Tasuta

Bloemensprookjes van Tante Jo

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

„Och, trek even mijn oude kapje af, dat daar op mijn schouder hangt, dan kan ik mijn mooie japonnetje vastmaken met dezen fraaien gordel,” zeide Knopje, iets op haar rug voelende.

Wip’s zwarte oogen schitterden, terwijl hij met een vroolijk knikje zeide:

„Schud u eens goed uit en zie toe, wat er dan gebeurt. Maar gij moogt niet heengaan, vóór ik tijd gehad heb de prachtige prinses van het Tooverland te bewonderen.”

Knopje schudde zich, en zie! een paar blauw-met-zilveren vleugels ontplooiden zich aan haar blanke schouders en zoo stond zij daar, als een schitterend wezen, zoo mooi als een kapel, zoo teêr als een nimfje, zoo lief als een gelukkig kind, terwijl Wip met zijn staart als met een banier wuifde en verheugd uitriep:

„De Kobolden hadden voorspeld, dat het zoo gaan zou, omdat gij zoozeer uw best hadt gedaan, braaf te zijn en het goede te doen! Nu kunt gij naar huis gaan, en een gelukkig leven leiden in het Tooverland.”

Knopje kon enkel in hare handen klappen, en lachen van blijdschap, en trachten zelf de mooie vleugels te zien, waarvoor zij zoolang gewerkt en waarop ze zoolang gehoopt had.

„Ik bedank u wel zeer voor al uwe vriendelijkheid jegens mij, beste Wip; als ik kan, zal ik nog eens weêrom komen, om u en de kaboutertjes te bezoeken. Nu moet ik heengaan en mij in het vliegen oefenen, vóór ik naar huis op reis ga,” zeide zij, en haastte zich naar de deur te gaan, waar boschviooltjes op haar stonden te wachten met gretige blauwe oogjes, terwijl de roodborstjes, winterkoninkjes en sijsjes haar een welkomstlied toezongen.

Het vliegen behoefde zij volstrekt niet te leeren; die mooie vleugeltjes droegen haar vanzelf, en luchtig zweefde zij weg, als een pasgeboren kapel, schitterend in den zonneschijn. Zij vond het zoo overheerlijk, dat zij haast geen lust had weêr op de aarde neêr te komen; zij ging dus op een hoogen tak van den ouden eik zitten en nam eens een kijkje van Wip’s nest, vóór ze hem vaarwel zeide.

„Hoe zal ik den weg vinden naar het Tooverland?” vroeg zij, vol ijver om weg te komen; want het verlangen was sterker dan ooit in haar hart.

„Ik ben gekomen om u den weg te wijzen,” antwoordde een pieperig zacht stemmetje, terwijl een prachtige kolibri op den tak naast haar kwam zitten, met een borst vonkelend als juweelen, en zijn langen bek vol honig, terwijl het fladderen van zijn vleugels liefelijke muziek teweeg bracht.

„Ik ben gereed! Vaartwel, lieve vrienden! vaarwel, groote wereld! Ik heb u lief; maar ik moet naar mijn eigen volk toegaan,” riep Knopje, en met een snelle beweging van de blauw-en-zilveren vleugels was zij verdwenen.

Maar nog menigen winteravond werd haar geschiedenis verteld door de Kobolden, als zij rondom het vuur zaten te spinnen; en nog menigen langen dag herinnerden vogel en bij, meikever, mier en bloemen zich het lieve Knopje, en dachten zij aan haar met liefde en dankbaarheid.

DE GESCHIEDENIS VAN DE BLOEM

Kleine Marianne was ziek geweest, en nog zoo zwak, dat zij nog alle dagen verscheidene uren op haar bed moest liggen rusten en slapen.

Eens op een winternamiddag, toen buiten de sneeuw langzaam neêrdaalde, en het in de kamer heel stil was, daar de kindermeid in haar stoel zat te dommelen, de poes op het haardkleedje lag te spinnen, en er niets nieuws of aardigs in de kamer was om naar te kijken, dan een bosje violen in een vaasje naast het bed, zeide Marianne bij zichzelf met een zucht:

„Had ik maar iemand, om mij een vertelling te doen, dan zou ik nog kans zien, dezen langen dag zonder klagen door te komen. Maar Mama is uit, Daatje is moê, en al mijn boekjes ken ik al uit mijn hoofd; wat kan ik dus doen, daar ik te moê ben om met mijn poppen te spelen?”

Niemand beantwoordde deze gewichtige vraag; en Marianne zuchtte weer, toen zij zich omkeerde om den anderen kant uit te kijken, hopende in die richting hulp of vermaak te vinden.

