakt, in ’t eeuwige vuur mogen branden! Begrijp je niet, dat ze even ver boven jelui staat als de hemel boven de aarde is? Zij is even fijn als jelui grof zijn, even goed als jelui slecht zijn!

„Nu zal ik je zeggen wie ze is. Ten eerste is ze een engel uit den hemel; ten tweede is zij het, die met den graaf van Borg is getrouwd geweest. Maar haar schoonmoeder plaagde haar dag en nacht. Zij moest aan het meer staan en goed wasschen als een dienstmeid. Ze werd geslagen en gepijnigd, zoodat geen van jelui vrouwen het erger hebben kan. Ja ’t scheelde niet veel of ze was in de beek gesprongen, want ze plaagden haar bijna dood. Ik zou wel eens willen weten wie van jelui, ellendige kerels, toen bij de hand geweest zijt om haar leven te redden. Niemand van jelui was er; maar wij, kavaliers, hebben het gedaan. Ja, wij hebben het gedaan.

„En toen later haar kind geboren werd op een boerderij, en de graaf haar groeten liet en zeggen: „wij trouwden in een vreemd land, wij deden ’t niet volgens de wetten en ’t gebruik; je bent mijn vrouw niet, ik ben je man niet, en je kind kan me niet schelen” – ja, toen de zaken zóo stonden, en ze niet hebben wou, dat haar kind als vaderloos in ’t doopboek komen zou – toen zou jelui wel trotsch geweest zijn, als ze toen tegen een van jelui gezegd had: „kom hier en trouw met mij; ik moet een vader voor mijn kind hebben.” Maar zij koos geen van jelui; zij nam Gösta Berling, den gekken predikant, die nooit meer Gods woord verkondigen mag. Ja, dat zeg ik jelui, boeren, zwaarder dingen heb ik nooit gedaan. Want ik was haar zóó weinig waard, dat ik haar niet in de oogen durfde zien; maar ik durfde ook niet weigeren, want zij was wanhopend.

„En nu mag jelui van ons, kavaliers, al het kwaad gelooven wat je maar wilt, maar haar daar hebben wij zooveel goed gedaan als we maar konden. En aan haar heb jelui te danken, dat we je niet allemaal hebben neergeschoten van nacht. En nu zeg ik jelui: laat haar los en gaat heen; anders geloof ik, dat de aarde zich openen zal, om je te verzwelgen. En als je van hier gaat, bidt dan God, dat Hij je vergeeft, dat je haar verschrikt en bedroefd hebt, haar, die zoo goed en onschuldig is. En maakt nu dat je weg komt. We hebben genoeg van jelui.”

Lang vóordat hij uitgesproken had, hadden zij, die de jonge gravin naar buiten hadden gedragen, haar op éen der treden van de stoep neergezet, en nu kwam een groote boer kalm naar haar toe en reikte haar zijn groote hand.

„Nacht, mevrouw, ik dank u wel,” zei hij; „wij meenen het goed met u.”

Na hem kwam een ander en drukte haar voorzichtig de hand: „Nacht, mevrouw, dank u wel, wees u maar niet boos.”

Gösta sprong naar beneden en kwam naast haar staan. Toen gaven ze ook hem de hand.

En zoo kwamen ze langzaam en kalm, de een na den ander, om hen goeden nacht te zeggen vóor ze heen gingen. Zij waren weer getemd; zij waren weer menschen zooals zij waren, toen zij dien morgen hun huis verlieten, eer honger en wraaklust hen tot wilde dieren gemaakt had.

Zij zagen de gravin vlak in ’t gezicht, en Gösta merkte, dat het gezicht van al de onschuld en vroomheid, die zij zagen, tranen in veler oogen deden opwellen. Bij allen was een stille aanbidding van het edelste, wat zij gezien hadden: het waren menschen, die er zich over verheugden, dat éen van hen zoo’n groote liefde voor het goede had.

Allen konden ze haar de hand niet reiken. Er waren er zooveel, en de jonge vrouw was moe en zwak. Maar allen moesten zij haar toch zien, en dan konden ze Gösta de hand drukken. Hij kon wel velen, dat ze zijn arm schudden.

