Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Maar aan de deur staat de reusachtige smid en twee sterke molenaarsjongens, – en een groote schande komt over de kavaliers. Want wie beneden komt, wordt gepakt, op den grond gegooid, aan handen en voeten gebonden de plaats opgedragen en elk in zijn eigen kariool of slee gelegd.

Niemand ontkwam: allen werden gevangen. Beerencreutz, de barsche overste, werd gebonden en weggebracht, evenzoo Kristiaan Bergh, de sterke kapitein en Oom Eberhard. Zelfs de onoverwinnelijke, de schrikverwekkende Gösta Berling werd gevangen. De Majoorske overwon. Zij is toch machtiger dan alle kavaliers.

’t Is akelig hen te zien, zooals ze daar zitten, gebonden in de vervallen oude voertuigen; met hangende hoofden of toornige blikken zitten ze, en de plaats weêrgalmt van hun vloeken en wilde uitbarstingen van onmachtige woede.

De Majoorske gaat van den een naar den ander.

„Je moet zweren,” zegt ze, „dat je nooit meer naar Ekeby terug zult komen.”

„Och loop, oude tooverheks!”

„Je moet zweren,” zegt zij, „anders gooi ik je in den kavaliersvleugel, gebonden en wel, en dan verbrand je levendig, want van nacht verbrand ik den kavaliersvleugel. Nu weet je ’t!”

„Dat durft de Majoorske toch niet.”

„Durf ik ’t niet? Behoort Ekeby mij niet toe? Jelui schelmen! Meen je, dat ik ’t niet meer weet, hoe je me bespot hebt, als je me op den weg tegenkwaamt. Meen je niet, dat ik er grooten lust in heb een vuurtje te stoken en jelui allen te verbranden? Heb je een vinger uitgestoken om me te verdedigen, toen ik uit mijn huis verdreven werd? ’t Is je geraden te zweren!”

En daar staat de Majoorske met een gezicht om bang voor te worden, want ze houdt zich veel boozer, dan ze is. En al die mannen met bijlen gewapend! De meesten leggen den eed af om erger ongelukken te voorkomen.

Maar ondertusschen is de tijd voorbij gegaan en Marianne heeft Sjö bereikt.

De Majoor houdt niet van lang slapen. Zij trof hem aan in den tuin, waar hij zijn beren voerde.

Hij antwoordde niet veel op haar verhaal. Hij ging in ’t berenhok, bond een ketting aan den neusring van de dieren, bracht ze naar buiten en haastte zich naar Ekeby.

Marianne volgde hem. Zij zeeg bijna ineen van vermoeidheid, maar daar zag zij den vuurgloed en voelde een doodelijken angst in zich opkomen.

Wat was dit toch voor een nacht! Een man slaat zijn vrouw en laat zijn kind bevriezen voor zijn deur. Zal nu een vrouw haar vijanden verbranden en de oude Majoor de beren loslaten op zijn eigen bedienden?

Ze overwint haar vermoeidheid, snelt den Majoor voorbij en ijlt in wilde vaart naar Ekeby.

Zij kwam daar veel eerder aan dan hij; ze vliegt de plaats op, baant zich een weg door de menschenmassa, en toen ze in den kring vlak voor de Majoorske staat, roept zij zoo hard zij kan:

„De Majoor komt, de Majoor komt met zijn beren.”

Allen waren verschrikt en keken de Majoorske aan.

„Jij hebt hem gehaald,” zei ze tegen Marianne.

„Vlucht!” roept deze nog dringender. „Weg van hier, in Godsnaam! Ik weet niet wat de Majoor wil, maar hij heeft zijn beren bij zich.”

Allen bleven staan en zagen de Majoorske aan.

„Ik dank jelui voor je hulp, kinderen,” zei deze kalm tot het volk. „Alles wat van nacht gebeurd is was zóó geschikt, dat geen van jelui voor ’t gerecht kon komen of er schade door hebben. Ga nu naar huis. Ik wil niemand van mijn volk zien moorden of vermoord worden. Ga nu heen.”

Maar zij bleven dralen.

Toen wendde de Majoorske zich tot Marianne.

„Ik weet, dat je liefhebt,” zeide ze. „Je handelt in waanzin, door liefde gedreven. ’k Hoop, dat nooit de dag voor je komt, dat je machteloos moet aanzien, dat je huis vernield wordt. Wees altijd meester over je hand en je tong, als je ziel vol toorn is!

