Tasuta

Gösta Berling

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Aan ’t dak hing een lange ijspegel, waar de zon een gruwelijken last meê had. Zij begon van boven af, smolt een droppel los, en wilde die er langs naar beneden laten loopen. Maar als de droppel halfweg was, was ze weer verstijfd. Aanhoudend deed de zon opnieuw moeite, maar zonder resultaat.

Eindelijk was er een kleine zonnestraal, een vrijbuiter, die zich vasthechtte aan de punt van den ijspegel; – een kleintje, dat glinsterde van opgewondenheid en in een oogenblik had hij zijn doel bereikt: een droppel plaste op den grond. De landheer zag lachend naar hem. „Je bent nog zoo dom niet,” zei hij tegen den zonnestraal.

De plaats was stil en leeg. Geen geluid kwam uit het groote huis. Maar de landheer werd niet ongeduldig. Hij wist, dat de vrouwlui veel tijd noodig hebben eer ze klaar zijn.

Hij zat naar de duiventil te kijken. Die was dicht. De duiven werden opgesloten in den winter, opdat de havik ze niet grijpen zou. Nu en dan kwam een duif en stak haar witte kop door de tralies.

„Die wacht op het voorjaar,” zei Melchior Sinclaire. „Maar ze zal nog wat geduld moeten hebben.”

De duif kwam zoo regelmatig terug, dat hij zijn horloge uithaalde en op haar lette.

Precies iedere drie minuten kwam ze terug.

„Neen, kleintje!” zei hij, „meen je, dat het voorjaar in drie minuten klaar komt? Je moet leeren wachten.”

En zelf moest hij ook wachten; maar hij had den tijd.

De paarden krabden eerst ongeduldig in de sneeuw; maar toen werden ze slaperig van ’t staan en ’t in de zon kijken. Ze staken de koppen bij elkaar en sliepen in. De koetsier zat stijf op den bok, met zweep en teugel in de hand, ’t gezicht naar de zon gekeerd en sliep zóó vast, dat hij snorkte.

Maar de landheer sliep niet. Hij was nooit minder gestemd tot slapen dan nu. Zelden had hij genoegelijker uren doorgebracht, dan deze blijde uren wachtens.

Marianne was ziek geweest. Zij had niet eerder kunnen komen; maar nu zou ze wel komen. Ja, natuurlijk zou ze komen. En alles zou weer goed worden.

Nu kon ze toch wel zien, dat hij niet boos op haar was. Hij was immers zelf gekomen met de caleche en twee paarden er voor.

Daar ginds op de plank buiten de opening van de bijenkorf had een mees een echte duivelsche list bedacht. Hij moest middageten hebben. En daarom klopte hij op het plankje met zijn scherp snaveltje. Binnen in de korf hingen de bijen in een groote, donkere zak. Alles in de beste orde. De hofmeesters deelen de porties eten uit, de schenkers draven van mond tot mond met nectar en ambrosia. Zij, die in ’t midden zitten, ruilen altijd door van plaats met de buitenste, opdat warmte en comfort gelijkelijk verdeeld worden.

Daar hooren ze ’t kloppen van den mees. En er gaat een gegons van nieuwsgierigheid door de geheele korf. Is dat een vriend of een vijand? Is er gevaar voor de bijenmaatschappij? De koningin heeft een kwaad geweten. Zij kan den loop der zaken niet rustig afwachten. Zijn het de geesten der vermoorde hommels? broedbijen, die daar buiten spoken?

„Ga zien, wat dat is,” beveelt zij de portierster.

Deze gaat. Met een „Leve de koningin!” stormt ze naar buiten, en wip, heeft de mees ze gepakt. Met uitgestrekten hals en vleugels, die trillen van spanning, grijpt hij haar aan, verbrijzelt haar en eet haar op. Niemand bericht haar dood aan haar meesteres.

En de mees begint weer te kloppen. En de bijenkoningin gaat voort haar portiersters naar buiten te zenden en allen verdwijnen ze. Niemand komt terug om te vertellen wie er klopte. Hu! ’t wordt griezelig daar in de donkre korf. ’t Zijn de wraakgeesten, die daar buiten hun spel drijven. Hadden ze maar geen ooren! konden ze hun nieuwsgierigheid, maar bedwingen en rustig afwachten.

De machtige landheer lachte, dat hem tranen in de oogen kwamen, over de domme vrouwlui daar in de korf en den slimmen baas daar buiten.

’t Is geen kunst te wachten, als men zoo zeker van zijn zaak is en zooveel heeft om zich meê bezig te houden.

