Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

XXXII.
De markt van Broby

Den eersten Vrijdag in October begint de groote jaarmarkt in Broby, die acht dagen duurt. ’t Is ’t groote feest van den herfst. Die wordt voorafgegaan door de groote slacht en veel gebak in elk huis, de nieuwe winterkleeren worden gereed gemaakt om dan voor ’t eerst gedragen te worden; feestgerechten, zooals gebraden gans en kaaspannekoeken staan den heelen dag op tafel; ’t brandewijnrantsoen wordt verdubbeld; er wordt niet gewerkt. Er is feest op elke hoeve.

Bedienden en arbeiders krijgen hun loon uitbetaald en overleggen wat zij op de markt zullen koopen. Van verre komen menschen in kleine groepjes aanwandelen met den ransel op den rug en den staf in de hand. Velen drijven hun vee naar de markt. Kleine koppige jonge stieren en geitjes, die stil blijven staan en de voorpooten stijf voor zich uitzetten, bezorgen heel wat ergernis aan de eigenaars en heel wat pleizier aan de toeschouwers. De logeerkamers op de heerehoeven worden gevuld door lieve gasten. Nieuwtjes worden verteld, en prijzen van huishoudelijke artikelen besproken. Kinderen loopen te droomen van marktgeschenken en marktgeld.

En op den eersten marktdag. Welk een gewemel van menschen op de heuvels bij Bro, bij en over ’t groote jaarmarktsveld! Kramen zijn opgericht, waar de koopman uit de steden zijn waren heeft uitgespreid, terwijl het volk uit het dal en uit West-Gothland hun goederen opstapelen op eindelooze rijen metalen platen, waarboven het zeildoek wappert. Koordendansers, orgeldraaiers en blinde vioolspelers zijn er genoeg, ook waarzeggers, suikergoedverkoopers en brandewijnschenkers. Om de kramen heen staan houten en steenen vaten op rijen.

Uien en mierikwortels, appels en peren, worden verkocht door de tuiniers van de groote hoeven.

Uitgestrekte vierkante plaatsen op de markt zijn ingenomen door roodbruine koperen pannen, met glimmend vertinsel.

Men kan toch wel op de markt merken, dat er nood geleden wordt op Svartsjö en Bro en Löfvik en de andre gemeenten aan ’t Löfvenmeer. De handel gaat slecht bij de kramen en de platen. De meeste beweging is nog op de groote veemarkt, want menigeen moet zijn koe en zijn paard verkoopen om den winter door te komen. Daar heeft men ook den woesten, spannenden paardenhandel.

Vroolijk gaat het toe op de markt van Broby. Als men maar geld heeft voor een paar borrels, kan men den moed er nog wel in houden. En ’t is niet alleen de brandewijn, die de menschen blij maakt. Zij, die uit hun eenzame huizen in ’t bosch komen naar de markt met haar golvende menschenmassa, en die joelende, lachende schare hooren bruisen, worden als in een roes van vreugde, verwilderd door het onstuimige marktleven.

Wel wordt er veel handel gedreven onder al die menschen, maar dat is toch de hoofdzaak niet. ’t Is er vooral veel om te doen veel vrienden en verwanten mee naar de karren te krijgen, en ze op schapenworst, spritsen en brandewijn te tracteeren, of „het” meisje over te halen een gezangboek en een zijden zakdoek aan te nemen, of naar marktcadeautjes te zoeken voor de kleintjes thuis.

Alle menschen, die niet thuis moesten blijven om op hun huis en hof te passen, zijn naar de markt te Broby gekomen. Daar zijn de kavaliers van Ekeby en de boeren uit ’t bosch van Nygaard, de paardenkoopers uit Noorwegen, de Finnen uit de noordelijke bosschen, de landloopers van den grooten weg.

Nu en dan ontstaat er in die golvende zee een maalstroom, die zich in steeds enger wordenden kring om een middelpunt beweegt. Niemand weet, wat er daar te doen is, vóór een paar politie-agenten zich door de menschenmassa heenwerken, om een eind aan een gevecht te maken of een omgevallen kar op te rapen. En ’t volgend oogenblik is er een nieuwe oploop om een koopman, die een woordenstrijd met een welbespraakt meisje heeft.

