Tasuta

Niels Holgersson's Wonderbare Reis

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Toen begreep de jongen, dat de zon tegen al dat kleine goed gezegd had: “Word nu wakker, en kom uit je huisjes! Nu ben ik er. Nu hoef je nergens bang voor te wezen.” Van het meer hoorde hij de wilde ganzen roepen, terwijl ze zich voor de vlucht rangschikten. Kort daarop kwamen alle veertien ganzen over het bosch vliegen. De jongen probeerde hen te roepen, maar ze vlogen zoo hoog, dat zijn stem hen niet kon bereiken. Ze namen niet eens de moeite naar hem te zoeken.

De jongen was op het punt van te schreien van angst, maar de zon stond nu goudgeel en blij aan den hemel, en gaf de heele wereld moed.

“Je hoeft nergens bang voor of ongerust over te zijn, zoolang ik er ben, Niels Holgersson,” zei de zon.

’t Ganzenspel

Alles bleef, zooals het was in ’t bosch, ongeveer zoo lang als een gans noodig heeft om te ontbijten, maar juist toen de morgen voormiddag zou worden, kwam een eenzame gans aanvliegen onder het dichte takkendak. Ze zocht aarzelend haar weg tusschen de stammen en takken, en vloog heel zacht. Zoodra Smirre, de vos, haar zag, liep hij weg van zijn plaats onder den jongen beuk, en sloop haar tegemoet. De wilde gans ontweek den vos niet, maar vloog tot heel dicht bij hem. Smirre deed een hoogen sprong naar haar, maar hij sprong mis, en de gans vloog verder, naar het meer toe.

Het duurde niet lang, of er kwam weer een nieuwe wilde gans aanvliegen. Ze nam denzelfden weg als de eerste, en vloog nog lager en langzamer. Ook zij vloog dicht voorbij Smirre, en hij deed zoo’n hoogen sprong, dat zijn ooren haar pooten raakten, maar ze ontkwam ongedeerd, en zette stil als een schaduw haar weg naar het meer voort.

Een poosje ging voorbij, en weer kwam er een wilde gans. Nog lager en langzamer vloog zij, en nog moeilijker scheen zij haar weg tusschen de beukenstammen te vinden. Smirre nam een geweldigen sprong, en het scheelde maar een haar, of hij had haar gegrepen, maar ook deze gans redde zich.

Onmiddellijk nadat zij verdwenen was, kwam een vierde wilde gans. Hoewel zij bijna zoo langzaam en slecht vloog, dat Smirre meende haar zonder veel moeite te kunnen vangen, was hij nu bang, dat het hem mislukken zou, en hij was van plan haar ongedeerd voorbij te laten gaan. Maar zij nam denzelfden weg als de andere, en juist toen ze boven Smirre kwam, daalde ze zoo ver, dat hij verleid werd naar haar op te springen. Hij kwam zoo hoog, dat hij haar met zijn pooten aanraakte, maar ze wierp zich vlug op zij, en redde haar leven.

Vóór Smirre weer op adem gekomen was, kwamen drie ganzen op een rij in ’t gezicht. Ze vlogen op dezelfde manier voort als de andere, en Smirre nam hooge sprongen naar alle drie, maar het lukte hem niet één van hen te vangen.

Daarop kwamen vijf ganzen; maar die vlogen beter dan de vorige, en hoewel zij Smirre schenen te willen lokken tot een sprong, weerstond hij de verzoeking.

Na een lange poos kwam een eenzame gans. Dat was de dertiende. ’t Was een, die zóó oud was, dat ze heelemaal grijs was, en geen donkere plek meer op het lichaam had. Zij scheen den eenen vleugel niet recht te kunnen gebruiken, en vloog jammerlijk slecht en scheef, zoodat zij den grond bijna raakte. Smirre deed niet alleen een hoogen sprong naar haar, maar hij vervolgde haar springend tot aan het meer, maar ook dezen keer werd zijn moeite niet beloond.

Toen de veertiende kwam, stond dat heel mooi, omdat zij wit was, en het glansde als een lichtschijn door het donkere bosch, als zij met de groote vleugels sloeg. Toen Smirre haar zag, verzamelde hij al zijn kracht en sprong tot halverwege het takkendak, maar de witte vloog volkomen ongedeerd voorbij als alle andere.