Gösta stond als in een droom. Op dien avond ging er een nieuwe liefde in zijn hart op.

„O, mijn volk,” dacht hij, „o, mijn volk, hoe heb ik je lief!” Hij voelde, dat hij heel die schare liefhad, die daar voorttrok in de duisternis van den nacht, met het doode meisje vooraan gedragen in den stoel; al die menschen met hun grove kleeren en hun kwalijk riekende schoenen; al die menschen die in de grauwe huizen aan den boschkant woonden, die geen pen konden voeren en vaak ook niet konden lezen, die ’s levens vollen rijkdom niet kenden, maar alleen het zwoegen voor het dagelijksch brood. Was het toch niet een kloek volk, een heerlijk volk? Waren ze niet moedig en volhardend, waren ze niet handig en ondernemend? Was de arme niet vaak goed voor den arme? Was niet op de meeste gezichten kracht en verstand te lezen? Was er niet een tintelende humor in hun gesprekken?

Hij had ze lief met een smartelijke, brandende teerheid, die hem de tranen in de oogen deed springen. Hij wist niet wat hij voor hen wilde doen, maar hij had ze lief, allen, met al hun gebreken en zwakheden. O, God! als eens de dag kwam, dat zij ook hem liefhadden!

Hij werd uit zijn droomerijen gewekt doordat zijn vrouw de hand op zijn arm legde. Het volk was weg. Ze stonden geheel alleen op de stoep.

„Ach, Gösta, Gösta, hoe kon je zoo doen!”

Zij hield de handen voor het gezicht en schreide.

„Het is waar wat ik gezegd heb!” barstte hij uit. „Ik heb het meisje van Nygaard nooit beloofd met haar te trouwen. Kom hier Vrijdagavond, heb ik gezegd, dan zal je wat grappigs zien. Dat was alles. Ik kan het niet helpen dat zij verliefd op mij was.”

„Ach, dat meen ik niet. Maar hoe kon je toch zeggen, dat ik goed en rein was? Gösta, Gösta, weet je dan niet, dat ik je al liefhad, toen ik het nog niet mocht? Ik schaamde me voor die menschen. O, ik stierf bijna van schaamte!”

En zij barstte in snikken uit.

Hij stond haar aan te zien. „O, mijn lieveling,” zei hij zacht. „Wat ben je gelukkig, omdat je zoo goed bent. Wat ben je gelukkig, omdat je zoo’n mooie ziel hebt.”

XXXI.
Kevenhüller

In 1770 werd in Duitschland de later zoo geleerde en beroemde Kevenhüller geboren. Hij was de zoon van een burchtgraaf en zou hebben kunnen wonen in een groot kasteel en rijden aan de zijde van den keizer, als hij gewild had; maar hij had er geen lust in.

Hij zou molenwieken hebben willen vastmaken aan den hoogsten toren van den burcht, de ridderzaal tot een smederij inrichten en de vrouwenvertrekken tot horlogemakerswerkplaats. Hij zou het kasteel met snorrende wielen hebben willen vullen en met bewegende hefboomen. Maar daar dit niet aanging, zei hij al die weelde vaarwel en werd horlogemakersleerling. Hij leerde al wat er te leeren was van kamraderen, van veeren en slingers. Hij leerde zonnewijzers en sterrenwijzers maken, pendules met fluitende kanarievogeltjes en herders, die op den hoorn bliezen, klokkenspel, dat een heelen toren vulde met zijn wonderlijke machinerie en uurwerken zóo klein, dat ze in een medaillon gezet konden worden. Toen hij zijn getuigschrift als meester gekregen had, nam hij den ransel op den rug, den knuppel ter hand en ging van de eene plaats naar de andere om alles te bestudeeren, wat door rollen en raderen bewogen werd. Kevenhüller was geen gewoon horlogemaker, hij wilde een groot uitvinder en wereldhervormer worden.