En dan – tegen den middag begint het groote gevecht. De boeren hebben uitgemaakt, dat de Westgothlanders een te korte el gebruiken en eerst ontstaat er getwist en geschreeuw op hun platen; later gaat men tot gewelddadigheden over. Ieder weet, dat voor velen, die in die dagen niets dan nood en ellende zagen, het juist een genot was er op los te slaan, op iets of iemand; het deed er niet toe wat of wie ze troffen. En, zoodra de sterken en strijdlustigen zien, dat er een gevecht aan de hand is, stroomen ze toe van alle kanten. De kavaliers maken zich juist gereed om door de menigte te dringen en op hun manier vrede te stichten, en de Dalecarliërs snellen toe om de Westgothlanders te helpen.

Sterke Mons van Fors is de ijverigste in dit spel. Dronken is hij en boos ook. Nu heeft hij een Westgothlander op den grond gegooid en begint op hem los te slaan, maar op zijn noodgeschrei komen zijn landslieden op de vechtenden aan en willen sterke Mons dwingen hun kameraad los te laten. Maar daar gooit sterke Mons de pakken goed van de metalen plaat, die ’t dichtst bij hem ligt, en grijpt dat zware stuk, dat een el breed en acht el lang is, met dikke planken bekleed en hij zwaait dit geweldige wapen.

Hij is een vreeslijk man, die sterke Mons. Hij heeft een muur doorgetrapt in ’t cachot te Filipstad, hij heeft een boot uit het meer gelicht en die op zijn schouders naar huis gedragen. En nu hij met die zware plaat om zich heen sloeg, kunt ge wel begrijpen, dat de heele volkshoop, de Westgothlanders incluis, op den loop ging. Maar sterke Mons vliegt ze achterna, en slaat met de zware plaat links en rechts. Voor hem zijn er geen vrienden en vijanden meer: hij wil maar iemand slaan, nu hij eenmaal zoo’n best wapen heeft.

De menschen vluchten in doodsangst voor hem uit. Mannen en vrouwen schreeuwen en springen. Maar hoe kunnen vrouwen met hun kind aan de hand wegkomen? De kramen en de karren staan haar in den weg. Ossen en koeien, die wild worden door ’t geraas verhinderen hen voort te komen.

In een hoek tusschen de kramen is een groep vrouwen vastgeraakt, en op haar stormt de reus af.

Want ziet hij niet midden in de schare een Westgothlander? Hij heft de plaat op en laat hem vallen. Doodsbleek en bevend van angst wachten de vrouwen den aanval af en krimpen ineen onder den doodelijken slag.

Maar toen de plaat gonzend op haar neervalt, wordt zijn kracht gebroken door de hoog opgeheven armen van een man.

Een man is niet ineengekrompen, maar verhief zich hoog boven de omstanders; een man heeft uit vrijen wil den slag ontvangen om al die anderen te redden. Vrouwen en kindren staan daar ongedeerd. Een man heeft de kracht van dien slag gebroken. Maar nu ligt hij ook bewusteloos op het veld.

Sterke Mons licht zijn plaat niet op om verder te stormen. Hij heeft den blik van dien man ontmoet, juist toen de plaat hem op den schedel viel en die heeft hem als met lamheid geslagen. Hij laat zich zonder tegenstand binden en wegvoeren.

Maar in vliegende vaart gaat het gerucht over de markt, dat sterke Mons kapitein Lennart heeft doodgeslagen. Men zegt dat hij, de vriend van het volk, gestorven is om vrouwen en weerlooze kinderen te redden.

En ’t wordt stil op dat groote veld, waar nog pas ’t leven bruiste in al zijn wildheid. De handel en de gevechten houden op; het trakteeren bij de knapzak is uit. Vergeefs lokt de koordedanser ’t volk bij zijn lijn.

De vriend van het volk is dood. Er is rouw over ’t volk gekomen. Zwijgend dringen allen zich voort naar de plaats waar hij ligt. Hij ligt uitgestrekt op het veld, – volkomen bewusteloos. Een wond ziet men niet, maar ’t is alsof zijn schedel iets platter geworden is.

Een paar mannen lichten hem voorzichtig op en leggen hem op de plaat, die de reus heeft laten vallen. Zij meenen te merken, dat hij nog leeft.

„Waar zullen wij hem heendragen?” vragen zij elkaar.

„Naar huis,” antwoordde een barsche stem uit de schare.

O ja, goede mannen, draag hem naar huis! Licht hem op Uw schouders en draag hem naar huis. Hij is Gods speelbal geweest, hij is als een veer door Zijn adem voortgeblazen! Draag hem nu naar huis.