„Komt nu kinders, komt nu!” met deze woorden wendde ze zich weer tot het volk. „God behoede Ekeby. Ik moet naar mijn moeder. O Marianne! als je weer tot je zelf gekomen bent. Als Ekeby verwoest is en ’t land in nood, denk dan aan wat je nu hebt gedaan en zorg voor deze arme menschen.”

Toen ging ze heen, door ’t volk gevolgd.

Toen de Majoor op het landgoed aankwam, vond hij daar geen sterveling behalve Marianne en de lange rij voertuigen en paarden, – een lange treurige rij. Want met de paarden, de voertuigen en de koetsiers was ’t al even droevig gesteld. ’t Leven had geen van allen gespaard.

Marianne ging rond en maakte de banden om handen en voeten los. Zij zag hoe de kavaliers zich op de lippen beten en de oogen afwendden. Zij schaamden zich als nooit te voren. Zulk een schande hadden ze nog nooit gedragen.

„Ik had het niet beter, toen ik voor een paar uur op de stoep van Björne knielde,” zeide Marianne.

En dan, lieve lezer, wat er verder gebeurde in dien nacht, hoe de oude voertuigen weer in ’t wagenhuis kwamen, de paarden in den stal en de kavaliers in den kavaliersvleugel, dat alles zal ik niet vertellen. De dageraad vertoonde zich over de oostelijke bergen en de dag kwam met licht en rust. Hoeveel veiliger zijn niet de lichte zonnige dagen, dan de duistere nachten onder wier vleugelen de roofdieren jagen en de uilen krassen.

Maar dit alleen wil ik nog zeggen, dat toen de kavaliers weer in huis waren gekomen en in den laatsten bowl nog een paar droppels vonden om in de glazen te schenken, kwam een plotselinge verrukking over hen.

„Leve de Majoorske!” riepen zij.

Ach zij was een vrouw zooals er geen tweede bestond! Wat begeerden ze meer dan haar te dienen, haar te vereeren.

Is het niet bitter treurig, dat de duivel macht over haar kreeg, dat heel haar streven is de zielen der kavaliers naar de hel te zenden?

VII.
De groote beer op Gurlita Klätt

In de duisternis der wouden huizen de onheilige dieren, de kaken gewapend met glinsterende tanden of scherpe bekken; en scherpe klauwen aan de pooten. Zij verlangen er naar zich aan een bloedigen hals vast te klampen, – hun oogen vonkelen van moordlust.

Daar huizen de wolven, die ’s nachts te voorschijn komen om de slede der boeren te jagen, tot de vrouw het kindje, dat op haar schoot zit, moet opnemen en het uit de slee werpen om haar leven en dat van haar man te redden.

Daar huist de los, die ’t volk „göpä” noemt, want, in het bosch ten minste, is ’t gevaarlijk hem bij zijn rechten naam te noemen. Hij, die op den dag over hem gesproken heeft, mag ’s avonds wel goed de deuren en luiken van ’t schapenhok nazien, anders komt hij. Hij klautert recht tegen ’t schapenhok op, want zijn klauwen zijn sterker dan ijzeren nagels. Hij glijdt door ’t nauwste luikje en werpt zich op de schapen. En hij hangt aan hun hals en drinkt hun bloed uit de aderen en vermoordt en verscheurt ze tot er geen enkel schaap meer over is. Zijn woede bedaart niét zoolang nog éen van hen teekenen van leven geeft.

En ’s morgens vindt de boer alle schapen dood in ’t hok met afgebeten halzen; want de los laat geen levend vee achter, waar hij komt.

Daar huist de uil, die huilt in de schemering. Als ge hem dan nadert, komt hij op zijn breede vleugels aansuizen en steekt u de oogen uit. Want hij is geen gewone uil. Een boschduivel is hij!

En daar huist de verschrikkelijkste van allen, de beer, die zoo sterk is als twaalf man en die, nu hij volwassen is, alleen met zilveren kogels geveld kan worden. Kan iets een dier verschrikkelijker maken dan dat het alleen met zilveren kogels kan geveld worden? Wat zijn dat voor vreeselijke, geheime krachten, die in hem wonen, die hem voor gewoon lood onkwetsbaar maken? Kan niet menig kind vele uren wakker liggen en beven voor het wilde dier, dat door booze machten beschut wordt.