Toen hij zooveel landen doorgezworven had, kwam hij ook naar Wermeland, om er molenwielen en mijnmachines te bestudeeren. Op een heerlijken zomermorgen gebeurde het, dat hij dwars over de markt te Karlstad ging. Maar op dienzelfden tijd had de boschvrouw goedgevonden haar wandeling tot in de stad uit te strekken. En Hare Hoogheid kwam in eigen persoon, dwars over de markt, maar van den anderen kant, en zoo kwam zij Kevenhüller tegen.

Dat was een ontmoeting voor een eenvoudig horlogemaker. Zij had schitterende groene oogen en licht, golvend haar, dat bijna op den grond hing, en zij was gekleed in groene zijde met weerschijn. Een heidin en een heks was ze, maar ze was schooner, dan al de christenvrouwen, die Kevenhüller ooit gezien had. Hij stond als betooverd en zag haar aan, terwijl zij naar hem toe kwam.

Zij kwam regelrecht uit het dichtste kreupelhout in het hart van ’t bosch, waar de varens zoo hoog worden als boomen, waar de reusachtige dennen het zonlicht buiten sluiten, zoodat slechts hier en daar een zonnestraal als een lichtende droppel op het gele mos kan vallen, en waar de kamperfoelie over de bemoste steenen kruipt.

Ik had wel in Kevenhüllers plaats willen zijn. Ik had haar graag gezien, toen zij daar aankwam met varens en dennenaalden in ’t ruige haar en een kleine zwarte adder om den hals, met de veerkrachtige stap van een wild dier, omringd van den frisschen geur van harst en aardbeien, van kamperfoelie en mos.

 

Wat zullen de menschen haar toch aangekeken hebben, toen ze daar over de markt te Karlstad liep. De paarden zullen wel verschrikt geworden zijn door den glans van haar lang haar, dat door den morgenwind opwoei. De straatjongens liepen haar zeker achterna. De knechts lieten hun werktuigen vallen om haar aan te gapen. De vrouwen gilden en stormden naar den bisschop en het domkapittel om het monster de stad uit te doen zetten.

Zelf ging ze rustig en majestueus voort en glimlachte over al dit alarm, zoodat Kevenhüller haar kleine roofdier-tandjes achter de roode lippen zag glinsteren.

Zij had een mantel om den rug hangen, opdat niemand aan haar hollen rug zou merken wie zij was; maar ’t ongeluk wilde, dat ze vergeten had haar staart te verbergen. Die sleepte haar na over de straat.

Kevenhüller zag de staart; maar het speet hem, dat hare hoogheid zoo ten spot voor de stadbewoners zou zijn, en hij boog voor de schoone en zeide eerbiedig: „Zou Uwe Hoogheid haar sleep niet willen opnemen.”

De boschvrouw werd getroffen; niet minder door zijn vriendelijkheid, dan door zijn hoffelijkheid. Zij bleef vlak voor hem staan en zag hem aan, zoodat het hem was, alsof er vonken uit haar oogen in zijn hersens sprongen.

„Let goed op, Kevenhüller,” zeide zij, „van nu af aan zult ge met uw twee handen elk kunstwerk kunnen maken wat ge wilt; maar niet meer dan één van elke soort.”

Dat zei ze, en ze kon haar woord houden. Want wie weet niet, dat de in ’t groen gekleede uit ’t kreupelhout in ’t bosch, macht heeft bekwaamheid en wonderbare krachten te schenken aan hen, die haar gunst weten te winnen!

Kevenhüller bleef in Karlstad en huurde daar een werkplaats. Hij hamerde en werkte dag en nacht. In acht dagen had hij een wonderwerk klaar. ’t Was een wagen, die van zelf reed. Die ging den heuvel op en af, kon gestuurd en gekeerd worden, ging snel of langzaam, stond stil of ging voort al naar men wilde. Een prachtige wagen was het.