’t Gewonde hoofd heeft op de harde brits in de gevangenis gerust, op den stroobos in de schuur. Laat hem nu thuiskomen en op een zacht kussen rusten. Hij heeft onschuldig schande en smart geleden; hij is verjaagd uit zijn eigen huis. Een zwervende vluchteling is hij geweest; Gods wegen is hij gegaan, waar hij ze vinden kon; maar ’t land van zijn heimwee was dat tehuis, waarvan Gods hand de deur voor hem gesloten had. Misschien staat dat huis nu open voor hem, die stierf om vrouwen en kinderen te redden.

Nu komt hij niet als een misdadiger, door zwaaiende drinkebroers begeleid. Nu volgt hem een volk in rouw! in wiens hutten hij woonde, wiens zieken en lijdenden hij geholpen heeft. Draag hem nu naar huis.

En dat doen ze! Zes mannen lichten de plaat op waarop hij ligt, leggen die op hun schouders, en dragen hem over het marktveld. Waar zij gaan, wijken de menschen eerbiedig op zij en blijven staan. De mannen ontblooten ’t hoofd, de vrouwen buigen ’t hunne zooals ze in de kerk doen als Gods naam wordt genoemd.

Velen schreien; anderen spreken er over hoe goed hij was, hoe vroolijk, hoe handig in ’t helpen en raden, hoe vroom. En ’t is merkwaardig om te zien, hoe, zoodra een van de dragers vermoeid wordt, een ander zacht bij hem komt en zijn schouders onder de plaat zet.

Zoo komt kapitein Lennart ook voorbij de plaats waar de kavaliers staan.

„Wij moeten maar meêgaan en toezien, dat hij goed thuiskomt,” zegt Beerencreutz en verlaat zijn plaats aan den kant van den weg om meê naar Helgesaeter te gaan. Zijn voorbeeld wordt door velen gevolgd.

’t Marktveld is als uitgestorven. ’t Volk gaat met kapitein Lennart naar Helgesaeter. Men moest immers toezien of hij goed thuiskwam. Al die noodige dingen, die gekocht moesten worden moeten maar wachten, de marktgeschenken voor de kleintjes thuis worden vergeten, ’t psalmboek wordt niet gekocht, de zijden doeken blijven liggen op de toonbank van den koopman.

 

Allen moeten meegaan en zien of kapitein Lennart goed thuiskomt.

Als de stoet Helgesaeter nadert, is daar alles stil en verlaten. En weer slaat de overste met zijn vuisten op de gesloten deur. Alle bedienden zijn op de markt. De kapiteinsvrouw is alleen thuis en bewaakt het huis. En nu ook doet zij de deur open.

En ze vraagt, – zooals ze al eens te voren vroeg: „Wat wilt gij?”

En de overste antwoordt, – zooals hij al eens te voren geantwoord heeft:

„Wij zijn hier met uw man.”

Zij ziet hem aan. Hij staat daar stijf en rustig als altijd. Ze ziet naar de dragers achter hem, die schreien en naar heel die menschenmassa daar achter. Ze staat daar op de trap en ziet in honderden schreiende oogen, die angstig naar haar opzien. Eindelijk ziet ze haar man, die op de baar uitgestrekt ligt en drukt de hand tegen haar hart.

„Dat is zijn eigen gezicht!” mompelde zij. Zonder meer te vragen, buigt ze zich neer, trekt een grendel weg, slaat de vestibule-deur wijd open, en gaat de anderen voor naar de slaapkamer.

De overste helpt haar ’t groote ledikant naar voren trekken, bed en kussens schudden, en zoo wordt kapitein Lennart weer op zacht dons en wit linnen gelegd.

„Leeft hij nog?” vraagt ze.

„Ja,” antwoordt de overste.

„Is er nog hoop?”

„Neen, er is niets aan te doen.”

’t Blijft een poos stil in de kamer; – dan komt plotseling een gedachte in haar op:

„Schreien die allen om hem?”

„Ja.”

„Wat heeft hij dan gedaan?”

„’t Laatste wat hij deed was zich dood te laten slaan, om vrouwen en kinderen van den dood te redden.”

Zij zit weer een poos stil en denkt na.

„Wat had hij toch voor een gezicht, overste, toen hij twee maanden geleden thuiskwam?”

De overste springt achteruit. Nu begrijpt hij alles, nu eerst!

„Gösta had hem immers geschilderd!”

„Was het dan om een streek van de kavaliers, dat ik hem buiten zijn huis gesloten heb? Hoe wil jelui dat verantwoorden, overste?”