Nu werd het een poosje stil onder de beuken; het scheen wel of de heele troep wilde ganzen voorbij gekomen was.

Op eens dacht Smirre aan zijn gevangene, en keek naar boven in den jongen beuk. Zooals te verwachten was – de jongen was weg – verdwenen. Maar Smirre had niet lang tijd om aan hem te denken, want nu kwam de eerste gans terug van het meer, en vloog als vroeger langzaam onder het takkendak voort. Niettegenstaande al zijn tegenspoed was Smirre blij, dat zij terugkwam, en hij vloog haar na met een hoogen sprong. Maar hij was te haastig geweest, en had zich geen tijd gegeven zijn sprong te berekenen, en hij kwam naast haar terecht.

Na deze gans kwam er nog een, en toen een derde, een vierde, een vijfde, tot het geheel werd afgesloten met de oude grijze en de groote witte. Ze vlogen allen langzaam en laag. Juist als ze boven Smirre, den vos zweefden, daalden ze, precies alsof ze hem wilden uitnoodigen hen te vangen. En Smirre liep ze na en sprong een paar voet hoog, zonder dat hij in staat was één van hen te pakken.

Dat was de vreeselijkste dag, dien Smirre nog ooit beleefd had. De wilde ganzen vlogen onophoudelijk over hem heen, kwamen en gingen, kwamen en gingen. Groote, heerlijke ganzen, die vet geworden waren op de Duitsche akkers, en heiden, zweefden den heelen dag door het bosch, zóó dicht bij hem, dat hij ze dikwijls aanraakte, en hij kon met geen enkele zijn honger stillen.

De winter was nog nauwlijks voorbij, en Smirre herinnerde zich dagen en nachten, waarin hij werkeloos rond had moeten loopen, zonder een stuk wild om op te jagen, als de trekvogels weg waren, als de ratten zich onder de bevroren aardkost verborgen, en de kippen opgesloten waren. Maar alle honger in den winter was niet zóó moeilijk te verdragen geweest, als de teleurstellingen van dezen dag.

Smirre was geen jonge vos. Hij had menigmaal de honden achter zich aan gehad en de kogels om zijn ooren hooren fluiten. Hij had diep in zijn hol gezeten, terwijl de taxhonden in de gangen kropen en hem bijna gevonden hadden. Maar alle angst, die Smirre had uitgestaan onder de scherpste jacht, was niet te vergelijken met den angst, dien hij nu voelde, telkens als het hem mislukte een van de wilde ganzen te grijpen.

In den morgen, toen ’t spel begon, was Smirre zoo sierlijk geweest, dat de ganzen verbaasd waren, toen ze hem zagen. Smirre hield van pracht en zijn pels was schitterend rood, zijn borst wit, zijn neus zwart en de staart donzig als een pluim, maar toen de avond dien dag kwam, hing Smirre’s pels in pruiken neer, hij baadde in ’t zweet, zijn oogen waren glansloos, de tong hing lang uit zijn hijgenden bek, en er liep schuim uit zijn mond.

Tegen den namiddag was Smirre zóó moe, dat hij aan ’t ijlen ging. Hij zag niets dan vliegende ganzen voor zijn oogen. Hij sprong naar zonneplekken, die hij op het veld zag en naar een armen vlinder, die te vroeg uit zijn pop gekomen was.

De wilde ganzen gingen onvermoeid door met vliegen, vliegen! Ze bleven Smirre den heelen dag kwellen. Het wekte hun medelijden niet op, dat Smirre, in den war, verhit, waanzinnig was. Ze gingen onbewogen door, hoewel ze begrepen, dat hij hen nauwelijks meer zag, en dat hij naar hun schaduwen sprong.

Eerst toen Smirre op een hoop dorre bladen neerzonk, volkomen krachteloos en mat, bijna op ’t punt den laatsten adem uit te blazen, hielden ze op hem te foppen.

“Nu weet je, vos, hoe ’t hem gaat, die het waagt Akka van Kebnekaise aan te raken,” riepen ze in zijn ooren, en toen lieten ze hem met rust.

III. ’t Leven van de wilde vogels

Op de boerderij

Juist in die dagen gebeurde er in Skaane iets, waar veel over gesproken werd, en dat zelfs in de courant kwam, maar dat velen voor een praatje hielden, omdat zij niet in staat waren het te verklaren.