De zon begon te dalen in ’t westen. Melchior Sinclaire keek op zijn horloge.

’t Was drie uur! en Moeder zat al van twaalf uur af met het eten te wachten.

Op ’t zelfde oogenblik kwam de knecht zeggen, dat Juffrouw Marianne hem wenschte te spreken.

De landheer nam de wolfspels over den arm en liep vroolijk de trappen op.

Toen Marianne zijn zware stappen op de trap hoorde wist ze nog niet, of ze meê naar huis wilde gaan of niet. Zij wist alleen, dat er een eind moest komen aan dat lange wachten.

Zij had gehoopt, dat de kavaliers terug zouden komen; maar ze kwamen niet. Dus moest ze zelf zorgen, dat er een eind aan kwam. Dit kon ze niet langer uithouden.

Ze had gedacht, dat hij boos weer weg zou rijden, als hij vijf minuten gewacht had, of dat hij de deuren zou hebben opengebroken of ’t huis in brand gestoken, maar hij zat daar rustig, glimlachend en wachtte. Ze voelde haat noch liefde voor hem. Maar er was een stem in haar hart, die haar waarschuwde zich niet weer in zijn macht te laten komen. En behalve dat wilde zij haar woord aan Gösta houden. Was hij maar in slaap gevallen of onrustig geworden of had hij maar eenig teeken van twijfel gegeven, of was hij maar met de slee in de schaduw gereden. Maar hij was louter geduld en zóó zeker van zijn zaak. Zoo zeker, zóó aanstekelijk zeker, dat ze komen zou, als hij maar wachtte.

Dat deed haar pijn in ’t hoofd. ’t Deed iedere zenuw in haar trillen. Ze had geen rust, zoolang ze wist, dat hij daar zat. ’t Was alsof zijn sterke wil haar bond en de trappen afsleepte. Zij wilde ten minste met hem spreken.

Eer hij kwam, liet zij de gordijnen opentrekken, en ging zoo liggen, dat haar gezicht in ’t volle daglicht kwam. Haar doel was hem daarmeê op de proef te stellen, maar Melchior Sinclaire was dien dag een wonderlijk man.

Toen hij haar zag, vertrok hij zijn gezicht niet, sprak geen woord. ’t Was alsof hij niet zag, hoe veranderd ze was. Hij wist, hoe trotsch hij geweest was op haar schoonheid. Maar hij liet geen smart blijken. Hij beheerschte zich volkomen, om haar geen verdriet te doen. Dat trof haar. Zij begon te begrijpen hoe ’t mogelijk was, dat haar moeder nog altijd van hem hield.

Hij toonde geen den minsten twijfel. Hij deed geen verwijten, maakte geen verontschuldigingen.

„Ik zal je de wolfspels aandoen, Marianne. Die is niet koud. Hij heeft altijd door op mijn schoot gelegen.”

Toch ging hij naar den haard en warmde de pels. Toen hielp hij haar op te staan, sloeg de pels om haar heen, deed een shawl om haar hoofd, kruiste die over de borst en bond die op den rug vast.

Zij liet hem begaan. – Ze had geen wil meer. ’t Deed haar goed zoo verzorgd te worden, ’t was zalig niet te hoeven willen. ’t Was zoo rustig voor een mensch zóó moe en geslingerd als zij, voor een mensch, die niet één gedachte, niet één aandoening zijn eigen noemen kon.

De landheer lichtte haar op in zijn armen, droeg haar naar beneden in de sleê, sloeg de kap op, stopte de pels goed over haar heen en reed van Ekeby weg.

Ze sloot de oogen en zuchtte, gedeeltelijk van welbehagen, gedeeltelijk van smart. Ze nam afscheid van ’t leven, van ’t werkelijke leven. Maar wat deed dat er toe voor haar, die toch niet leven kon – alleen maar komediespelen!

Een paar dagen later zorgde haar moeder er voor, dat ze Gösta spreken kon. Zij zond hem een boodschap, terwijl de landheer zijn lange wandeling deed naar de houthakkerij, en bracht hem bij Marianne.

– Gösta kwam binnen, maar hij groette of sprak niet. Hij bleef aan de deur staan en zag voor zich neer als een koppige jongen.

„Maar Gösta!” barstte Marianne uit. Zij zat in een leunstoel.

„Ja, zoo heet ik!”

„Kom hier, kom eens bij me, Gösta.”

Hij ging zwijgend naar haar toe, maar hief de oogen niet op.

„Kom toch dichter bij, kniel hier naast me.”