Beerencreutz haalde de breede schouders op.

„Ik heb veel te verantwoorden.”

„Maar ik geloof, dat dit het ergste is wat je gedaan hebt.”

„Ik heb ook nooit zwaarder gang gedaan dan vandaag naar Helgesaeter. En dan ook – hier hebben nog twee anderen ook schuld aan, behalve wij.”

„Wie dan?”

„Sintram is de eene en u is de andre, nicht! U is een strenge vrouw. Ik weet, dat velen beproefd hebben met u over uw man te spreken.”

„Dat is waar,” antwoordt zij.

Toen vroeg ze hem, haar alles van dat drinkgelag in Broby te vertellen.

Hij vertelt alles, zoo goed als hij ’t zich herinneren kan. Zij luistert zwijgend. Kapitein Lennart ligt nog altijd bewusteloos op het bed. De kamer is vol schreiende menschen; niemand denkt er aan die bedroefde schare te verwijderen. Alle deuren staan open, alle kamers, trappen en gangen zijn vol zwijgende, angstige menschen, tot ver buiten op den weg staan ze op elkaar gepakt.

Toen de overste alles verteld heeft, verheft de kapiteinsvrouw haar stem:

„Als hier kavaliers in de kamer zijn, verzoek ik ze heen te gaan. ’t Valt mij zwaar hen te zien, nu ik bij het sterfbed van mijn man zit.”

Zonder een woord meer te spreken staat de overste op en gaat heen. Zoo doen ook Gösta Berling en de andere kavaliers, die kapitein Lennart gevolgd zijn. Schuw wijken de menschen op zij voor die kleine schare verootmoedigde mannen.

Als ze weg zijn, zegt de kapiteinsvrouw: „Wil iemand van hen, die mijn man in dezen tijd gekend hebben, mij zeggen waar hij geweest is en wat hij gedaan heeft?”

En nu beginnen zij daar binnen getuigenis af te leggen over kapitein Lennart voor zijn vrouw, die hem miskend heeft en in strengheid haar hart tegen hem verhardde. Nu luidt weer de taal der oude hymnen. Daar spreken mannen, die nooit een ander boek dan den bijbel gelezen hebben. Met beeldspraak uit het boek Job, met zinswendingen uit de dagen der patriarchen, spreken zij over Gods gezant, die rondging om het volk te helpen.

’t Duurt lang eer ze uitgesproken hebben. Terwijl de schemering komt en de avond valt, staan ze daar nog en getuigen! De een na de ander treedt vooruit en vertelt van hem aan zijn vrouw, die zijn naam niet heeft willen hooren noemen.

Er zijn er, die vertellen hoe hij hen op ’t ziekbed gevonden heeft en verzorgd. Daar zijn wilde vechtersbazen, die hij getemd heeft, bedroefden, die hij heeft getroost, dronkaards, die hij heeft geleerd nuchter te blijven. Ieder die ondragelijk leed te verduren had, heeft den gezant Gods geroepen en hij kon helpen, ten minste hoop en geloof wekken.

Heel dien avond klonk de taal der hymnen in de ziekenkamer.

Buiten op de hoeve staat de dichte schare en wacht op ’t eind. Zij weten wat daar binnen gebeurt. Wat aan ’t ziekbed gesproken wordt, fluistert de een den ander toe. Wie wat te zeggen heeft dringt zachtjes vooruit. „Daar is een die getuigen kan,” zeggen de anderen, en laten hem door. En zij treden te voorschijn uit het duister, leggen hun getuigenis af en treden weer in ’t duister terug.

„Wat zegt zij nu?” vragen zij, die buiten staan als iemand naar buiten komt. „Wat zegt zij nu, de strenge vrouw van Helgesaeter.

„Zij straalt als een koningin. Zij glimlacht als een bruid! Zij heeft zijn leuningstoel voor ’t bed gezet en de kleederen er op gelegd, die ze zelf voor hem geweven heeft.”

Plotseling wordt het stil. Allen zwijgen. Niemand zegt het; maar allen weten het: „hij sterft.”

Kapitein Lennart slaat de oogen op, ziet rond en ziet genoeg.

Hij ziet zijn huis, de menschen, zijn vrouw en kinderen, de nieuwe kleeren… en glimlacht! Maar hij kwam alleen bij om te sterven. Hij haalt diep adem en geeft den geest.