En als men hem in ’t bosch tegen mocht komen, groot en hoog als een wandelende rots, dan moet men niet opspringen, zich ook niet verdedigen; maar zich op den grond laten vallen en zich dood houden. Vele kinderen hebben in gedachten op ’t veld gespeeld en den beer bij zich gehad. Hij heeft ze met de poot om en om gerold, en ze hebben zijn heeten, snuivenden adem in hun gezicht gevoeld, maar ze hebben stil gelegen, tot hij wegging om een gat te graven, waar hij ze in bewaren wilde.

Toen zijn ze stil opgestaan en weggeloopen, – eerst langzaam, maar later in vliegende vaart.

Maar o! Stel u eens voor, dat de beer ze niet goed dood gevonden had, maar nog eens had toegebeten, of dat hij ergen honger had en ze dadelijk had willen opeten, of dat hij ze gezien had, toen ze zich bewogen en ze nagesprongen was! O God!

Een heks is de angst. Ze zit in de schemering der wouden, dicht tooverliederen voor de oogen der menschen en vult hun harten met ontzettende gedachten. Daardoor ontstaat die verlammende vrees, die ’t leven zwaar maakt en de schoonheid der lachende dreven verwoest. Boosaardig is de natuur, valsch als een slapende draak. Nergens kan men op vertrouwen.

Daar ligt het Löfvenmeer in zijn heerlijke schoonheid, maar vertrouw het niet. Het loert op roof; ieder jaar moet het zijn schatting van drenkelingen brengen.

Daar ligt het woud; verlokkend vredig; maar vertrouw het niet. ’t Bosch is vol onheilige dieren, waarin de zielen van booze toovenaars en moordlustige schurken gevaren zijn.

Vertrouw de beek niet met het zachte water. ’t Brengt u vreeselijke ziekten en den dood, als ge er in baadt na zonsondergang. Vertrouw den koekoek niet, die zoo vroolijk riep in ’t voorjaar. In den herfst wordt hij een havik met booze oogen en scherpe klauwen. Vertrouw het mos niet, noch het heidekruid, noch de berghelling. Boosaardig is de natuur, bezield door onzichtbare machten, die de menschen haten. Er is geen plaats waar ge een voet veilig neer kunt zetten. Wonderlijk is ’t, dat dit zwak geslacht zoo veel vervolging ontkomen kan.

Een heks is de angst. Zit ze nog in de duisternis der bosschen van Wermeland haar tooverliederen te zingen? Verduistert ze er nog de schoonheid van ’t lachend landschap, verlamt ze nog de vreugde over ’t leven? Groot is haar macht geweest, ik weet dat! Ik, die haar ijzeren hand om mijn hart heb gevoeld.

 

Maar nu moet niemand meenen, dat ik nu iets griezeligs of vreeselijks vertellen zal. ’t Is maar een oud verhaal van den grooten beer in Gurlita Klätt, dat ik moet doen en ’t staat ieder volkomen vrij het te gelooven of niet, zooals ’t immers met alle echte jachtverhalen het geval is.

De groote beer heeft zijn hol op den prachtigen bergtop, die Gurlita Klätt heet en zich steil en ontoegankelijk aan den oever van ’t boven-Löfvenmeer verheft.

De wortels van een omgevallen den, waartusschen ’t mos is blijven hangen, vormen de wanden en ’t dak van zijn woning; takken en twijgjes beschutten die en de sneeuw dekt ze toe. Daar binnen kan hij liggen en rustig slapen van den eenen zomer tot den andren.

Is hij dan een dichter, een verweekelijkt droomer, die ruige boschkoning, die roover in de sneeuw verborgen? Zal hij de koude nachten en de grauwe dagen van den winter verslapen om door murmelende beekjes en vogelgezang gewekt te worden? Zal hij daar liggen droomen van heuvels met roode boschbessen bedekt en van mierenhoopen vol lekkere, bruine miertjes en van de lammeren die op de groene berghellingen weiden? Zal hij, de gelukkige, aan ’s levens winter ontkomen?

Buiten giert de sneeuwjacht door de dennen; buiten zwerven wolven en vossen rond, waanzinnig van honger. Waarom zou alleen de beer slapen? Hij zal opstaan en voelen hoe snerpend de kou is, hoe zwaar het valt door de diepe sneeuw te waden.