„Goede hemel, wat moet dat beteekenen?” riep hij uit – maar gehoorzaamde.

„Gösta, ik wilde je zeggen, dat ik geloof dat het ’t beste was, dat ik weer thuis kwam.”

„Laat ons hopen, dat ze juffrouw Marianne niet weer in de sneeuw voor de deur laten liggen.”

„O Gösta, geef je niet meer om me? Ben ik te leelijk geworden?”

Hij trok haar hoofd naar zich toe en kuste haar, maar bleef er even koel uitzien.

Eigenlijk vond ze ’t grappig. Als hij zich nu in ’t hoofd gezet had jaloersch op haar ouders te wezen – nu, wat zou dat?

’t Zou wel weer overgaan. ’t Vermaakte haar te probeeren hem weer te winnen. Ze wist nauwelijks, waarom ze hem vast wilde houden; maar dat wilde ze nu. Zij dacht er aan, dat het hem toch eens gelukt was haar van zichzelven vrij te maken. Hij was misschien de eenige, die dat weer zou kunnen doen.

En nu begon zij te spreken, zich inspannende om hem terug te winnen. Ze zei, dat het niet haar bedoeling geweest was hem voor goed te verlaten; maar voor een poos moesten zij hun verbintenis verbreken. Hij had immers zelf gezien, dat haar vader op ’t punt geweest was krankzinnig te worden, en dat haar moeder in voortdurend levensgevaar verkeerde. Hij zou toch kunnen begrijpen, dat ze naar huis moest.

Toen barstte zijn toorn in woorden los. Zij behoefde geen comedie te spelen. Hij wilde niet langer haar speelbal zijn. Zij had hem verlaten, zoo gauw ze maar kans zag thuis te komen en hij kon haar niet langer liefhebben. Toen hij eergisteren thuis kwam van de jacht en haar niet vond, zelfs geen groet, geen enkel woord, toen was hem ’t bloed in de aderen verstijfd; hij was bijna gestorven van smart. Maar hij kon iemand, die hem zóó had doen lijden, niet liefhebben. Zij had hem ook nooit liefgehad. Ze was een coquette, die ook hier in de buurt iemand wilde hebben, die haar kuste en liefkoosde – dat was de heele zaak! —

Meende hij dan, dat zij zich door jonge heeren placht te laten kussen?

Och ja, dat was best mogelijk. De vrouwen waren niet zoo heilig, als ze zich wel voordeden. Egoïsme en coquetterie was schering en inslag bij haar. Ze had maar eens moeten weten wat hij voelde, toen hij van de jacht thuiskwam. ’t Was als baadde hij in ijswater. Hij zou nooit over die smart heenkomen, die zou hij levenslang met zich omdragen. Hij zou nooit weer een gewoon mensch worden.

 

Ze beproefde hem uit te leggen hoe alles gegaan was. Ze wilde hem bewijzen, dat ze hem nog altijd trouw was.

Ja, dat kwam er nu niet meer op aan, want nu had hij haar niet meer lief. Nu had hij haar doorzien. Zij was een egoïst. Ze had hem niet lief. Ze was van hem heengegaan, zonder een woord tot afscheid.

Telkens kwam hij hierop terug. Ze moest er bijna om lachen. Boos kon ze niet worden. Ze begreep zijn boosheid zoo goed. Voor een werkelijke breuk tusschen hun beiden was ze niet bang. Maar eindelijk werd ze toch ongerust. Was er werkelijk in hem zulk een verandering gekomen, dat hij haar niet meer liefhebben kon?

„Gösta, was ik egoïst toen ik naar Sjö ging om den Majoor te halen? Ik wist, dat er pokken waren. ’t Is ook niet prettig, door de sneeuw en de kou met dunne schoenen te loopen.”

„Liefde leeft alleen van liefde, en niet van diensten en weldaden,” antwoordde Gösta.

„Wil je dan dat we van nu af aan vreemden voor elkaar zullen zijn, Gösta?”

„Ja, dat wil ik.”

„Je bent veranderlijk.”

„Ja, dat zegt men.”

Hij was ijskoud, niet te ontdooien, en eigenlijk was ze zelf nog kouder. De zelfbeschouwing zat over haar poging de rol van verliefde te spelen, hoonend te lachen.

„Gösta,” zei ze met inspanning, „ik heb je nooit met opzet onrecht aangedaan; al lijkt het misschien zoo; ik smeek je, vergeef ’t me.”

„Ik kan ’t je niet vergeven.”