Nu werd Kevenhüller een beroemd man en kreeg vrienden door de heele stad. Hij was zoo trotsch op zijn wagen, dat hij naar Stockholm reed om hem aan den koning te laten zien. Hij hoefde nergens op nieuwe paarden te wachten of met de knechts aan stations te kibbelen. Hij hoefde geen sneeuwhoen op te jagen of te slapen op de bank in de herberg. Hij reed fier in zijn eigen wagen en deed de reis in een paar uur.

Hij reed regelrecht naar het paleis. En de koning kwam met de hofdames naar buiten en zag hem rijden. Zij konden hem niet genoeg prijzen.

Toen zeide de koning: „Dien wagen moogt ge mij wel geven, Kevenhüller.”

En hoewel hij weigerde, hield de koning vol en wilde den wagen hebben.

Toen zag Kevenhüller, dat in ’t gevolg van den koning een hofdame stond met licht haar en in ’t groen gekleed. Hij herkende haar wel en begreep, dat zij het was, die den koning geraden had om zijn wagen te vragen. Maar hij werd wanhopend. Hij kon niet verdragen dat een ander zijn wagen zou bezitten, en hij durfde toch den koning zijn dringend verzoek niet weigeren. Daarom reed hij met zulk een vaart tegen den slotmuur, dat de wagen in duizend stukken sprong.

Toen hij weer in Karlstad teruggekomen was, probeerde hij een nieuwen wagen te maken, maar hij kon het niet.

Toen werd hij verschrikt door de gave, die de boschvrouw hem had geschonken.

Hij had het luie leven op ’t kasteel van zijn vader verlaten om een weldoener voor velen te worden, niet om tooverdingen te maken, die maar één mensch gebruiken kon. Wat baatte het hem een groot meester te worden, ja de grootste van allen, als hij zijn wonderwerk niet vermenigvuldigen kon, zoodat het duizenden ten goede kwam. En de geleerde, algemeen ontwikkelde man verlangde zóó naar kalm, verstandig werk, dat hij steenhouwer en metselaar werd.

Toen bouwde hij den grooten toren bij de Westerbrug, naar het model van den hoofdtoren van zijn vaders ridderslot, en zijn bedoeling was ook woonhuizen, portalen, binnenplaatsen, wallen en een hangenden toren te bouwen, zoodat een heele ridderburcht zou verrijzen aan den oever van den Klarelv.

En daar zou hij den droom zijner kinderjaren tot werkelijkheid maken.

Alles wat industrie en handenarbeid was, zou zijn plaats vinden in de zalen van zijn slot. Witte molenaarsjongens en zwarte smeden, horlogemakers met groene schermen voor de vermoeide oogen, verwers met donkre handen, wevers, draaiers, vijlers, allen zouden ze hun werkplaats hebben in zijn kasteel.

En alles ging goed. Van de steenen, die hij zelf gehouwen had, bouwde hij met eigen handen zijn toren. Hij maakte er molenwieken aan vast – want de toren zou een molen worden en nu zou hij aan de smidse beginnen.

Zoo stond hij er op een dag naar te kijken, hoe de lichte sterke wieken door den wind werden bewogen. En toen kwam zijn oude kwaal weer over hem.

Het was hem alsof de groen gekleede hem weer aanzag met haar vonkelende oogen, tot zijn hersens opnieuw ontvlamden. Hij sloot zich op in zijn werkplaats, at niet en sliep niet, maar werkte zonder ophouden. En zoo maakte hij in acht dagen een nieuw wonderding.

Op een dag steeg hij op zijn toren en begon vleugels aan zijn schouders vast te maken.

Twee straatjongens en een gymnasiast, die op de brug zaten en kattekwaad bedachten, zagen hem en zij gaven een gil, die door de heele stad klonk. Ze vlogen weg en draafden de straten op en neer, bonsden op alle deuren en riepen: „Kevenhüller gaat vliegen, Kevenhüller gaat vliegen!”

Intusschen stond de groote uitvinder heel kalm op zijn toren en trok zijn vleugels aan, terwijl daar beneden de menschenmassa te voorschijn golfde uit de nauwe straten van het oude Karlstad.