Hij ligt daar zoo heerlijk. Hij lijkt de prinses uit de sage wel. Zooals zij door de liefde gewekt werd, zoo zal hij door de lente gewekt worden. Door een zonnestraal, die door de takjes heen glijdt en zijn snuit verwarmt; door droppeltjes smeltende sneeuw, die zijn pels nat maken, zal hij gewekt worden. Wee hem, die hem ontijdig stoort.

Als nu maar iemand er rekening meê hield, hoe de woudkoning zijn leven heeft ingericht. Als nu maar niet plotseling een zwerm hagel door de takjes kwam suizen en de korrels in zijn huid kropen als nijdige muggen.

Hij hoort plotseling geraas, roepen en schieten. Hij schudt zich den slaap uit de leden en breekt door de takken om te zien wat er is. Daar is werk voor den ouden strijdheld. De lente is het niet, die buiten zijn hol ruischt en buldert; ook de wind niet, die de dennen omrukt en de jachtsneeuw doet opstuiven; ’t zijn de kavaliers, de kavaliers van Ekeby, – oude kennissen van den woudkoning.

Hij herinnert zich den nacht nog wel toen Fuchs en Beerencreutz op den loer zaten bij de schuur op de hoeve van den boer van Nygaard, waar men een bezoek van hem wachtte. Ze waren juist bij hun brandewijn flesch ingeslapen, toen hij kwam en door ’t met plaggen gedekte dak van den stal kroop; maar ze werden wakker, toen hij de gedoode koe uit de stal wilde slepen. De koe namen ze hem af en zijn ééne oog; maar ’t leven redde hij. Ja, zoowaar! de kavaliers en hij zijn oude kennissen. De woudkoning herinnert zich nog hoe ze hem een anderen keer overvielen, toen hij en zijne hooge gemalin zich juist ter ruste hadden gelegd voor den winterslaap in den ouden koningsburcht hier op Gurlita Klätt en hun jongen bij zich hadden. Hij herinnert zich nog, hoe onverwacht ze kwamen. Hij ontkwam wel, maar moest loopen wat hij kon, en mank werd hij voor zijn leven, door een schot in de dij. En toen hij des nachts naar den Koningsburg terug keerde, vond hij de sneeuw rood van ’t bloed van zijn hooge gemalin, en de vorstelijke kindren waren weggevoerd naar de vlakte, om daar als dienaren en vrienden der menschen op te groeien.

Ja, nu beeft de grond, en de sneeuw trilt, die ’t dak bedekt, nu breekt hij los, de groote beer, de oude vijand der kavaliers. Geeft nu acht, Fuchs, oude berendooder, geef nu acht, Beerencreutz, in ’t spel bedreven overste, geef acht, Gösta Berling, held van honderd avonturen!

Wee de dichters, de droomers, de helden van liefdesavonturen! Daar staat nu Gösta Berling met den vinger aan den trekker en de beer komt recht op hem af. Waarom schiet hij niet, waar denkt hij aan?

Waarom zendt hij niet fluks den beer een kogel in de breede borst? Hij staat juist op de rechte plaats om dat te kunnen doen. De andren kunnen niet schieten op dat oogenblik. Meent hij soms, dat hij voor zijn woudmajesteit op parade staat?

Gösta staat natuurlijk te droomen van de schoone Marianne, die in deze dagen zwaar ziek ligt op Ekeby, ziek, na dien nacht, dat ze in de sneeuw heeft geslapen.

Hij denkt aan haar, die ook een offer van den vloek van den haat is, van dien vloek, die over de aarde rust en hij beeft als hij bedenkt, dat hij is uitgegaan om te vervolgen en te dooden.

En daar komt de groote beer recht op hem af, blind aan één oog, door een houw van ’t mes van een kavalier, mank aan één poot door een kogel uit ’t geweer van een kavalier, ruig en knorrig en alleen; sinds zij zijn vrouw gedood hebben en zijn kinderen weggevoerd. En Gösta ziet hem zooals hij is: een arm, vervolgd dier, dat hij niet van ’t leven berooven wil, ’t eenige, wat hij nog over heeft, sinds de menschen hem alles ontnamen,

„Hij mag mij dooden,” denkt Gösta, „maar ik schiet niet.”

En terwijl de beer op hem aankomt, blijft hij stil staan, precies als op een parade. En als de woudkoning vlak voor hem staat, presenteert hij ’t geweer en gaat op zij.