Ze wist dat als ze maar zelf diep en scherp gevoeld had, ze hem weer had kunnen winnen. En ze probeerde de rol van de hartstochtelijke te spelen. De ijsoogen lachten hoonend; maar ze probeerde het toch. Ze wilde hem niet verliezen.

„Ga niet heen, Gösta, ga niet boos heen. Denk er aan hoe leelijk ik geworden ben. Niemand kan me meer liefhebben.”

„Dat doe ik ook niet,” antwoordde hij. „Je zult moeten verdragen zooals zooveel anderen, dat je hart in ’t stof getreden wordt.”

„Gösta! ik heb nooit iemand anders dan jou kunnen liefhebben. Vergeef me, verlaat me niet. Je bent de eenige, die me voor mezelf bewaren kan.”

Hij stootte haar terug. „Je spreekt de waarheid niet,” sprak hij ijskoud. „Ik weet niet, wat je van me wilt; maar ik zie, dat je liegt. Waarom wil je mij vasthouden? Je bent zoo rijk, dat je altijd aanbidders genoeg zult hebben.”

En met die woorden ging hij heen.

En nauwlijks had hij de deur achter zich toe getrokken, toen smart en gemis in volle majesteit hun intocht deden in Mariannes hart.

’t Was de liefde, ’t kind van haar eigen hart, dat te voorschijn kwam uit den hoek, waarheen de ijsoogen het verbannen hadden. Zij kwam, de smartelijk verlangde, nu het te laat was. Ze kwam, – ernstig en almachtig – en ’t gemis en de smart droegen de slippen van haar mantel.

Toen Marianne de zekerheid had, dat Gösta Berling haar verlaten had, voelde zij een lichamelijke smart, zóó hevig, dat ze er bijna bewusteloos van werd. Ze drukte de handen tegen het hart en zat uren lang op dezelfde plaats, zonder tranen, strijdende tegen haar zielelijden.

En zij zelf was het, die leed, geen vreemde, geen tooneelspeelster. Zij was het zelf.

O, waarom kwam haar vader en scheidde hen van elkaar! Haar liefde was immers niet dood! Alleen door haar zwakte na de ziekte kon ze haar macht niet voelen.

O God, o God! Ze had hem verloren! O waarom was haar liefde te laat ontwaakt.

Ach, hij was de eenige, die haar hart beheerschte. Van hem kon ze alles verdragen. Goedheid en booze woorden van hem bogen haar slechts onder ’t juk van ootmoedige liefde. Als hij haar geslagen had, ze zou als een hond aan zijn voeten gekropen en zijn hand gekust hebben.

Ze wist niet wat ze doen zou om die vreeselijke smart te verlichten.

Zij greep pen en papier en schreef met koortsachtige haast. Eerst schreef zij over haar gemis en haar liefde; daarna smeekte ze – niet om zijn liefde, alleen maar om zijn erbarming. ’t Was een soort gedicht, dat ze schreef.

Toen ze klaar was, meende ze, dat als hij dit las, hij toch gelooven zou, dat ze hem had liefgehad. En waarom zou ze hem niet zenden, wat ze geschreven had.

Ze zou ’t den volgenden dag wegzenden.

Ze geloofde wel, dat ’t hem bij haar terug zou brengen.

Den volgenden dag ging in angst en strijd voorbij. Wat ze geschreven had kwam haar zoo erbarmelijk dom voor. Er was geen rijm of maat aan. ’t Was gewoon proza. Hij zou lachen om zulke verzen.

Haar trots werd ook wakker. Als hij haar niet langer liefhad, was ’t toch een gruwelijke vernedering om zijn liefde te smeeken.

Nu en dan sprak ook haar verstand een woord meê en zei, dat ze er blij om moest zijn, dat ze aan die verbintenis met Gösta Berling en al de droevige gevolgen daarvan, ontsnapt was.

Maar de pijn in haar hart was zóó vreeselijk, dat het gevoel ten slotte de overhand behield. Drie dagen nadat ze tot het bewustzijn van haar liefde, gekomen was, werden de verzen in een couvert gelegd en Gösta’s naam daarop geschreven.

Maar ze werden nooit afgezonden, want eer zij een geschikte bode had kunnen vinden, hoorde zij dingen van Gösta Berling, die haar deden inzien, dat het te laat was om hem terug te winnen.

Maar dàt werd ’t groote verdriet van haar leven, dat ze die verzen niet bij tijds had afgezonden. Al haar smart kwam telkens tot dat punt terug: „Had ik maar niet zoolang gewacht; – had ik ’t maar niet zooveel dagen uitgesteld!”