Dan zwijgen de getuigen; maar een stem heft den doodpsalm aan. Allen stemmen in. En gedragen door honderden sterke stemmen stijgt het lied omhoog. ’t Is de afscheidsgroet van de aarde aan de scheidende ziel.

XXXIII.
De kleine hoeve in ’t bosch

’t Was lang vóór ’t jaar, waarin de kavaliers Ekeby bestuurden.

De herdersjongen en ’t herderinnetje speelden samen in ’t bosch, bouwden huizen van steenen, plukten boschbessen en maakten herdersfluitjes. Beiden waren in ’t bosch geboren. ’t Woud was hun tehuis en hun zomerweide. Zij leefden er in vrede met hun omgeving, zooals men in vrede leeft met zijn bedienden en huisdieren.

De kinders noemden de los en de vos hun hofhonden, de wezel hun kat; hazen en eekhorens maakten hun veestapel uit. Uilen en korhoenders zaten in hun vogelkooi; de dennen waren hun dienaars en de jonge berken gasten op hun feesten. Zij kenden de holen wel, waar de adder lag ineengekruld voor den winterslaap en als zij baadden, zagen zij de ringslang door ’t klare water aankomen; maar zij waren voor slangen en kabouters niet bang. Die hoorden nu eenmaal in ’t bosch en daar voelden zij zich tehuis. Daar waren zij nergens bang voor.

Diep in ’t bosch lag het huisje, waar de jongen woonde. Een boschweg leidde over heuvels daarheen; bergen stonden er om heen en sloten de zon buiten; bodemlooze moerassen lagen in de nabijheid en zonden ’t heele jaar ijskoude dampen uit. Weinig bekoorlijk was zulk een woonplaats voor stedelingen.

De herdersjongen en ’t herderinnetje zouden eenmaal trouwen, daar op die kleine hoeve wonen en van hun handenwerk leven. Maar eer ze trouwden, kwam de ellende van den oorlog over ’t land en de jongen werd soldaat. Hij kwam heelhuids en ongedeerd terug, maar zijn ziel behield een lidteeken door dien tocht. Al te veel van het kwaad der wereld en der menschen wreedheid had hij gezien. Hij was niet meer in staat het goede te vinden.

In ’t begin merkte niemand eenige verandering aan hem. Hij ging met zijn meisje naar den predikant en hun huwelijk werd ingezegend. De kleine hoeve in ’t bosch bij Ekeby werd hun tehuis, zooals zij al lang geleden afspraken, maar in dat huisje vonden zij het geluk niet.

De vrouw liep daar rond en zag haar man als een vreemde aan. Sinds hij uit den oorlog teruggekomen was, herkende ze hem niet meer. Ze lachte hard en luid en sprak weinig. Ze was bang voor hem.

Hij deed niemand kwaad en was een vlijtig werkman. Toch was hij niet bemind, want hij geloofde van ieder kwaad. Zelf voelde hij zich als een gehate vreemdeling. Nu waren de dieren in ’t bosch zijn vijanden. De berg, die de zon verborg en ’t moeras, dat dampen uitzond waren zijn tegenstanders. – ’t Bosch is een gevaarlijke woonplaats voor hem, die booze gedachten in zich omdraagt.

Wie in de wildernis wonen wil, verwerve zich vriendelijke herinneringen. Anders ziet hij enkel moord en verdrukking bij planten en dieren, zooals hij die vroeger onder de menschen zag. Hij verwacht kwaad van allen, die hij ontmoet.

Jan Hök, de soldaat kon zelf niet verklaren wat hem scheelde. Hij voelde alleen, dat niets hem goed ging. Zijn tehuis bood hem geen vrede. Zijn zonen die daar opgroeiden werden sterk, maar woest. Geharde en moedige mannen werden het; maar ook zij leefden in oneenigheid met allen.

Zijn vrouw begon in haar verdriet de geheimen van de wildernis te bespieden. In ’t moeras en ’t kreupelbosch zocht zij heelende kruiden. Zij peinsde over ’t doen en laten der onderaardsche machten en zij wist welk offer hun welgevallig was. Zij kon ziekten genezen en hun, die door liefde leden, goeden raad geven. Zij kreeg de naam van een heks te zijn, en men schuwde haar, hoewel zij veel menschen tot groot nut was.

Eens begon de vrouw tegen haar man over haar kommer te spreken:

„Sinds je naar den oorlog ging,” zei ze, „ben je heelemaal veranderd. Wat hebben ze je daar toch gedaan?”