De beer vervolgt zijn weg, wel wetende, dat hij geen tijd te verliezen heeft. Hij baant zich een weg door de manshooge sneeuw, rolt van de steile hellingen en vlucht zonder ophouden, terwijl alle kavaliers, die met overgetrokken hanen op Gösta’s schot hebben staan wachten, hun geweer op hem afschieten.

Maar ’t is te vergeefs. De ring is gebroken en de beer is weg. Fuchs bromt en Beerencreutz vloekt; maar Gösta doet niets dan lachen.

Hoe kunnen ze toch willen, dat een mensch, zoo gelukkig als hij, één van Gods schepselen kwaad zal doen?

De groote beer van Gurlita Klätt kwam er dus levend af. Uit zijn winterslaap is hij gewekt, dat zullen de boeren gewaar worden. Geen beer is behendiger dan hij in ’t openscheuren van de daken op hun lage kelderachtige veestallen; geen kan beter wegsluipen uit een gestelde hinderlaag.

De menschen daar aan ’t Löfvenmeer wisten weldra geen raad meer met hem. Den eenen bode na den anderen zenden ze naar de kavaliers, met verzoek, dat ze toch zullen komen en den beer dooden.

Dag aan dag, nacht op nacht, de heele maand Februari door, trekken nu de kavaliers naar ’t boven Löfvenmeer om den beer te zoeken; maar hij vermijdt hen. Heeft hij de sluwheid van den vos geleerd en de snelheid van den wolf? Als ze op wacht liggen op een hoeve, dan teistert hij een naburige hoeve, en zoeken ze hem in ’t bosch, dan vervolgt hij de boeren op het ijs. Hij is de brutaalste aller roovers geworden. Hij kruipt naar binnen op den zolder en likt moeders honingpotten leeg. Hij scheurt het paard weg voor vaders slee?

Maar langzamerhand begint men te begrijpen wat het voor een beer is en waarom Gösta niet op hem schieten kon. Akelig is ’t om te zeggen, vreeselijk te gelooven; maar ’t is geen gewone beer. Niemand kan er aan denken hem te vellen, die niet een zilvren kogel in zijn geweer heeft. Een kogel van zilver en klokkenmetaal, gegoten op een donderdagavond, met nieuwe maan op den kerktoren, zonder dat de predikant of de koster of eenig ander mensch ’t weet. Die zou hem wel dooden; maar die is zoo makkelijk niet te krijgen.

Op Ekeby is een man, die meer dan iemand anders zich ergert over dit alles. Men begrijpt wel, dat dit Anders Fuchs, de berendooder is. Hij kan niet slapen en niet eten, zoo spijt het hem dat hij den grooten beer in Gurlita Klätt niet vellen kan. Eindelijk begrijpt hij ook, dat de beer alleen met een zilvren kogel geschoten kan worden.

De grimmige Majoor Anders Fuchs was geen mooi man. Hij had een zwaar lomp lichaam, een breed, rood gezicht met hangwangen en meer dan één onderkin. Stijf als een borstel zat de kleine zwarte knevel boven zijn dikke lippen en ’t zwarte haar stond stijf en recht uit om zijn hoofd. Hij sprak weinig en at veel. Hij hoorde niet tot hen, die de vrouwen met zoeten lach en open armen te gemoet komen en hij zond haar ook geen vriendelijke blikken toe. Men geloofde niet, dat er een vrouw was met wie hij ’t eens zou kunnen worden en alles wat op dweperij en liefde leek, was hem vreemd.

’t Is een donderdagavond; de maan is juist twee vingers breed en blijft een paar uur boven den horizont na zonsondergang. De Majoor gaat heen van Ekeby zonder te zeggen wat hij van plan is. Hij heeft vuursteen en staal en kogelvormen in zijn jachttasch, ’t geweer op den rug. Hij gaat naar de kerk van Bro om zijn geluk te beproeven.

De kerk ligt op ’t oostelijke strand van de smalle straat tusschen ’t boven en beneden Löfvenmeer en de Majoor moest over de brug om daar te komen.

Hij gaat dus diep in gedachten daarheen zonder naar den Brobyheuvel op te zien, waar de huizen zich scherp afteekenen tegen den helderen avondhemel, of tegen Gurlita Klätt die zijn ronden top in ’t avondrood opheft. Hij kijkt naar den grond en peinst er over, hoe hij den sleutel zal krijgen, zonder dat iemand het weet.

Toen hij bij de brug komt, hoort hij iemand zóó wanhopig schreeuwen, dat hij wel opkijken moet.