De dienstmeisjes lieten de kokende spijs in de pan staan en liepen weg van ’t rijzende deeg. De oude vrouwtjes lieten de breikous vallen, zetten den bril op en liepen de straat op. De raadsheeren en de burgemeester stonden van de rechtbank op. De rector gooide de grammatica in een hoek, de schooljongens liepen uit de school zonder verlof te vragen. De geheele stad liep uit naar de Westerbrug.

Spoedig was de heele brug zwart van menschen. De markt stond volgepakt en de oevers van de beek tot het huis van den bisschop toe, wemelden van menschen. Er was nog grooter gedrang dan op de jaarmarkt, er waren nog meer toeschouwers dan toen koning Gustaaf III door de stad kwam rijden, door acht paarden getrokken, en in zulk een woeste vaart, dat de wagen op twee wielen stond bij ’t zwenken.

Eindelijk had Kevenhüller zijn vleugels aan en zette af. Hij deed een paar slagen en was toen in de vrije lucht. Hij dreef in de wolkenzee hoog boven de aarde.

Hij ademde met volle teugen de frissche lucht in. Die was zoo krachtig en zuiver daar boven. Zijn borst zette zich uit, en ’t oude ridderbloed begon in hem te koken. Hij daalde neer als een duif, zweefde hoog in de lucht als een havik, zijn vleugels waren vlug als die van een zwaluw, hij stuurde zijn vlucht met de zekerheid van een valk. En hij zag neer op die menschenmassa’s daar beneden, die aan de aarde gekluisterd waren, terwijl hij daar ronddreef in de wolkenzee. Ach, kon hij toch voor ieder van hen maar een paar vleugels maken! Kon hij toch iedereen maar de macht geven zich zoo hoog in de frissche lucht te verheffen. Hoe anders zouden ze dan worden! De herinnering aan de ellende van zijn leven verliet hem zelfs niet in dit oogenblik van triomf. Hij kon niet alleen genieten. Ach, die boschvrouw! Kon hij ze maar vinden!

Zijn oogen waren bijna verblind door den sterken zonneschijn. Toen zag hij hoe daar iets op hem aan kwam vliegen. Groote vleugels, juist als de zijne zag hij bewegen en daar tusschen in een menschelijk lichaam. Geel haar fladderde in den wind, groene zijde golfde achter haar en wilde oogen schitterden. Daar was zij!

Daar was ze!

Kevenhüller bedacht zich niet. Met wilde vaart stoof hij op de wonderbare toe om haar te kussen… of te slaan… Hij wist het zelf niet. – Maar in ieder geval om haar te dwingen den vloek van zijn bestaan op te heffen. In die wilde vaart verloor hij zijn bezinning. Hij merkte niet waar hij heenvloog, hij zag niets dan de wilde oogen en het vliegend haar. Hij kwam dicht bij haar en strekte de armen uit om haar te grijpen… Toen verwarden zijn vleugels zich in de hare en de hare waren sterker. Zijn vleugels werden tegengehouden en gebroken. Hij zelf werd een paar maal in ’t rond geslingerd, hij wist niet waarheen.

Toen hij weer tot bewustheid kwam, lag hij op ’t dak van zijn eigen toren met de verbrijzelde vliegmachine naast zich. Hij was recht op zijn eigen molen afgevlogen. De wieken hadden hem gegrepen, hem een paar keer rondgedraaid en hem toen op ’t torendak geworpen.

Zoo was dus dit spel voorbij!

Kevenhüller was op nieuw wanhopend. Eerlijk werk verveelde hem en tooverkunsten durfde hij niet meer te probeeren. Maakte hij op nieuw een wonderwerk en brak dat weer – dan zou zijn hart ook van droefheid breken. En al brak het niet, dan zou de gedachte dat hij er niemand meê van nut kon zijn, hem nog krankzinnig maken.

Hij zocht zijn ransel en knuppel weer op, liet zijn molen staan en besloot de boschvrouw op te gaan zoeken.