Maar hij stoof op en had haar bijna geslagen, en zoo ging het ieder keer, als zij over den oorlog sprak. Dan werd hij bijna waanzinnig van drift. Van niemand kon hij het woord „oorlog” hooren; spoedig werd het bekend, dat hij niet kon verdragen, dat men daarvan sprak, en dus vermeden de menschen dit onderwerp.

Maar geen van zijn kameraden wist er iets van, dat hij meer kwaad zou gedaan hebben dan anderen. Hij had gevochten als een goed soldaat. ’t Was alleen al dat vreeselijke wat hij gezien had, dat hem zóó verschrikt had, dat hij sinds dien tijd niets anders zien kon. Aan den oorlog had hij al zijn verdriet te danken. Hij meende dat heel de natuur hem haatte, omdat hij aan zulke dingen had meêgedaan. Zij, die ontwikkelder zijn, kunnen zich troosten met de gedachte, dat zij voor hun vaderland en hun eer streden. Maar wat wist hij daarvan? Hij voelde alleen, dat alles hem haten moest, omdat hij bloed vergoten had en anderen geschaad.

In den tijd, dat de Majoorske van Ekeby verdreven werd, woonde hij alleen in zijn huisje. Zijn vrouw was dood en zijn zonen heengegaan. Maar op markttijden was toch zijn kamer vol gasten. Zwartharige, donkergekleurde landloopers kwamen daar binnen. Zij voelen zich ’t meest op hun plaats bij hen, die de menschen schuwen. Kleine, langharige paardjes klauteren ’t boschpad op, en trekken karretjes met vertinde pannen, met kinderen en hoopen vodden. Vrouwen, oud vóór hun tijd, met gezichten door rooken en drinken opgezwollen, en mannen met bleeke, scherpe gezichten en gespierde lichamen volgen de karren. Als de landloopers aan de kleine hoeve komen, begint daar een vroolijk leven. Brandewijn en kaartspel en vreugdegedruisch brengen ze mee. En ze spreken van dieverijen en paardenhandel en van bloedige vechtpartijen weten ze te vertellen.

Op Vrijdag begon de jaarmarkt in Broby en toen werd kapitein Lennart gedood. Sterke Mons, die den doodelijken slag toebracht, was de zoon van den grijsaard in de boschhut. Toen dus de landloopers Zondagmiddag daar bijeenzaten, reikten ze Jan Hök de brandewijnflesch vaker dan gewoonlijk en spraken met hem over ’t leven in de gevangenis, over gevangeniskost en huisonderzoek, want dat alles kenden zij bij ondervinding.

De oude zat op het aambeeld in ’t hoekje bij den haard en sprak weinig. Zijn groote, glanslooze oogen staarden heen over dien wilden troep in de kamer. De schemering was gevallen, maar ’t turfvuur gaf licht.

Lompen, ellende en nood verlichtte het!

Heel zacht werd de deur geopend en twee vrouwen traden binnen, ’t Was de jonge gravin Elisabeth, gevolgd door de dochter van den predikant van Broby.

Wonderlijk scheen zij den oude toe, toen zij beminlijk en stralend in haar liefelijke schoonheid in den lichtkring van ’t vuur trad. Zij vertelde hun, dat Gösta Berling sinds den dood van kapitein Lennart niet meer op Ekeby gezien was. Zij en haar dienstmeisje hadden in ’t bosch heen en weer geloopen en hem dien heelen middag gezocht. Nu zag zij, dat hier binnen mannen waren, die veel gezworven hadden en alle paden kenden. Hadden zij hem gezien? Zij was hier gekomen om wat te rusten en te vragen of zij hem gezien hadden.

 

’t Was vruchteloos vragen. Niemand van hen had hem gezien.

Zij boden haar een stoel. Zij zonk er op neer en bleef een poosje zwijgend zitten. ’t Gedruisch in de kamer was verstomd. Allen zagen haar verwonderd aan. Toen schrikte ze van de stilte om zich heen en zocht een onverschillig onderwerp om over te spreken.

Zij wendde zich tot den grijsaard in den hoek. „Ik meen gehoord te hebben dat u soldaat geweest zijt, vadertje,” begon ze. „Vertel me eens iets van den oorlog.”

Maar toen werd ’t nog stiller. De grijsaard bleef zitten, alsof hij niets gehoord had.

„Ik zou heel graag eens van den oorlog hooren vertellen, door iemand die er zelf bij geweest was,” ging de gravin voort.