In dien tijd was de kleine Duitscher Faber organist in Bro. Hij was een mager klein kereltje, en niet veel waard. En de koster was Jan Larsson, een flinke boer maar arm, want de predikant van Broby had hem zijn vaderlijk erfdeel afhandig gemaakt, – volle vijfhonderd rijksdaalders.

De koster wil met de zuster van den organist trouwen, met de kleine, fijne juffrouw Faber; maar de organist wil het niet hebben en daarom waren die twee mannen geen vrienden. Dezen avond is de koster den organist op de brug tegengekomen en is recht op hem toegevlogen. Hij pakt hem bij de borst, en houdt hem met gestrekten arm over de leuning en zweert bij hoog en laag, dat hij hem in ’t water zal gooien, als hij hem niet de kleine, fijne jonge dame wil geven.

Het Duitschertje wil toch niet toegeven; hij spartelt en schreeuwt en zegt aldoor: „neen!” hoewel hij onder zich ’t donkre water door de witte ijsschotsen ziet schijnen.

„Neen, neen,” schreeuwt hij. „Neen! neen!”

En ’t is niet zeker dat de koster in zijn toorn hem niet naar beneden had laten dansen in ’t koude, donkre water, als niet juist toen Majoor Fuchs over de brug was gekomen. Toen werd de koster bang, zette Faber op vasten grond en liep weg zoo hard hij kon.

De kleine Faber valt nu den Majoor om den hals en dankt hem, omdat hij zijn leven heeft gered; maar de Majoor schudt hem af en zegt, dat het niet de moeite waard is om voor te bedanken. De Majoor houdt niet van de Duitschers sinds hij te Putbus op Rügen ingekwartierd is geweest, in den oorlog met Pommeren.

Nooit in zijn leven is hij zoo dicht bij den hongerdood geweest als toen.

De kleine Faber wil naar den leensman Scharling om den koster voor poging tot moord aan te klagen; maar de Majoor zegt hem, dat het niet helpt in dit land, want hier is ’t niet strafbaar een Duitscher dood te slaan.

Dan kalmeert de kleine Faber wat en noodigt den Majoor uit, het avondeten bij hem aan huis te gaan gebruiken.

De Majoor neemt de uitnoodiging aan, want, denkt hij, de organist zal wel een sleutel van de kerk hebben. En zoo gaan ze den Brobyheuvel op, waar de kerk, de pastorie, ’t huis van den organist en dat van den koster bij elkaar liggen.

„Bitte, bitte,” zegt de kleine Faber, terwijl hij en de Majoor zijn huis binnentreden. „U moet ’t eenvoudige voor lief nemen. Ik heb opruiming gehouden, mijn zuster en ik. Wij hebben een haan geslacht.”

„Dat treft prachtig,” roept de Majoor uit.

De kleine gedistingeerde juffrouw Faber komt dadelijk binnen met een verfrisschenden dronk in groote aarden kruiken. Nu weet ieder, dat de Majoor geen goed oog op de vrouwen heeft; maar de kleine juffrouw Faber moet hij toch met welgevallen aanzien, toen ze daar met haar keurig mutsje binnenkwam. Het lichte haar lag zoo glad om het voorhoofd, het zelf geweven kleedje was zoo net en vlekkeloos rein, haar kleine handen waren zoo vlug en vlijtig en haar gezichtje zoo roozerood en rond, dat hij niet laten kon te denken, dat als hij zulk een vrouwtje voor twintig jaar geleden ontmoet had, hij haar dadelijk ten huwelijk gevraagd zou hebben.

Maar hoe net en vlug en handig ze ook is, haar oogen zijn geheel beschreid. Dat juist maakt hem zoo zacht gestemd tegenover haar.

Terwijl de mannen eten en drinken, gaat zij de kamer in en uit. Eens komt ze naar haar broeder toe, maakt een kniks en zegt: „Hoe zullen we de koeien in de schuur zetten.”

„Zet twaalf links en elf rechts, dan vechten ze niet,” antwoordde de kleine Faber.

 

„Wel verbazend! Heeft Faber zooveel koeien?” roept de Majoor.

Maar de zaak was, dat de organist maar twee koeien had. Hij noemde de eene: „elf” en de andre „twaalf” omdat ’t goed zou klinken, als hij over hen sprak. En hij vertelt den Majoor, dat zijn stal verbouwd wordt en de koeien daarom overdag buiten en ’s nachts in de schuur staan.