’t Was namenlijk zoo: een eekhoorn was in een hazelstruik, die aan den kant van het Vombmeer groeide, gevangen en naar een boerderij in de buurt gebracht. Alle menschen in de boerderij, oude en jonge, hadden pleizier in het mooie, kleine dier, met zijn grooten staart, zijn verstandige, nieuwsgierige oogen en zijn kleine, nette pootjes. Zij wilden den heelen zomer het genoegen hebben naar zijn vlugge bewegingen, zijn handige maniertjes om noten te pellen, en zijn vroolijke spelen te kijken. Ze maakten gauw een oude eekhoorn-kooi in orde, die bestond uit een klein groengeschilderd huisje en een wiel van ijzerdraad. ’t Kleine huisje, dat een deur en vensters had, moest de eekhoorn gebruiken als eet- en slaapkamer; daarom legden ze daar een bed van bladen in, en zetten er wat melk en noten neer. Het ijzerdraadwiel moest zijn speelkamer zijn, waar hij kon springen en klauteren en ronddraaien.

De menschen meenden, dat zij heel goed voor den eekhoorn hadden gezorgd, en ze waren er verwonderd over, dat hij niet scheen te tieren. Hij zat bedroefd en knorrig in een hoek van zijn kamer, en nu en dan liet hij een scherpen, klagenden kreet hooren. Hij roerde het eten niet aan, en draaide het wiel geen enkele keer rond.

“Hij is zeker bang,” zeiden de menschen op de boerderij. “Morgen, als hij zich thuis voelt, zal hij wel eten en spelen.”

Intusschen waren de vrouwen op de boerderij bezig met toebereidselen voor een feest, en juist dien dag, toen de eekhoorn gevangen werd, waren ze allen aan ’t bakken. En òf ze hadden tegenspoed gehad met het deeg, dat niet rijzen wou, òf ze waren langzaam geweest, want ze moesten werken, lang nadat het donker geworden was.

Natuurlijk waren ze druk aan ’t werk in de keuken, en er was zeker niemand, die tijd had om te zien hoe de eekhoorn het had. Maar er was een oud moedertje in huis, die te oud was om meê te bakken. Dat begreep ze zelf wel, maar ze vond het in ieder geval niet prettig zoo overal buiten te staan. Ze was bedroefd, en daarom ging ze niet naar bed, maar bleef bij het venster zitten in de huiskamer, en keek naar buiten. In de keuken hadden ze voor de warmte de deur open gezet, en een heldere lichtschijn viel naar buiten op de plaats. ’t Was een ingebouwde plaats, en die werd nu zóó goed verlicht, dat de oude vrouw de spleten en gaten in de verf op den muur aan den overkant kon zien. Zij zag ook de kooi van den eekhoorn, die juist hing, waar ’t licht het sterkste viel, en ze merkte, dat de eekhoorn den heelen nacht van zijn kamer in het wiel sprong en van ’t wiel in zijn kamer, zonder een oogenblik te rusten. Ze vond, dat het dier wonderlijk onrustig was, maar ze dacht natuurlijk, dat het door het scherpe licht wakker bleef.

 

Tusschen den koestal en den paardenstal was er in de plaats een breede, overdekte inrijpoort, en die lag zoo, dat zij ook werd verlicht. En toen het wat later in den nacht was geworden, zag ’t oude moedertje, dat uit het poortgewelf zacht en voorzichtig een klein ventje kwam sluipen, die niet meer dan een handbreed lang was; hij droeg klompen en een leeren broek, zooals een gewoon arbeider. ’t Oude moedertje begreep dadelijk, dat het de kabouter was, en ze werd heelemaal niet bang. Ze had altijd gehoord, dat hij op de plaats woonde, maar ze had hem nog nooit gezien. En een kabouter bracht immers geluk, als hij zich vertoonde.