’t Geluk van haar leven, ’t werkelijke leven hadden die geschreven woorden haar moeten teruggeven. Zij was er zeker van, dat zij hem teruggebracht zouden hebben.

Maar de smart deed voor haar ’t zelfde wat de liefde gedaan had. Zij maakte haar tot een mensch – met de macht zich geheel te geven in goed en in kwaad. Brandende gevoelens stroomden door haar ziel, zonder door de ijskoude zelfbeschouwing te worden gestuit. En daarom werd zij ook, trots haar leelijkheid zeer bemind.

Maar men zegt, dat ze nooit Gösta Berling vergat. Zij treurde over hem, zooals men over een bedorven leven treurt.

En die arme verzen, die een tijd lang zooveel gelezen werden, zijn lang vergeten. Toch zijn ze wonderlijk zooals ze nu voor me liggen, geschreven op geel geworden papier met verbleekten inkt en in dicht zorgvuldig schrift. Heel de ontbering van een menschenleven ligt in die arme woorden en ik schrijf ze af met geheimzinnige ontroering, alsof er geheime krachten in hen woonden.

Ik smeek u, lees ze, en denk er over.

Wie weet toch, welke macht ze gehad zouden hebben, als ze afgezonden waren? Zij zijn zóo vol lijden, dat ze wel getuigen van waar gevoel. Misschien hadden ze hem wel tot haar teruggebracht.

Zij zijn zoo aandoenlijk, zoo teer in hun onbeholpen vormeloosheid. Niemand kan wenschen ze in ’t keurs van rijm en maat gesnoerd te zien. En toch is ’t zoo weemoedig te denken, dat misschien juist hun onvolkomenheid oorzaak was, dat ze niet op tijd werden afgezonden.

Ik smeek u lees ze, en heb ze lief. ’t Is een mensch in zielenood, die ze geschreven heeft:

 
„Kind, ge hebt liefgehad, maar nimmermeer
Zult gij Liefdes vreugde bezitten.
De storm van ’t lijden ging door uw ziel
Wees blij dat ge tot rust zijt gekomen!
Niet meer zal u de vreugd ten hemel verheffen
Wees blij dat ge tot rust gekomen zijt!
Niet meer zult ge in den afgrond der smart verzinken —
Neen, nimmermeer!
 
 
Kind, ge hebt liefgehad, maar nimmermeer
Zal uw ziel in laaien gloed ontvlammen
Ge waart als een dor grasveld
Een korten tijd vlamde ’t op in gloed.
Voor de wentelende rookwolken en de verkoolde massa’s
Vloden de vogelen des hemels met kreten van schrik.
Zij kunnen terugkeeren! Ge zult niet meer branden,
Kunt niet meer branden.
 
 
Kind, ge hebt liefgehad; maar nimmermeer
Zult ge de stem der liefde hooren.
De krachten van uw hart zitten als moede kinderen
Op de harde schoolbanken en zien naar buiten
Verlangend naar spel en vrijheid;
Maar niemand roept hen meer!
Zij zitten als op een vergeten post
Niemand roept hen meer!
 
 
Kind, die ééne is heengegaan
En met hem ging de liefde en liefdes vreugde!
Hij, dien ge hebt liefgehad, alsof hij u geleerd had
Op vleugelen te drijven door het luchtruim;
Hij, dien ge hebt liefgehad, alsof hij u had gewezen
De eenige veilige plaats in een overstroomde stad,
Hij is heen gegaan! Hij de eenige, die den sleutel had
Van de deur uws harten.
 
 
Ik wil u dit eene slechts vragen, geliefde
Leg nooit op mijn schouders de last van uw haat
’t Zwakste van alles – is dat niet een menschenhart?
Hoe zou ’t kunnen leven met de verzengende gedachte,
Dat ’t een ander een kwelling was.
 
 
O mijn geliefde – begeert ge mijn dood
Koop u geen dolk, geen gif, geen strop.
Laat mij alleen weten, dat ge wenscht mij te zien verdwijnen
Van de groene aarde, van uit ’t levens sferen
En ik zal weerzinken in het graf.
 
 
Gij gaaft me ’s levens volheid, Gij gaaft me liefde
En gij naamt uw gave terug. O, ik weet het wel!
Maar geef mij geen haat in ruil.
Ik heb het leven nog lief, o bedenk dat wel!
Ik weet, dat ik sterven zal onder den last van uw haat.”
 