Hij nam een paard en wagen, want hij was niet meer zoo jong en vlug ter been. En men zegt dat hij, als hij aan een bosch kwam uit zijn wagen ging en de groengekleede uit ’t kreupelhout riep:

„Boschvrouw! Boschvrouw! Ik ben het, Kevenhüller, kom dan toch.”

Maar ze kwam niet.

Op deze reizen kwam hij ook naar Ekeby een paar jaar vóór dat de Majoorske verdreven werd. Hij werd er vriendelijk ontvangen en hij bleef er. En de schare in de kavaliersvleugel werd verrijkt met een lange, krachtige ridderfiguur, een flink man, die zich bij drinkgelagen en op de jacht niet onbetuigd liet. De herinneringen uit zijn kinderjaren kwamen weer boven: hij stond toe dat men hem „Graaf” noemde, en hij kreeg meer en meer het uiterlijk van een ouden roofridder, met zijn grooten arendsneus, zijn zware wenkbrauwen, zijn vollen baard, die spits onder de kin uitliep en de op zijde uitstaande snor.

Hij werd een der kavaliers en was niet beter dan een van de anderen in de schaar, die volgens ’t volksgeloof, door de Majoorske voor den Booze in gereedheid gebracht werd. Zijn haar werd grijs en zijn hersens sliepen. Zoo oud was hij, dat hij niet meer aan de heldendaden van zijn jeugd kon gelooven. Hij was niet de man met de wonderkrachten. Hij had nooit de van zelf rijdende wagen en de vliegmachine gemaakt. Ach neen! praatjes! allemaal praatjes.

Maar toen gebeurde het, dat de Majoorske van Ekeby verdreven werd en de kavaliers heeren en meesters werden van het groote landgoed. Toen begon daar een leven zooals nooit te voren! Er ging een storm over het land; al het kwade kwam in beweging; al het goede beefde, de menschen streden op aarde en de geesten in den hemel. Wolven kwamen van ’t Dovrefjeld met heksen op den rug, de natuurmachten braken los en de boschvrouw kwam naar Ekeby.

De kavaliers kenden haar niet. Zij meenden, dat het een arme vrouw in nood was die een wreede schoonmoeder tot vertwijfeling had gebracht. En zij gaven haar bescherming, ze eerden haar als een koningin en hadden haar lief als een kind.

Alleen Kevenhüller zag wie ze was. In het begin was hij ook verblind, zooals alle anderen. Maar op een dag had ze een kleed van groene zijde aan, met weerschijn en toen ze dat aanhad, herkende Kevenhüller haar.

Daar zat ze op zijden kussens, op de beste sofa van Ekeby, en al die oude heeren stelden zich aan als dwazen door haar te bedienen. De een was haar kok, de ander haar kamerheer, een derde haar voorlezer, een vierde haar hofmuzikant, een vijfde haar schoenmaker. Ieder deed het zijne in haar dienst.

’t Moest verbeelden dat zij ziek was, die booze heks! Maar Kevenhüller wist wel wat er van die ziekte aan was. Ze hield hen allen voor den gek, dat deed ze!

Hij waarschuwde de kavaliers voor haar: „Zie toch naar haar kleine, scherpe tanden,” zei hij, „naar haar wilde, schitterende oogen. Zij is de boschvrouw – al het booze komt los in dezen verschrikkelijken tijd. Ik zeg jelui, ze is de boschvrouw en komt hier om ons in ’t verderf te storten. Ik heb haar meer gezien!”

Maar nu Kevenhüller de boschvrouw gezien en herkend had, kwam de werklust weer over hem. ’t Begon weer te branden en te koken in zijn hersens, zijn vingers tintelden van verlangen hamer en vijl te grijpen, hij kon zich niet beheerschen. Met een verbitterd hart trok hij het werkpak weer aan en sloot zich in de oude smidse op, die zijn werkplaats zou zijn.

 

En van Ekeby ging er een roep uit over Wermeland: „Kevenhüller is weer aan ’t werk gegaan.”

En ademloos luisterde men naar de hamerslagen in de afgesloten werkplaats, naar het gekras van de vijlen en ’t steunen van de blaasbalg.