Zoodra de kabouter over den steenen kant om de plaats heen gekomen was, sprong hij regelrecht op de kooi van den eekhoorn toe, en omdat die zoo hoog hing, dat hij er niet bij kon, ging hij naar de schuur, waar het gereedschap stond, en haalde een lat, zette die tegen de kooi en klauterde daarlangs naar boven op dezelfde manier, waarop de zeeman tegen een touw opklautert. Toen hij bij de kooi gekomen was, rukte hij aan de deur van het kleine groene huisje, alsof hij die open wou maken; maar ’t oude moedertje bleef heel kalm, want ze wist, dat de kinderen een hangslot voor de deur hadden gehangen, uit angst, dat de buurjongens zouden probeeren den eekhoorn te stelen. De oude zag, dat, toen de kabouter de deur niet kon openkrijgen, de eekhoorn naar buiten kwam in het wiel. Daar overlegden hij en de kabouter lang met elkaar. En toen de kabouter alles gehoord had, wat het gevangen dier hem te zeggen had, gleed hij langs de lat naar den grond, en liep hard weg door de poort.

De oude vrouw dacht niet, dat zij dien nacht meer van den kabouter zou te zien krijgen; maar zij bleef toch voor ’t venster zitten. Na een poos kwam hij terug. Hij had zóó’n haast, dat ze vond, dat zijn voeten den grond bijna niet raakten, en hij liep gauw naar de kooi van den eekhoorn. De oude vrouw zag hem duidelijk met haar vèrziende oogen, en ze zag ook, dat hij iets in de handen hield, maar wat dat was, kon ze maar niet begrijpen. Wat hij in de linkerhand had, legde hij op de steenen neer, maar wat hij in de rechterhand had, nam hij meê naar de kooi. Hier schopte hij met de klomp tegen ’t kleine venster, zoodat de ruit sprong en stak dat wat hij in de hand hield aan den eekhoorn daarbinnen toe. Daarop gleed hij weer naar beneden, pakte weer op, wat hij op den grond had gelegd, en klauterde ook daarmee weer naar de kooi. En dadelijk daarna draafde hij weer weg met zulk een haast, dat de oude vrouw hem nauwelijks met de oogen kon volgen.

Maar nu bleef ook ’t oude moedertje niet langer stil in de kamer zitten; ze liep heel stil naar buiten op de plaats, en ging in de schaduw van de pomp staan, om den kabouter af te wachten. En er was nog iemand, die hem opgemerkt had, en nieuwsgierig was geworden. Dat was de huiskat. Zij kwam zacht aansluipen en bleef bij den muur staan, een paar stappen van den heldersten lichtschijn af.

Zij stonden buiten lang te wachten in den kouden Maartnacht, en de oude vrouw begon er over te denken om weer naar binnen te gaan, toen ze geklepper op de steenen hoorde, en zag, dat de kleine kabouter er weer aan kwam stappen. Net als de vorige keer, droeg hij iets in beide handen, en dat, wat hij droeg, piepte en spartelde. En nu ging er een licht voor ’t oude moedertje op. Zij begreep, dat de kabouter naar de notenhaag was geloopen, om de jongen van den eekhoorn te halen, en dat hij ze bij haar bracht, opdat ze niet dood zouden hongeren.

De oude moeder bleef stil staan om hem niet te storen, en het scheen ook niet, dat de kabouter haar opgemerkt had. Hij zou juist het eene jong op den grond leggen om met het andere naar boven naar de kooi te kunnen klimmen, toen hij de groene oogen van de huiskat dicht bij hem fonkelen zag. Hij bleef radeloos staan met een jong in iedere hand.

Hij keerde zich om, keek naar alle kanten uit, en werd nu het oude moedertje gewaar. Toen bedacht hij zich niet lang, maar ging naar haar toe, en reikte haar het eene jonge eekhoorntje toe.

En ’t oude moedertje wilde zich zijn vertrouwen waard toonen, boog zich neer, en nam het jonge eekhoorntje aan. Zij bleef staan en hield het vast, tot de kabouter met het eene naar boven, naar de kooi was geklommen, en het andere kwam halen, wat hij haar had toevertrouwd. Den volgenden morgen, toen de menschen op de boerderij bijeen kwamen om koffie te drinken, kon ’t oude vrouwtje niet laten te vertellen, wat ze den vorigen nacht gezien had. En allemaal lachten ze haar natuurlijk uit, en zeiden, dat ze het gedroomd had. Er waren geen jonge eekhoorns zoo vroeg in het jaar.

Maar zij was zeker van haar zaak, en vroeg, of ze eens in de kooi van den eekhoorn wilden kijken. En dat deden ze. En daar lagen op het bed van dorre bladen in de kamer vier kleine, halfnaakte en halfblinde jongen, die ten minste een paar dagen oud waren.