Maar ze hield plotseling op; want de dochter van den predikant van Broby zag haar aan en schudde met het hoofd. Zij moest iets gezegd hebben wat ongepast was. Alle menschen in de kamer keken haar aan, alsof ze tegen de allereerste regelen van wellevendheid gezondigd had. Plotseling vroeg een landloopster met harde, scherpe stem:

„Is zij dat niet, die vroeger gravin op Borg was?”

„Ja, dat is ze.”

„Dat was toch heel wat anders, dan in ’t bosch naar den gekken dominé te loopen zoeken. Wel foei wat een ruil!”

De gravin stond op en nam afscheid. Zij had genoeg gerust. De vrouw, die gesproken had ging met haar mee tot buiten de deur.

„Mevrouw de gravin, u begrijpt wel, dat ik wat zeggen moest. Want ’t gaat niet aan met den oude over den oorlog te praten. Hij kan niet verdragen dat woord te hooren. Ik meende het goed.”

Gravin Elisabeth haastte zich voort; maar spoedig bleef ze staan. Zij zag het dreigende, donkre bosch, de groote berg en het dampend moeras. Akelig moest het wezen hier te wonen voor hem, die ’t hart vol booze herinneringen had. Zij kreeg medelijden met den oude, die daar binnen zat met de donkergekleurde landloopers tot gezelschap.

„Anna Lize,” zeide ze, „laat ons omkeeren. Die menschen daarbinnen waren vriendelijk voor ons; maar ik heb mij leelijk gedragen. Ik wil den oude over prettiger dingen praten.”

En blij, dat ze iemand gevonden had, wien ze troosten kon, ging zij de kamer weer binnen.

„Ik geloof,” zei ze, „dat Gösta Berling hier in ’t bosch rondzwerft en er over denkt zich van kant te maken. Hij moet dus gauw gezocht en daarin verhinderd worden. Juffrouw Anna Lize en ik hebben gemeend hem nu en dan te zien; maar dan verdween hij weer. Hij houdt zich in die streek bij den berg op, waar ’t meisje van Nygaard gevonden is. En nu kwam ik op de gedachte, dat ik niet naar Ekeby hoef te gaan om hulp te halen. Hier zitten zooveel flinke mannen, die hem gemakkelijk zullen vinden.”

„Ga dan toch heen, kerels!” barstte de landloopster uit. „Als de gravin zich niet te goed rekent om jelui een dienst te vragen, moet jelui dadelijk gaan!”

De mannen stonden onmiddellijk op en gingen uit om te zoeken.

De oude Jan Hök zat stil voor zich uit te staren met zijn doffe oogen. Afschrikwekkend, somber en hard zat hij daar. De jonge vrouw vond geen woorden om hem aan te spreken. Toen zag ze, dat een kind ziek lag op een bos stroo en dat een vrouw een gekwetste hand had. Dadelijk begon zij hen te helpen. Zij was spoedig goede vrienden met de babbelende vrouwen en vroeg om de kleinste kinderen te mogen zien.

Een uur later kwamen de mannen terug. Zij brachten Gösta Berling gebonden in de kamer. Op den vloer voor het vuur legden zij hem neer. Zijn kleeren waren gescheurd en vuil, zijn gezicht uitgeteerd en zijn oogen woest. Vreeslijke dagen had hij gehad. Op de vochtige aarde had hij gelegen, met gezicht en handen in ’t mos gewroet, zich langs steenhellingen en door ’t dichtst van ’t bosch voortgesleept. Hij wilde de mannen niet goedwillig volgen; daarom hadden zij hem overmand en gebonden.

Toen zijn vrouw hem zoo weerzag werd zij boos. Ze maakte zijn banden niet los, maar liet hem op den grond liggen. Met verachting wendde ze zich van hem af.

„Wat zie je er uit,” zei ze.

„Ik had niet meer onder je oogen willen komen,” antwoordde hij.

„Ben ik dan je vrouw niet? Heb ik dan geen recht te verwachten, dat je bij mij zult komen met je verdriet? Met bittre angst heb ik deze twee dagen op je gewacht.”

„Ik heb immers kapitein Lennart ongelukkig gemaakt. Hoe zou ik bij je durven komen. Hoe kon ik dat?”

„Je bent nooit bang geweest, Gösta.”

„De eenige dienst, dien ik je bewijzen kan, Elisabeth, is je van mij te bevrijden.”

Onuitsprekelijke verachting vonkelde in haar oogen.