IX.
De jonge gravin

De jonge gravin slaapt tot tien uur en wil elken dag versch brood hebben. De jonge gravin borduurt en leest verzen. Van eten koken en weven heeft zij geen verstand. De jonge gravin is verwend.

Maar zij is opgewekt en laat haar vroolijkheid schijnen over alles en iedereen. Men vergeeft haar graag haar lang slapen en het versche brood, want zij overlaadt de armen met weldaden en is vriendelijk voor iedereen.

De vader van de jonge gravin is een Zweedsch edelman, die zijn heele leven in Italië heeft gewoond, omdat in dit prachtige land een van zijn mooie dochters hem vast gehouden heeft. Toen graaf Hendrik Dohna in Italië reisde, werd hij opgenomen in het huis van den edelman, maakte kennis met diens dochters, trouwde met één van hen en voerde haar mee naar Zweden.

Zij, die al vroeg Zweedsch geleerd heeft en alles liefheeft wat Zweedsch is, voelt zich gelukkig in ’t berenland. Vroolijk doet ze mee aan den reidans van genoegens om ’t Löfvenmeer, en men zou denken, dat ze er altijd gewoond had. Maar van ’t gravin zijn heeft ze niet veel verstand. Er is geen spoor van stijfheid, van waardigheid, van „uit de hoogte zijn,” in deze jonge vrouw. Vooral de oude heeren zijn met de jonge gravin ingenomen. ’t Was merkwaardig te zien, hoe hoog zij bij hen aangeschreven stond. Als ze haar op een bal ontmoet hadden, kon men er zeker van zijn, dat ze allemaal, de rechter in Munkerud, de proost in Bro, Melchior Sinclaire, zoo goed als de kapitein van Berga, hun vrouw in diep vertrouwen vertellen, dat – als ze de jonge gravin voor 30 of 40 jaar ontmoet hadden, ja dan zouden ze…

„Ja, toen was ze nog niet geboren,” antwoordden dan de oude dames. En als zij de jonge gravin later ontmoeten, plagen ze er haar mee, dat zij hun de harten der oude heeren ontsteelt.

De oude dames zijn wat bekommerd over haar. Zij weten nog zoo goed hoe ’t met gravin Märta ging. Zij was even vroolijk en goed en bemind, toen zij voor ’t eerst naar Borg kwam, en zij werd een ijdele, genotzieke coquette, die er nu alleen aan denkt hoe zij zich ’t best amuseeren zal. „Had zij maar een man, die haar aan ’t werk kon houden!” zeggen de oude dames. „Kon ze maar een weefsel opzetten.” Want weven troost in alle verdriet en absorbeert alle belangstelling. ’t Weefgetouw heeft menige vrouw gered.

De jonge gravin wil graag een knappe huishoudster worden. Zij kan zich niets heerlijkers voorstellen dan als een gelukkige huisvrouw in een goed onderhouden huis te leven; op groote feesten gaat zij vaak bij de oude dames zitten.

„Hendrik wil zoo graag dat ik een knappe huishoudster worden zal,” zegt zij, „zoo als zijn moeder is. Wilt u mij leeren, hoe ik een weefsel opzetten moet?”

Dan zuchten de oude dames tweemaal. Eerst over graaf Hendrik, die zich verbeeldt, dat zijn moeder een knappe huishoudster is, en dan over de moeielijkheid van een zoo onkundig jong kind zulke ingewikkelde zaken te verklaren. Als men maar begint over „schering” en „inslag,” over „spoel” en „tweedraads” of „vierdraads,” dat loopt het haar al door elkaar. En dan nog „oogjesgoed” en „gerstekorrel”!!

Ieder, die de jonge gravin ziet, is er verbaasd over, hoe zij met den dommen graaf Hendrik heeft kunnen trouwen. Die arme domooren! Zij hebben het kwaad waar ze ook zijn. Maar ’t allerergst hebben zij ’t in Wermeland.

 

Er liepen al allerlei verhalen over graaf Hendriks domheid, en hij was pas twee- of drie-en-twintig jaar oud. Men vertelt b.v. hoe hij Anna Stjärnhök amuseerde op een sleevaart.

„Je bent mooi, Anna,” zei hij.

„Och kom, Henrik.”

„Je bent de mooiste in heel Wermeland.”

„Neen, dat ben ik volstrekt niet.”

„De mooiste op deze sledevaart ben je toch.”

„Neen, Henrik, dat ben ik ook niet.”

„Nu, maar de mooiste in deze slee ben je toch zeker; dat kun je niet ontkennen.”