Een nieuw wonderwerk zal ontstaan. Wat zal dat wel zijn? Zal hij ons nu leeren over ’t water te loopen? of een ladder maken naar ’t zevengesternte. Niets is onmogelijk voor dien man. Met eigen oogen hebben we hem op vleugels door de lucht zien zweven. Wij hebben zijn wagen door de straten zien gaan. Hij heeft de gave van de boschvrouw. Niets is onmogelijk voor hem.

Op een nacht, heel in ’t begin van October had hij zijn wonderwerk klaar. Hij kwam uit zijn werkplaats en had het in zijn hand. Het was een wiel, dat onophoudelijk in ’t rond ging. En de spaken straalden als vuur, en warmte en licht gingen van hen uit. Kevenhüller had een zon gemaakt. Toen hij die naar buiten bracht in den winternacht, werd het zóó licht dat de musschen begonnen te tjilpen en de wolken straalden van morgenrood.

Dat was een heerlijke uitvinding. Er zou geen kou en geen duisternis meer op aarde zijn. Hij duizelde als hij daaraan dacht. De zon zou blijven op- en ondergaan, maar als ze verdween, zouden duizenden van zijn vuurwielen over ’t land vlammen en de lucht zou trillen van warmte als op een heeten zomerdag. Men zou den oogst binnenhalen onder den winterlijken sterrenhemel, aardbeien en boschbessen zouden ’t geheele jaar door den grond in ’t bosch bekleeden, nooit zou ’t water tot ijs verstijven.

Nu die uitvinding gedaan was zou de geheele aarde vernieuwd worden. Zijn vuurwiel zou de pels der armen, de zon der mijnwerkers zijn. Het zou aan de fabrikanten drijfkracht, aan de natuur leven en aan de menschen een rijk en gelukkig bestaan geven.

Maar op ’t zelfde oogenblik wist hij dat dit maar droomen waren, en dat de boschvrouw hem nooit zou toestaan zijn vuurwiel te vermenigvuldigen. En in zijn woede en wraakzucht wenschte hij haar te dooden en hij wist nauwelijks wat hij deed. Hij ging naar het hoofdgebouw en in de vestibule; dicht onder de trap zette hij zijn vuurwiel neer, hij hoopte dat het huis in brand zou raken en de heks verbranden.

Toen ging hij weer in zijn werkplaats en bleef daar stil zitten luisteren.

Op de plaats riep en schreeuwde men. Nu was het te hooren, dat er een heldendaad was verricht.

Ja! spring en schreeuw en jammer maar! Nu verbrandt ze toch, die boschvrouw, die jelui op zijden kussens hebt gezet.

Zou zij nu de handen wringen van angst? zou ze nu voor de vlammen vluchten van de eene kamer in de andere?

Wat zal die groene zij mooi branden en hoe zullen de vlammen spelen met heur golvend haar; houd moed knetterende vlammen! steek haar aan, verbrand, verniel haar! Laat de heks verbranden. Vrees niet voor haar tooverspreuken. Er zijn er wel, die levenslang branden voor haar schuld!

Klokken luiden, wagens ratelen, spuiten komen te voorschijn, water wordt uit het meer aangedragen, van uit alle dorpen stroomen de menschen toe. Men hoorde geschreeuw, gejammer en luide bevelen; nu stortte het dak in met verschrikkelijk gekraak en in een zee van vonken. Maar Kevenhüller stoorde er zich niet aan. Hij zat op zijn aanbeeld en wreef de handen. Daar hoorde hij een geraas alsof de hemel instortte en jubelend vloog hij op. „Nu is het gebeurd,” juichte hij. „Nu kan ze niet ontkomen, nu is ze verbrijzeld onder de balken of door de vlammen verkoold. Nu is ’t gedaan!”

Toen dacht hij aan de eer en macht van Ekeby, die moest opgeofferd worden om haar te vernietigen. Die heerlijke zalen, waar zooveel vreugde gewoond had, de kamers, waar de schoonste herinneringen fluisterden, de tafel, die eens zooveel smakelijke gerechten droeg, de kostbare oude meubels, het zilver en porselein, dat niet meer terug te krijgen was!