De zonderlinge dames op den grooten Japanschen waaier boven den spiegel keken haar aan met haar smalle schuine oogjes, maar schenen het te druk te hebben met thee drinken uit rood en gele trekpotjes, om eenig belang te stellen in het bleeke meisje dáár in bed. De spelden zaten even wijsneuzig als altijd op het blauw satijnen kussen; maar noch die met den paarlemoeren vlieg er op, noch het gouden roosje, noch het grappige ochtendspeldje, met haar erin, en van achteren een portretje van een dik kindje, – van welke broche Daatje zooveel hield, – waren thans in staat haar te vermaken. De poppen lagen opgestapeld in de wieg, met hunne ongelukkige armen en beenen naar alle kanten uitstekend, droevig verwaarloosd door hun kleine mama; terwijl de geliefkoosde boeken op de plankjes in den laatsten tijd zoo dikwijls doorgelezen waren, dat zij thans niets nieuws of prettigs meer aan te bieden hadden.

„O wee! Ik wou, dat de vogels op het behangsel, of de kinderen op de platen, die rondom aan de muren hangen, tot mij konden spreken, of voor mij zingen. Ik ben toch heusch zoo zoet en geduldig geweest, dat er dunkt mij wel iemand medelijden moet hebben met het arme, zieke meisje en iets verzinnen om haar plezier te doen,” zeide Marianne, met een derden zucht, nog dieper dan de vorige.

Deze zucht blies zooveel adem uit, dat een van de bloempjes erdoor uit het vaasje werd geblazen. Marianne nam het bloempje op en bekeek het, bereid voor elk speelmakkertje, al was het maar een eenvoudig viooltje.

Dit was bizonder mooi geteekend, en had zoo’n lachend gezicht in zijn lichte en donkere blaadjes, dat het kind een gevoel had, alsof zij nu een vriendinnetje gevonden had, en de viool begon te kussen; want zij was niet alleen eenzaam, maar ook door zwakte aandoenlijk gestemd.

Tot haar groote verrassing knikte de bloem tegen haar, en toen ze die nog dichter tegen haar gezicht aandrukte, zeide een lief, zacht stemmetje:

„Nu kan ik spreken en vind het heel prettig u wat te komen opvroolijken, want wij hebben veel medelijden met u gehad, omdat wij zelven ons eenzaam en verlaten gevoelen, zoo ver van onze familie verwijderd.”

„Wel, aardig bloempje, wat vind ik dat prettig, u te hooren praten en u te zien glimlachen tegen mij! Ik bid u, vertel mij alles omtrent u zelf. Ik houd dol veel van bloemen, en was heel blij, toen een van mijn schoolmakkertjes mij dit mooie ruikertje violen zond,” zeide Marianne, zeer verheugd over deze verrassing.

„Ik heb geen geschiedenis, want ik ben geboren in een oranjerie, en heb mijn heele leven in een bloempotje doorgebracht, met vele zusters, die zoodra zij bloeien weggedragen worden, en nooit weêrom komen. Slechts een paar uur heb ik in een winkel doorgebracht, en werd toen in een papier gespeld, en door een vreeselijken jongen hierheen gebracht, die ons aan de deur afgaf. Wij waren heel blijde, dat wij in dit mooie vaasje, met frisch water gevuld, werden neêrgezet, in deze rustige, warme kamer, met een vriendelijke meesteres, om naar ons te kijken. Maar als gij een geschiedenis van onze nabestaanden wilt hooren, zal ik u een oud verhaal doen, dat onze heele familie goed kent en waarvan zij ook veel houden.”

„Doe dat, als ’t u blieft!” riep Marianne; en toen lag zij, met haar poesje slapend op haar arm, vol belangstelling te luisteren naar het verhaal van:

DE PRINSEN EN DE VIOLEN.

EEN TOOVERSPROOKJE.

Er was eens een Koning, die twee jeugdige zoontjes had, genaamd Paars en Krip, omdat zij altijd in den rouw waren over hunne moeder, die bij hun geboorte gestorven was. De Koning wilde geen paars dragen, hoewel deze kleur meer gebruikelijk was dan zwart voor koninklijken rouw. Hij was een zeer zelfzuchtig man, die zich enkel om zijn eigen gemak en genoegen bekommerde; hij bewoonde dus zijn prachtige vertrekken, en vermaakte zich met zijn boeken, lui en tevreden, in zijn groen fluweelen kamerjapon, met het roode kapje op; hij sliep veel, las en dronk wijn, ten einde het verlies van zijn schoone Koningin te vergeten.

Hij bekommerde zich niet om zijn twee zoontjes, en liet hen over, eerst aan de min en kindermeiden, daarna aan de meesters, toen zij van zuigelingetjes opgegroeid waren tot knappe jongens, zoo lief, verstandig en braaf, dat de menschen zeiden, dat de geest van hun overleden moeder hen zeker bewaakte, wat ook misschien het geval was.