Neen, dat kon ze niet. Want graaf Henrik is niet mooi; hij is even leelijk als dom. Men beweert, dat het hoofd, dat op zijn schouders zit, de laatste paar honderd jaar door de heele familie gebruikt is, en dat daarom de hersens van den laatsten erfgenaam zóo versleten zijn. „Zijn hoofd is al door zijn vader en grootvader gebruikt; hoe zou anders zijn haar zoo dun, zijn lippen zoo bloedeloos en zijn kin zoo spits zijn?”

Hij heeft altijd grappenmakers om zich heen, die hem uitlokken om allerlei domheden te zeggen, en deze dan verbreiden in een verbeterde uitgave. ’t Is een geluk voor hem, dat hij ’t niet merkt. Zelf is hij plechtig en waardig in zijn heele optreden; hij kan zich niet voorstellen, dat anderen dat niet zouden zijn. De waardigheid zit hem in zijn heele lichaam; hij beweegt zich afgemeten, loopt stijf en draait zijn hoofd niet om; zonder dat zijn heele lichaam meegaat.

Maar de jonge gravin houdt toch van hem, niettegenstaande zijn oudemannetjeshoofd. Zij wist immers niet, toen zij hem in Rome ontmoette, dat hij in zijn eigen land met den aureool van domheid omgeven was. Daar was iets van den glans der jeugd over hem, en zij waren onder zulke romantische omstandigheden tot elkaar gekomen. Men moest de gravin maar eens hooren vertellen hoe graaf Henrik haar had moeten schaken. De monniken en kardinalen waren woedend geweest, omdat zij den godsdienst van haar moeder, waarin zij was opgevoed, verloochenen wou en Protestant worden. ’t Heele volk was in oproer geweest en had haar vaders paleis belegerd. Henrik werd door bandieten vervolgd; haar moeder en zusters smeekten haar dit huwelijk op te geven. Maar haar vader was razend geworden, omdat dat Italiaansche canaille hem verbieden wou, zijne dochter te geven aan wien hij verkoos. Hij beval graaf Henrik haar te schaken. En toen, omdat het onmogelijk voor hen was thuis te trouwen, slopen zij en Henrik door allerlei achterstraatjes naar het Zweedsche consulaat. En toen zij daar haar Katholiek geloof afgezworen had en Protestant geworden was, werden ze oogenblikkelijk getrouwd en naar ’t noorden gezonden in een gesloten wagen, met een paar vlugge paarden er voor. „Er was geen tijd voor een huwelijks-afkondiging, zie je,” placht de jonge gravin te zeggen. „En ’t was ook akelig op een kantoor te trouwen, in plaats van in een van de mooie kerken; maar anders had Henrik mij ook nooit kunnen krijgen. Zij zijn bij ons allemaal zoo driftig; allemaal! Papa en mama, en de kardinalen en de monniken, allen zijn ze driftig. Daarom moest alles zoo in ’t geheim gaan, want als de menschen ons hadden zien wegsluipen, hadden ze ons zeker allebei doodgeslagen, alleen om mijn ziel te redden. Henrik was toch al verloren.”

Maar de jonge gravin houdt van haar man, ook nadat zij op Borg zijn gekomen en daar een kalmer leven leiden. Zij heeft in hem den glans van zijn ouden naam en van zijn beroemde voorvaderen lief. Zij ziet zoo graag hoe haar tegenwoordigheid zijn stijfheid verzacht; zij hoort zoo graag hoe zijn stem week wordt, als hij met haar spreekt. En dan houdt hij van haar en verwent haar. En dan is ze nu eenmaal met hem getrouwd. De jonge gravin kan zich niet voorstellen, dat een getrouwde vrouw niet van haar man houden zou.

En tot zekere hoogte beantwoordt hij dan ook aan haar ideaal van manlijkheid. Hij is rechtschapen en waarheidlievend. Hij heeft nog nooit zijn woord gebroken. Zij houdt hem voor een echten edelman.

Den achtsten Maart viert de leenman Scharling zijn verjaardag, en dan wemelt het van gasten, die den Brobyheuvel bestijgen. Zij komen van Oost en West, bekenden en onbekenden, en stroomen naar het landgoed van de Scharlings. Allen zijn welkom. Er is spijs en drank genoeg voor allen, en in de danszaal is plaats voor de danslustigen van zeven gemeenten. De jonge gravin komt ook; zij komt overal, waar men dans en vroolijkheid verwachten kan.

Maar zij is niet zoo opgewekt als anders. ’t Is alsof zij er een voorgevoel van heeft, dat ’t nu haar beurt is in de wilde jacht van het avontuur te worden meegesleept.