Toen de vader op de boerderij zelf de jongen zag, zei hij: “’t Mag nu wezen, zooals ’t wil, maar zeker is het, dat we ons voor dieren en menschen moeten schamen.” En hij nam den eekhoorn met alle jongen uit de kooi, en legde ze in den schoot van het oude moedertje. “Ga maar naar de notenhaag,” zei hij, “en laat ze vrij.”

Die gebeurtenis was het, die zooveel besproken werd en zelfs in de courant kwam, maar die de meesten niet wilden gelooven, omdat ze niet verklaren konden, hoe zooiets had kunnen gebeuren.

Vittskövle

Een paar dagen later gebeurde er nog zoo iets wonderlijks. Een troep wilde ganzen kwam op een morgen neerstrijken op een akker in Oost-Skaane; niet ver van het groote landgoed Vittskövle. In den troep waren dertien ganzen van de gewone grijze kleur en één witte ganzerik, die op zijn rug een klein ventje droeg, gekleed in gele leeren broek, groen vest, en een wit slaapmutsje. Ze waren nu heel dicht bij de Oostzee, en op den akker, waar de ganzen waren neergestreken, was de aarde met zand vermengd, zooals gewoonlijk aan de zeekust. Het scheen, dat daar in die streek vroeger bewegelijk stuifzand was geweest, dat vast gelegd had moeten worden, want op verscheiden plaatsen, zag men groote dennenplantages.

Toen de wilde ganzen een poos geweid hadden, kwamen er een paar kinderen aan in den greppel. De ganzen, die op wacht stonden, vlogen dadelijk luid klapwiekend in de hoogte, opdat de heele troep zou hooren, dat er gevaar was. Alle wilde ganzen vlogen op, maar de witte bleef kalm op het veld loopen. Toen hij zag, dat de andere vluchtten, richtte hij het hoofd op, en riep hen na: “Jelui hoeft niet weg te vliegen voor die daar. Dat zijn immers maar een paar kinderen!”

’t Kleine ventje, dat op zijn rug had gezeten, zat nu op een hoogtetje, aan den kant van ’t bosch, en plukte een dennenappel uit elkaar om bij de zaadjes te kunnen komen. De kinderen waren zóó dicht bij hem, dat hij niet over het veld naar de witte gans durfde te loopen. Hij verstopte zich gauw onder een groot dor distelblad, en liet meteen een waarschuwend roepen hooren.

Maar de witte scheen bepaald van plan zich niet bang te laten maken. Hij bleef op het veld loopen, en keek niet eens, waar de kinderen heengingen.

Zij weken intusschen van hun weg af, liepen over het veld en kwamen op den ganzerik toe. Toen hij eindelijk opkeek, waren ze vlak bij hem, en nu was hij zoo verbluft en verward, dat hij vergat, dat hij vliegen kon, en haastig wegliep. De kinderen liepen hem achterna, joegen hem in een sloot, en vingen hem daar. De grootste van hen nam hem onder den arm, en droeg hem weg.

Toen het ventje, dat onder het distelblad lag, dat zag, sprong hij op, alsof hij den ganzerik van de kinderen wilde afnemen. Maar toen dacht hij er aan, hoe klein en machteloos hij was, en gooide zich neer op het aardhoogtetje, en bonsde wanhopend met zijn vuistjes op den grond.

De ganzerik riep om hulp, zoo hard hij maar kon. “Duimelot, help me toch, Duimelot, help me toch!”

Maar toen begon de jongen te lachen, midden in zijn angst. “Ja, ik ben wel de rechte, om iemand te helpen,” zei hij.

Toch stond hij op, en liep den ganzerik na. “Ik kan hem niet helpen,” zei hij, “maar ik wil tenminste zien wat ze met hem uitvoeren.”

De kinderen waren hem een heel eind vooruit, maar de jongen had toch geen moeite hen in het oog te houden, tot hij aan een diepte in ’t veld kwam, waar een lentebeek voortbruiste. Die was niet breed, en stroomde niet hard, maar hij moest toch ver langs den kant loopen, eer hij een plaats vond, waar hij over springen kon.

Toen hij tegen den kant was opgeklommen, waren de kinderen verdwenen. Hij kon nog hun spoor zien op een smal pad, dat het bosch inliep, en hij bleef het volgen.