Zij waren altijd te zamen, altijd bezig, steeds zachtzinnig en vriendelijk, maar wel wat droevig, omdat hun vader hen niet liefhad; en al de liefde van de vele vrienden, die zij zich maakten, konden hun het gemis van vaderliefde en moederzorg niet vergoeden.

De onderdanen van den Koning wilden hem bewegen weêr te gaan trouwen, opdat het Hof weêr opgevroolijkt mocht worden door feesten en bals en tooneelvertooningen, zooals voorheen; maar hij was te zelfzuchtig en te lui, om daarvan werk te maken, totdat eindelijk zekere schoone dame hem kwam opzoeken. Zij was een weduwe met twee dochtertjes, genaamd Sleutelbloem en Narcis, omdat zij altijd gele jurkjes aanhadden. De moeder dezer meisjes heette Tijloos (Jonquille) en had goudlakensche japonnen aan. Zij was heel trotsch en wilde gaarne Koningin zijn; zij deed dus een paars fluweelen mantel om, en liet de meisjes paarse hoedjes dragen, om den schijn te hebben van, evenals de rest van het volk, over de Koningin te rouwen; maar het was haar te doen om den Koning te trouwen. Moeder en dochters waren zoo mooi, zoo bekoorlijk, dat iedereen haar bewonderde en welkom heette; en terwijl de Prinses schaak speelde met den Koning, en hem verzen voorlas, om Zijne Majesteit te vermaken, speelden de kinderen met elkander, en trachtten vriendschap te sluiten.

Maar Sleutelbloem en Narcis waren ijdel, en zelfzuchtig en grillig; en de kleine Prinsjes bemerkten weldra, dat zij in alles haar eigen zin wilden hebben en doordrijven, en dat zij zich onhebbelijk driftig aanstelden, wanneer iemand het waagde haar te berispen. De knaapjes waren dus ongelukkiger dan ooit, toen men hun vertelde, dat hun vader met die Prinses zou gaan trouwen, en dat dus deze onaangename meisjes hunne halfzusters zouden worden.

 

Het huwelijk was prachtig: de klokken werden geluid, de trompetten werden geblazen, en iedereen vierde feest en danste. Wijn vloeide uit de fonteinen, en op de markten werden feestmalen aangericht, zoodat alle arme menschen, zoowel als de rijken, ruim onthaald werden. De nieuwe Koningin beijverde zich zeer haar nieuwe onderdanen te behagen, en maakte het leven zoo vroolijk, dat in den beginne iedereen haar prees; en de Koning liet met blijdschap de regeering aan haar over, als hij dan maar rustig bij zijn boeken en flesschen mocht zitten.

Nu waren die meisjes trotscher dan ooit, en pronkten zij als pauwen in haar fraaie nieuwe kleêren. Maar de Prinsjes wilden hun rouwgewaad niet afleggen, hoewel zij wel gouden gordels omdeden, en gele bloemen op hun hoedjes zetten, ter eere van de Koningin. Zij deden hun best te deelen in de algemeene pret; maar bemerkten, spoedig, dat zij door iedereen verwaarloosd werden; want de menschen zagen weldra wie de meeste macht kreeg aan het Hof, en liefkoosden en vleiden nu de jonge Prinsesjes, ten einde hare moeder te winnen.

Zij toonde hoe zij van zins was te regeeren, toen zij voor de eerste maal den troon besteeg; de Koning was er toen niet bij, en zij zat alleen in haar goudlakensche japon, schitterend om te aanschouwen. Zij zette hare dochters elk aan een kant, op de groen satijnen stoelen, die klaar gezet waren voor de Prinsen, en beval den armen jongens samen op haar voetbank te komen zitten.

Sommige lieden waren daarover heel boos, en vertelden het aan den Koning; maar deze zeide enkel: „Valt mij nu niet lastig. Hare Majesteit moge het doen, zooals zij het best vindt; en mijne zonen moeten haar gehoorzamen, alsof ze hare eigen kinderen waren.”

Er was dus niets tegen te doen; en de zachtzinnige knapen zaten aan de voeten der Koningin, terwijl de ijdele meisjes zaten te ritselen met hare zijden kleedjes, te lachen en te draaien met hare hoofden, op de hooge zetels, waar zij niet behoorden.

Dit was het begin van treurige tijden voor de Prinsen; want de nieuwe moeder wilde hen uit den weg ruimen, om zelve te kunnen regeeren, wanneer de Koning stierf. Zij durfde hen niet terstond weg te zenden, maar zij gebood hun, rustig met hunne onderwijzers in een afgelegen gedeelte van het paleis te wonen, en zich nooit te vertoonen bij de feesten, de jachtpartijen, of een der grootheidsvertooningen, waarop zij het volk vergastte. Daar hun vader hier niet tegen opkwam, gehoorzaamden de knapen, en vermaakten zich door den bloemtuin te verzorgen, met den ouden Adam, den tuinman, die hun allerlei wetenswaardige, aardige, nuttige dingen leerde omtrent de boomen en planten.