Onderweg heeft ze naar de ondergaande zon zitten kijken. Die ging niet onder te midden van gouden strepen op lichte wolkjes. Grauwbleek was de schemering, met korte, koude windstooten. De jonge gravin zag hoe dag en nacht met elkaar streden en hoe alles, wat leefde, door angst werd aangegrepen onder dien geweldigen strijd. De paarden stoven voort met hun laatste vracht om onder dak te komen. De houthakkers haastten zich weg uit het bosch, de meisjes naar huis. De wilde dieren huilden in het woud. En de dag, de vriend der menschen, werd overwonnen! De kleuren verdwenen; het licht werd gedoofd; koud en leelijk was alles wat ze zag. Wat zij gehoopt, liefgehad en gedaan had – ’t was haar of ook dat alles werd gehuld in ’t grauw van de schemering. ’t Was het uur van vermoeidheid, van nederlaag, van machteloosheid, voor haar, zoowel als voor de heele natuur. Zij denkt er aan, hoe haar eigen hart, dat nu met zijn tintelende vroolijkheid alles in purper en goud hulde – hoe datzelfde hart eens de kracht zal missen om haar wereld te verlichten.

„O, onmacht! de onmacht van mijn eigen hart,” zei ze tot zichzelf, „die verstikkende grauwe schemering! Eens zal die ook mijn ziel beheerschen! Dan zal ik ’t leven leelijk en grauw zien, zooals ’t misschien wel is; dan zal mijn haar grijs worden, mijn rug gekromd, mijn hersens verlamd.”

Op hetzelfde oogenblik draaide de slede het landgoed van den leenman in, en toen de jonge gravin opzag, viel haar oog op een getralied venster in een zijgebouw, en daarachter zag zij een gezicht met een paar booze oogen.

Dat was het gezicht van de Majoorske van Ekeby. En nu voelde de jonge vrouw, dat het met haar genoegen voor dien avond gedaan was. Men kan nog wel blij zijn, als men de smart niet ziet, maar ze alleen hoort bespreken, als iemand, die ver weg is. Maar moeilijker is het de vreugd des harten te bewaren, als men van aangezicht tot aangezicht tegenover het bitter lijden staat.

De jonge gravin weet wel, dat de leenman de Majoorske heeft laten arresteeren en dat zij aangeklaagd zal worden, omdat zij met een paar anderen de kavaliers ’s nachts overvallen en gebonden heeft, en ze weg zou gevoerd hebben, als niet de Majoor met zijn beren gekomen was, om ze te bevrijden. Maar zij heeft er niet aan gedacht, dat ze daar op het landgoed bewaard werd, zoo dicht bij de balzaal, dat men van daar haar venster kan zien en zij de dansmuziek en al het vroolijk gedruisch van ’t bal hooren kan. En de gedachte aan haar rooft haar alle genot.

De gravin danst wel mee. Ze danst de wals en de quadrille, het menuet en de anglaise, maar na elken dans kan zij niet laten naar ’t venster te sluipen en naar ’t zijgebouw te zien. Er is licht in ’t venster van de Majoorske en ze kan haar heen en weer door de kamer zien loopen. ’t Lijkt wel of ze nooit rust, maar aanhoudend heen en weer loopt. En ieder keer als de gravin naar buiten gezien heeft, bewegen haar voeten zich onwilliger in den dans, en ’t lachen stokt haar in de keel.

De vrouw van den leenman merkt, dat zij de beslagen glazen afveegt, om naar buiten te zien, en gaat naar haar toe.

„Och, wat een ellende toch,” fluistert zij de gravin in.

„Ik vind ’t bijna onmogelijk vanavond te dansen,” antwoordt de gravin, ook fluisterend.

„’t Is waarlijk niet voor mijn pleizier, dat we hier bal hebben, terwijl zij daar zit,” antwoordt mevrouw Scharling. „Ze heeft al dien tijd in Karlstad gezeten; maar nu komt de zaak gauw voor, en daarom is ze vandaag hierheen overgebracht. We konden haar niet in ’t ellendige arresthok op ’t raadhuis brengen, en daarom gaven we haar de groote weefkamer daarboven. Als niet juist al die menschen hier vandaag geweest waren, had ik haar mijn kamer afgestaan. Ja, de gravin kent haar nauwelijks; maar zij was ons aller moeder, onze koningin. Wat moet ze wel van ons denken, dat we hier dansen, terwijl zij ’t zoo treurig heeft? ’t Is maar goed, dat de meesten niet weten, dat zij daar zit.”