Spoedig kwam hij aan een kruisweg, en hier moesten de kinderen van elkaar zijn gegaan, want van daar gingen de sporen in verschillende richting. Nu keek het ventje heelemaal verslagen.

Maar op hetzelfde oogenblik zag hij op een klein hoogtetje op de hei een wit veertje. Hij begreep, dat de ganzerik het aan den kant van den weg geworpen had om hem te wijzen, waar hij heen gedragen was, en daarom zette hij zijn tocht voort. Hij volgde zoo de kinderen het heele bosch door. Van den ganzerik zag hij niets, maar overal waar hij zich in de richting vergissen kon, lag een wit veertje, en wees hem den weg.

De jongen volgde trouw de veertjes. Zij leidden hem uit het bosch, over een paar akkers, een weg op en eindelijk door de laan van een groot landgoed. Aan ’t eind van de laan kon hij flauw gevels en torens, met roode tegels bedekt, onderscheiden. Ze waren versierd met lichte randen en ornamenten. Toen de jongen zag, dat daar een groot buiten lag, meende hij wel te kunnen begrijpen, wat er van den ganzerik geworden was. “De kinderen hebben stellig den ganzerik naar dit buiten gebracht en hem hier verkocht, en dan is hij zeker al geslacht,” zei hij in zichzelf. Maar hij wou niet rusten, voor hij precies wist, wat er gebeurd was, en liep voort met nog grooter haast. Hij kwam niemand tegen in de laan, en dat was maar goed ook! Want zulken, als hij, zijn gewoonlijk bang om door menschen gezien te worden.

Op het buiten, waar hij gekomen was, stond een prachtig oud gebouw, in ’t vierkant gebouwd om een slotplaats heen. Aan de oostzij was een diepe gewelfde poort, die naar de slotplaats leidde. Tot zoover liep het ventje door zonder te aarzelen, maar toen hij daar kwam, stond hij stil. Verder waagde hij zich niet, maar hij bleef er over staan denken, wat hij nu doen zou.

Het ventje stond nog met den vinger langs den neus te peinzen, toen hij achter zich voetstappen hoorde, en toen hij zich omkeerde, zag hij een heele schare menschen de laan opkomen. Hij sloop gauw achter een waterton, die toevallig bij de poort stond, en verstopte zich daar.

Zij, die daar aankwamen, waren een twintig jonge mannen van een volkshoogeschool, die een voetreisje deden. Er was een leeraar bij, en toen zij aan de poort gekomen waren, vroeg deze hun daar even te wachten, terwijl hij naar binnen ging om te vragen, of zij het oude kasteel Vittskövle mochten bekijken.

De nieuw aangekomenen waren warm en moe, alsof ze een lange wandeling gemaakt hadden. Een van hen had zoo’n dorst, dat hij naar de waterton ging en zich voorover boog om te drinken. Hij had een botaniseertrommel om den hals hangen, en hij vond zeker, dat die hem hinderde, want hij gooide ze op den grond. Daardoor ging de deksel open, zoodat men zien kon, dat er een paar lentebloemen in lagen.

De botaniseertrommel viel vlak bij het ventje neer, en nu vond hij, dat er zich een uitstekende gelegenheid voordeed om in den burcht te komen, en te hooren, wat er van den ganzerik geworden was. Hij kroop vlug in de trommel, en verstopte zich, zoo goed hij kon, onder anemonen en hoefblad.

Nauwelijks was hem dat gelukt, of de jongeman nam de botaniseertrommel op, hing ze om, en sloeg den deksel dicht.

De leeraar kwam nu terug en zei, dat hij toegang tot het slot had gekregen. Om te beginnen bracht hij hen niet verder dan de slotplaats. Daar bleef hij staan, en begon over het oude gebouw te spreken.

Hij herinnerde er hen aan, dat de eerste menschen, die in ’t land kwamen, in krotten en holen in den grond, in tenten van dierenhuiden en rieten hutten hadden gewoond, en dat er veel tijd was voorbij gegaan, eer ze bedacht hadden een huis te timmeren van boomstammen. En daarna: hoe lang hadden ze niet moeten werken en zwoegen om zoover te komen, dat ze een slot konden bouwen met honderd kamers, zooals Vittskövle!