De Majoor vraagt den organist, waarom zijn zuster zulke roode oogen heeft en hoort nu, dat ze schreit, omdat hij haar niet wil laten trouwen met den armen koster, die geen cent bezit en in schulden steekt.

Door dit alles raakt de Majoor al dieper en dieper in gedachten verdiept. Hij ledigt de eene kroes na de andere en eet de eene worst na de andere op, zonder het zelf te merken. De kleine Faber is verstijfd van schrik over zulk een eetlust! Maar hoe meer de Majoor eet en drinkt, hoe helderder zijn hoofd wordt en hoe meer zijn besluit rijpt, iets voor de kleine Faber te doen.

Hij heeft intusschen den grooten sleutel in ’t oog gekregen, die aan een knop bij de deur hangt, en zoodra de kleine Faber, die den Majoor onder ’t drinken bescheid moest doen, ’t hoofd op de tafel legt en snurkt, heeft majoor Fuchs den sleutel, zet zijn muts op en haast zich weg.

Een minuut later stommelt hij den torentrap op, door zijn hoornen lantaarntje bijgelicht en komt zoo eindelijk boven in den klokkentoren, waar de klokken hun groote monden boven hem openen. Daar boven schraapt hij wat metaal van een der klokken met een vijl, en wil juist den kegelvorm en den vuursteen te voorschijn halen, toen hij merkt, dat hij ’t allergewichtigste nog mist, dat hij geen zilver bij zich heeft. Als er eenige kracht in die kogel zal zijn, moet hij immers in dien toren gegoten worden. Nu is alles in orde: donderdagavond is het nieuwe maan en niemand vermoedt, dat hij hierboven zit, en nu kan hij niets doen. Hij vloekt in de stilte van den nacht zóó krachtig, dat het weerklinkt in de klokken.

Onmiddelijk daarna hoort hij een zwak gedruisch beneden in de kerk en meent stappen op de trap te hooren. Ja, waarlijk het is zoo, met zware schreden hoort hij iemand de trap opkomen.

Majoor Fuchs, die daar boven stond te vloeken, dat ’t weerklonk in de klokken, werd een beetje bezorgd. Hij zou wel eens willen weten, wie hem daar bij ’t kogelgieten wil komen helpen. De stappen komen al nader, zelfs tot bij den klokkentoren.

De Majoor verstopt zich tusschen de balken en blaast het licht uit. Niet, dat hij nu juist bang is; maar alles is immers bedorven, als iemand hem daar ziet. En nauwelijks heeft hij zich daarboven verstopt, of de nieuw aangekomene steekt zijn hoofd boven den grond.

De Majoor kent hem wel. ’t Is de gierige dominé van Broby. Hij, die nu zoo goed als waanzinnig is van gierigheid, heeft de gewoonte zijn geld op de wonderlijkste plaatsen te herbergen. Nu komt hij met een pakje muntbiljetten, die hij in den klokkentoren verstoppen wil. Hij weet niet, dat iemand hem ziet. Hij licht een plank op uit den vloer, legt ’t geld daar onder en gaat weer heen.

Maar de Majoor licht snel dezelfde plank op. Och, wat een geld! ’t Eene pakje muntbiljetten naast ’t andere en daar tusschen in lederen zakjes met geld, vol zilvren munten. De Majoor neemt juist zooveel zilver, als hij voor een kogel noodig heeft; ’t overige laat hij liggen.

Als hij beneden op ’t veld komt, heeft hij een zilveren kogel op zijn geweer. Hij loopt er over te denken, hoe alles hem meeloopt en vraagt zich af hoe ’t geluk hem verder dienen zal in dezen nacht. Want ’t is wonderlijk met die donderdagavonden, zooals ieder weet. Hij gaat maar eerst naar ’t huis van den organist. Want ’t kon zijn, dat dat canaille van een beer wist, dat Fabers koeien in een oude schuur staan zoo goed als onder den blooten hemel.

Jawel! ziet hij daar niet iets groots en donkers over ’t veld op de schuur aankomen. Dat moest de beer zijn.

Hij legt ’t geweer aan; en zal juist schieten maar dan krijgt hij berouw.