„Wil je me dan tot de vrouw van een zelfmoordenaar maken?”

Zijn gezicht vertrok zich smartelijk.

„Elisabeth, laat ons samen ’t stille bosch ingaan en daar met elkander spreken.”

„Waarom zouden deze menschen ons niet mogen hooren?” barstte ze uit, met harde, verbitterde stem sprekend. „Zijn wij dan beter dan zij? Heeft één van hen zooveel verdriet en ellende in de wereld gebracht dan wij? Zij zijn de kindren van ’t bosch en den grooten weg; ieder haat hen. Laten zij ’t hooren, hoe zonde en smart ook den heerscher over Ekeby vervolgt, den door allen beminden Gösta Berling. Meen je, dat je vrouw zich voor beter houdt dan zij? Of doe jij dat?”

Hij hief zich met moeite op de ellebogen op en zag haar met opvlammende fierheid aan: „Ik ben zoo’n ellendeling niet als je wel meent.”

En toen hoorde ze wat er in de laatste twee dagen gebeurd was.

’t Eerste etmaal had Gösta in ’t bosch rondgeloopen, door gewetenswroeging voortgejaagd. Hij kon niet verdragen, dat de menschen hem aanzagen. Maar aan sterven had hij niet gedacht. Hij wilde ver weg trekken, naar een ander land. Maar op den Zondagmorgen kwam hij neer van de heuvels en ging naar de kerk te Broby. Nog ééns wilde hij ’t volk zien, het arme, hongerige volk van Löfsjö, dat hij verlangd had te helpen, toen hij bij den schandeheuvel zat van den predikant van Broby, en dat hij had liefgehad toen hij het in den nacht had zien wegtrekken met ’t doode meisje van Nygaard.

De godsdienstoefening was begonnen, toen hij bij de kerk kwam. Hij sloop naar boven naar de galerij en zag neer op het volk. Bittre smart greep hem aan. Hij had tot hen willen spreken, hen troosten in hun armoede en hulpeloosheid. Had hij maar mogen spreken in Gods huis! Hij zou – zoo hopeloos als hij zelf was, wel woorden van hoop en redding voor hen allen gevonden hebben.

Toen verliet hij de kerk, ging in de sakristy en schreef het bericht, dat zijn vrouw ontvangen had. Hij had geloofd, dat de arbeid zou hervat worden op Ekeby en koren uitgedeeld, aan die er ’t meest behoefte aan hadden. Hij had gehoopt, dat zijn vrouw en de kavaliers zijn beloften zouden vervullen als hij weg was.

Toen hij uit de kerk kwam, zag hij een kist staan voor de sakristy. Die was grof en haastig in elkaar geslagen, maar met rouwfloers en bloemkransen versierd, hij begreep, dat het de kist van kapitein Lennart was. Men had zeker de kapiteinsvrouw verzocht, de begrafenis te verhaasten, zoodat de groote menigte marktbezoekers aan de plechtigheid deel kon nemen.

Hij stond naar de kist te zien, toen hij een zware hand op zijn schouders voelde. Sintram stond achter hem.

„Gösta,” zei hij, „als je iemand goed plagen wilt ga dan heen en sterf. Er is niets wat zóó een eerlijk man, die geen kwaad vermoedt, in de war kan brengen. Ga heen en sterf, zeg ik je.”

Ontzet luisterde Gösta naar wat de booze sprak. Hij klaagde er over, dat zijn goed beraamde plannen in de war gestuurd waren. Verlaten dorpen had hij willen zien aan het strand van het Löfvenmeer. Daarom had hij de kavaliers tot Heeren van Ekeby gemaakt; daarom had hij de predikant van Broby de gemeente laten uitmergelen; daarom had hij droogte en honger over het land gebracht. Op de markt te Broby zou de beslissende slag zijn gevallen. Door ellende aangehitst zou ’t volk tot moord en diefstal zijn overgegaan. Daarna zou ’t gerecht zijn gekomen en ’t volk nog ellendiger gemaakt hebben. Hongersnood, oproer en allerlei ellende zouden het geteisterd hebben. Zoo akelig en gehaat zou op ’t laatst dit land geworden zijn, dat niemand er meer wilde wonen en dat alles zou dan Sintrams werk geweest zijn. En dat zou zijn vreugde en trots geweest zijn, want hij was boos! Hij had verlaten streken en onbebouwde velden lief. Maar deze man, die op ’t juiste oogenblik gestorven was, had hem ’t spel bedorven.