En met een kreet sprong hij op. Zijn vuurwiel! zijn zon! ’t model waar alles van afhing! – Had hij ’t niet onder de trap gezet om ’t huis aan te steken?

Kevenhüller zag voor zich uit, versteend van schrik.

„Ben ik dan krankzinnig?” zei hij. „Hoe kon ik dat toch doen!”

Op ’t zelfde oogenblik ging de goed gegrendelde deur van zijn werkplaats open en de boschvrouw trad binnen.

Ze stond op den drempel, glimlachend en stralend van schoonheid. Haar groen kleed had vlek noch rimpel. Geen brandlucht was aan haar golvend haar. Ze zag er uit, als toen hij haar op de markt te Karlstad in zijn jeugd gezien had. De staart sleepte om haar voeten en zij had al de wildheid en geuren van ’t woud over zich.

„Nu staat Ekeby in brand,” riep ze lachend.

Kevenhüller had den hamer opgeheven en wilde die naar haar hoofd werpen, maar toen zag hij dat zij zijn vuurwiel in de hand had.

„Zie eens, wat ik voor je gered heb,” zei ze. Kevenhüller wierp zich voor haar op de knieën. „U hebt mijn wagen gebroken, mijn vleugels verbrijzeld, mijn leven verwoest! Genade! Erbarming!”

Zij sprong op de schaafbank en ging daar zitten, even jong en even schalks, als toen hij haar op de markt te Karlstad zag.

„Ik geloof, dat je weet wie ik ben,” zei ze.

„Ik ken u, ik heb u altijd gekend,” antwoordde de arme man. „U is het genie! Maar laat mij nu vrij. Neem uw gave van mij weg. Neem mij mijn wonderkracht af! Laat mij een gewoon mensch zijn! Waarom vervolgt u mij. Waarom vernietigt u mij!”

„Dwaas,” zei de boschvrouw. „Ik heb niet anders dan goed bedoeld. Ik gaf je een groot geschenk, maar ik kan het wel terugnemen als je dat wilt. Maar bedenk je wel! Je zult er berouw van hebben!”

„Neen, neen, neem mij mijn wonderkracht af!” barstte hij uit.

„Eerst moet je dit vernielen,” zei ze en wierp het vuurwiel voor hem op den grond.

Hij aarzelde niet. Hij zwaaide den hamer over de vuurzon, dat toch maar een leelijk tooverding was, nu het toch niet tot nut van duizenden dienen kon. De vonken vlogen door de kamer, scherven en vlammen dansten om hem heen en zoo lag daar zijn laatste meesterwerk in splinters.

„Ja, nu neem ik mijn geschenk terug,” zei de boschvrouw.

Toen ze heenging bleef ze in de deur staan en de weerschijn van den brand daarbuiten was om haar heen. Hij zag haar na.

Schooner dan ooit te voren scheen zij hem toe. Niet meer boosaardig, maar fier en streng.

„Dwaas!” zei ze. „Heb ik je ooit verboden andren je werk te laten namaken? Wat wilde ik anders dan het genie vrij maken van handenarbeid!”

Toen verdween zij.

Kevenhüller was een paar dagen krankzinnig. Daarna werd hij weer een gewoon mensch.

Maar in zijn waanzin had hij Ekeby doen afbranden. Geen mensch was er toch bij gekwetst. Maar ’t was een groot verdriet voor de kavaliers, dat het gastvrije thuis, waar ze zooveel goeds genoten hadden, zooveel schade moest lijden in hun tijd.

Ach, kinderen van later tijd! Hadden gij of ik de boschvrouw maar ontmoet op de markt van Karlstad! Meent ge dat ik niet door ’t bosch geloopen heb en geroepen: „Boschvrouw, boschvrouw! Hier ben ik Kevenhüller, Kevenhüller!”

Maar wie ziet haar tegenwoordig nog? Wie klaagt er tegenwoordig over, dat hij te veel van haar gaven ontving?