’t Is hem of hij in ’t donker de beschreide oogen van juffrouw Faber voor zich ziet. Hij denkt er aan, dat hij haar en den koster wil helpen; maar ’t gaat hem aan ’t hart den grooten beer van Gurlita Klätt niet zelf te dooden. Hij heeft zelf later gezegd, dat niets in de wereld hem meer gekost heeft, maar omdat ’t meisje zoo fijn en teer en zoo lief was, moest dat offer gebracht worden.

Hij gaat naar ’t huis van den koster, wekt hem, haalt hem half gekleed uit huis en zegt hem, dat hij den beer moet schieten, die om de schuur van Faber sluipt.

„Als je den beer schiet, dan geeft hij je zijn zuster wel,” zegt hij, „want dan word je opeens een geacht en geëerd man. ’t Is geen gewone beer, die daar, en de beste man van ’t land zou het voor een eer houden hem te vellen.”

En hij duwt hem zijn eigen geweer in de hand, met den kogel van zilver en klokkenmetaal er in, in een kerktoren op donderdagavond gegoten, met nieuwe maan. En hij kan niet laten te trillen van afgunst, omdat nu een ander dan hij den grooten woudkoning, den ouden beer in Gurlita Klätt, zal schieten.

De koster mikt. De hemel beware mij! Hij mikt alsof hij den grooten beer aan den hemel moet schieten, ook wel de wagen genoemd, die in een kring om de poolster draait, en niet een beer, die op ’t veld loopt. En ’t schot gaat af met een knal, die over heel Gurlita Klätt gehoord wordt.

Maar hoe hij ook gemikt had – de beer viel. Zoo gaat het, als men met zilvren kogels schiet. Men treft den beer in het hart al mikt men ook op den wagen.

Uit alle nabijliggende hoeven komen menschen toeschieten en zijn verbaasd over ’t gebeurde; want nooit knalde een schot zóó sterk en wekte zooveel slapenden, als dit – en de koster werd zeer geprezen, want de beer was een echte landplaag.

De kleine Faber komt ook naar buiten, maar nu wordt de Majoor Fuchs bitter teleurgesteld. Daar staat de koster met eer overladen en heeft nog op den koop toe Faber’s koeien gered; maar de kleine organist is niet dankbaar, niet eens bewogen. Hij ontvangt hem niet met open armen en begroet hem niet als een held of als zijn zwager.

De Majoor staat met gefronste wenkbrauwen en stampvoet van boosheid over zulk een ellendigen kerel. Hij wil spreken en den hebzuchtigen snaak aan ’t verstand brengen welk een heldendaad dat is; maar hij begint te stotteren en kan er geen woord uitbrengen.

Ach ’t is hem ook onbegrijpelijk, dat iemand, die zulk een heldenstuk volbracht, niet de fierste bruid op aarde waard zou zijn.

De koster en eenige jonge mannen zullen den beer villen; zij gaan slijpsteenen en scherpe messen halen; de anderen gaan naar huis en naar bed. Majoor Fuchs blijft alleen bij den dooden beer achter.

Dan gaat hij nog eens naar de kerk, steekt weer den sleutel in het slot, klimt de smalle trappen op, schrikt de slapende duiven op uit hun rust en bereikt nog eens den klokkentoren.

Later, als de beer onder toezicht van den Majoor gevild wordt, vindt men tusschen zijn kaken een pakje bankbriefjes. ’t Zijn vijfhonderd rijksdaalders. Niemand weet, hoe die daar gekomen zijn; maar dit is immers een wonderlijke beer, en daar de koster ’t dier geveld heeft is ’t geld voor hem, dat spreekt van zelf.

Toen dit bekend werd, begreep de kleine Faber plotseling welk eervol heldenstuk de koster heeft uitgevoerd, en verklaart, dat hij er trotsch op wezen zal hem zijn zwager te noemen.

Op Vrijdagavond keert Majoor Anders Fuchs naar Ekeby terug, na meegeweest te zijn naar ’t feest in ’t huis van den koster ter eere van zijn meesterschot en naar ’t verlovingsfeest bij den organist aan huis. Hij loopt voort met een droevig hart. Hij voelt geen vreugd over den val van zijn vijand, en is niet blij met de prachtige berenhuid, die de koster hem ten geschenke heeft gegeven. Nu meenen velen zeker, dat hij er over treurt, dat het fijne, mooie juffertje een ander toebehoort? Ach neen! dat baart hem geen smart. Maar wat hem aan ’t hart knaagt is, dat de oude eenoogige woudkoning nu geveld is, zonder dat hij den zilverkogel op hem heeft mogen afschieten.