 

Ongeveer driehonderdvijftig jaar geleden bouwden de rijken en machtigen zich zulke kasteelen als dit, zeide hij. Men kon wel zien, dat Vittskövle gebouwd was in een tijd, dat oorlog en roovers het onveilig maakten in Skaane. Rond om het kasteel liep een gracht, en daarover lag vroeger een brug, die kon worden opgehaald.

Boven het poortgewelf was nu nog een wachttoren; buiten langs de muren van het kasteel liepen wachtgangen, en in de hoeken stonden vaste torens met muren, die wel een meter dik waren.

De leeraar sprak lang en uitvoerig, en het ventje, dat in de botaniseertrommel zat opgesloten, werd braaf ongeduldig; maar hij moet toch heel stil gelegen hebben, want de eigenaar van de trommel merkte in het geheel niet, dat hij hem bij zich had.

Eindelijk ging dan het geheele gezelschap het kasteel binnen, maar als het ventje gehoopt had, gelegenheid te hebben uit de botaniseertrommel te ontsnappen, dan had hij het mis. Want de leerling hield hem bij zich, en hij moest meê door alle kamers.

’t Werd een langdurige wandeling. De leeraar bleef elk oogenblik staan om iets te verklaren, of de jongelui wat te leeren.

In een kamer was een oude haard, en daar bleef hij voor staan om te vertellen van de verschillende stookplaatsen, die de menschen in den loop der tijden hadden gebruikt. De eerste stookplaats binnenshuis was een steenen plaat midden in de kamer geweest, met een opening voor den rook midden in het dak, die regen en wind binnen liet, de tweede was een groote gemetselde oven zonder schoorsteen geweest, en die had wel de kamer verwarmd maar die ook met rook en damp gevuld. Toen Vittskövle gebouwd werd, waren de menschen juist zoover gekomen, dat ze open haarden hadden, met een wijden schoorsteen voor den rook, maar die ook de meeste warmte meê de lucht in zonden.

Als dat kleine ventje ooit heftig en ongeduldig was geweest, kreeg hij dien dag een goede gelegenheid om zijn geduld te oefenen. Nu had hij al bijna een uur onbewegelijk gelegen.

In de volgende kamer, waar de leeraar kwam, bleef hij staan voor een oud bed met een hoogen hemel en prachtige gordijnen, en dadelijk begon hij te vertellen van bedden en slaapplaatsen in den ouden tijd.

Hij haastte zich niet. Maar hij wist ook niet, dat er een klein stumpertje in de botaniseertrommel lag opgesloten, en er maar op wachtte, dat hij zou ophouden. Toen hij bij een kamer kwam, met goudleeren behang, begon hij te vertellen, hoe de menschen al van de eerste tijden af hun wanden hadden bekleed; als hij bij een oud familieportret kwam, vertelde hij van de vele vormen van kleederdracht, en in de feestzalen beschreef hij de wijze, waarop men in vroeger tijden bruiloften en begrafenissen hield.

Onder dit alles lag het ventje doodstil. Als hij ooit ondeugend was geweest, en de kelderdeur achter Vader of Moeder had dichtgegooid, dan kon hij nu voelen, hoe dat voor hen was geweest, want het duurde uren vóór de spreker ophield.

Eindelijk ging de leeraar weer naar buiten op de plaats. En daar vertelde hij er van, hoe lang de menschen hadden moeten werken om zich werktuigen en wapens, kleeren en huizen, meubels en versiersels te verschaffen. Hij zei, dat zoo’n oude burcht als Vittskövle als een mijlpaal op den weg was. Daar kon men zien, hoe ver de menschen waren gekomen voor driehonderd vijftig jaar geleden, en zelf beoordeelen, of ze sinds dien tijd vooruit of achteruit waren gegaan.

Maar naar deze toespraak hoefde het ventje niet te luisteren, want de leerling, die hem in zijn botaniseertrommel meê droeg, kreeg weer dorst, en sloop naar de keuken om een beetje water te vragen. Toen nu ’t ventje in de keuken werd gedragen, wou hij zeker probeeren eens naar den ganzerik uit te zien. Hij was begonnen zich te bewegen, en hierdoor drukte hij bij ongeluk zóó hard tegen den deksel, dat die opensprong. Botaniseertrommels springen altijd open, en de leerling dacht daar niet verder over na, maar drukte die eenvoudig weer dicht. Maar toen vroeg het keukenmeisje, of hij een slang in de trommel had.

“Neen, er zijn alleen wat planten in,” antwoordde de leerling.

“Maar er was iets, dat zich bewoog,” hield de kookster vol.

De leerling deed toen den deksel open om haar te laten zien, dat zij zich vergiste: “Zie nu maar zelf of…”

Maar verder kwam hij niet, want nu durfde het dwergje niet langer in de botaniseertrommel blijven. Hij sprong op den grond, en liep weg. De meisjes konden nauwelijks zien wat het was, dat daar weg sprong, maar ze liepen er alle hard achteraan.

De leeraar stond nog te praten, maar hij werd gestoord door luid roepen. “Pak hem! Pak hem!” riepen zij, die uit de keuken kwamen, en al de jonge mannen liepen het dwergje achterna, dat nog harder wegliep dan een rat. Zij probeerden het den weg af te snijden in de poort, maar het was niet makkelijk zoo’n kleintje te pakken te krijgen, en hij kwam gelukkig naar buiten.

Hij durfde niet door de open laan te loopen, maar ging een anderen kant uit. Hij vloog door den tuin, de plaats achter het huis op. En steeds jaagden de menschen achter hem aan met geschreeuw en gelach. De kleine stumper vloog voort zoo hard hij kon, maar ’t scheen toch, dat de menschen hem zouden inhalen.

Toen hij voorbij een arbeidershuisje liep, hoorde hij een gans kakelen, en hij zag een wit veertje op de stoep liggen. Daar had hij eindelijk den ganzerik. Hij was dus op den verkeerden weg geweest. Hij dacht niet meer aan de meisjes en jongens, die hem achternazaten, maar klom gauw de trappen in het gangetje op. Verder kon hij niet komen, want de kamerdeur was dicht. Hij hoorde den ganzerik schreeuwen en jammeren daarbinnen, maar hij kon de deur niet open krijgen. De groote jacht achter hem aan, kwam al nader en nader, en in de kamer schreeuwde de ganzerik steeds jammerlijker! In den uitersten nood nam het dwergje al zijn moed bij elkaar, en bonsde met alle kracht op de deur.

Een kind kwam opendoen, en het dwergje keek de kamer binnen. Midden op den vloer zat een vrouw, die den ganzerik vasthield om zijn vleugels te knippen. Haar kind had hem gevonden, en zij wilde hem geen kwaad doen. Ze wilde hem bij haar eigen ganzen laten, als ze alleen maar zijn vleugels geknipt had, zoodat hij niet weg kon vliegen. Maar een grooter ongeluk kon den ganzerik bijna niet overkomen, en hij schreeuwde en jammerde, zoo hard hij maar kon. En ’t was een geluk, dat de vrouw niet eerder was begonnen met knippen. Nu waren nog maar twee pennen door haar schaar gevallen, toen de deur openging, en het dwergje op den drempel stond. Maar zooiets had de vrouw nog nooit gezien. Zij kon niet anders denken, dan dat het de Goa-kabouter zelf was, en ze liet van schrik de schaar vallen, sloeg de handen in elkaar, en vergat den ganzerik vast te houden.

Zoodra die zich vrij voelde, sprong hij naar de deur. Hij had geen tijd om stil te staan, maar in het voorbijgaan greep hij het dwergje bij den kraag, en nam hem meê. En op de stoep sloeg hij de vleugels uit, en vloog op in de lucht. Meteen maakte hij een sierlijke beweging met den hals, en zette het dwergje op zijn gladden donzigen rug. En zoo zweefden ze weg, hoog door de lucht, en heel Vittskövle stond ze na te kijken.

In het klooster van Öved

Heel den langen dag, toen de ganzen met den vos speelden, lag de jongen in een verlaten eekhoornsnest te slapen. Toen hij tegen den avond wakker werd, was hij heel bezorgd.

“Nu word ik gauw naar huis gestuurd,” dacht hij, “en dan moet ik me wel aan Vader en Moeder vertoonen.” Maar toen hij de wilde ganzen opzocht, die zich baadden in ’t Vombmeer, zei geen van hen er een woord over, dat hij moest heengaan.

“Ze vinden zeker, dat de witte te moe is om vanavond met mij naar huis te gaan,” dacht de jongen.