Ook leerden zij spelen en zingen; en zaten dikwijls op zomeravonden met hun kleine instrumenten liefelijker muziek te maken, dan de nachtegalen in de rozenstruiken, of de hofconcerten, waar de slechte Koningin en de trotsche Prinsessen in al haar luister zaten.

De knapen leerden ijverig en werden wijs onder de leiding hunner onderwijzers, die veel van hen hielden; maar, naarmate zij ouder werden, begonnen zij te verlangen naar meer vrijheid en genoegen, wanneer de jachthoorns werden geblazen en al de groote lui wegreden, om herten te gaan jagen, of hun valken te laten vliegen. Zij smeekten de Koningin hen bij hun vader toe te laten; maar toen zij zag wat flinke mooie knapen zij werden, was zij meer dan ooit begeerig hen van de baan te schuiven, en des nachts, zond zij soldaten uit, om hen naar den toren te brengen, waar zij in een hoog kamertje werden opgesloten, met niets dan brood en water om van te leven, – geen boeken, geen vrienden, geen vrijheid; want niemand wist waar zij waren, daar de Koningin aan den vader wijs had gemaakt, dat zij weggeloopen waren, en nadat hij eenige lieden uitgezonden had, om naar hen te zoeken, bekommerde hij zich verder niet over het geval.

Zoo leefden zij een jaar lang geheel alleen in den toren; maar zij waren toch niet heel ongelukkig, want de zonneschijn lachte hun toe, vogels bouwden hun nestjes in den klimop, die de grijze muren bedekte, en de wind, loeiend of suizend rondom hun hoog verblijf, zong hen in slaap.

Zij hadden elkaar lief en vroolijkten elkander op, en hielden goeden moed, totdat er eens op een dag geen brood en water werd gebracht door het kleine luikje in de deur hunner gevangenis. Drie dagen lang kwam er geen voedsel, en toen begrepen zij, dat de slechte Koningin van zins was hen van honger te laten omkomen. De menschen dachten toch, dat zij weg waren, en allen, behalve enkele getrouwen, vergaten de Prinsjes en gehoorzaamden de Koningin, die als een tiran over hen heerschte, terwijl hare dochters bij den dag trotscher en zelfzuchtiger werden, en de oude Koning het grootste gedeelte van den tijd sliep, en om niets gaf, dan om zijn eigen gemak.

„Broeder, nu moeten we ontvluchten; want blijkbaar komt ons niemand te hulp, dus zullen wij ons zelven helpen,” zeide Paars dapper, vast besloten niet den hongerdood te sterven ter wille van een stiefmoeder.

„Dat willen we,” riep Krip; „maar hoe kunnen wij uit dezen hoogen toren komen zonder ladder?”

„Wij zullen er een maken. Dikwijls heb ik reeds over dit plan nagedacht; maar ik meende, dat het onze plicht was te gehoorzamen. Nu zijn we verplicht voor ons zelven te zorgen, en zullen we trachten zoo mogelijk onzen vader te bereiken. Van het stroo onzer bedden, de wollen dekens, de lakens, en zooveel van onze kleeren als we missen kunnen, zullen we touwen vlechten.

„Toch zal dat alles nog niet lang genoeg zijn, om den grond te bereiken; maar daarmeê kunnen we wel laag genoeg komen, om de dikke, sterke takken onder aan den klimop te halen, en daarlangs kunnen wij veilig verder naar beneden klimmen. Wij zullen het ’s nachts doen en dan den goeden, ouden Adam gaan opzoeken. Hij zal ons wel eten geven en helpen, en raad geven wat ons verder te doen staat.”

„Een prachtig plan! We moeten gauw aan het werk gaan, vóór onze krachten ons geheel begeven, anders is het te laat,” antwoordde Krip, die reeds heel bleek en slap was van honger.

Hun vingers repten zich om het hardst, en weldra hadden ze reeds een lang eind koord gedraaid en gevlochten; terwijl de arme jongens klimopbladeren kauwden en regen dronken om in het leven te blijven. Ten laatste hadden zij genoeg, om een heel eind naar beneden te komen; en toen de avond gevallen was liet Paars eerst zijn broeder afdalen, – want die was een uur jonger en geringer van gewicht, en hij wilde gaarne zeker zijn, dat die eerst veilig beneden was, alvorens hij zelf ontsnapte.

Krip klom dus naar beneden, terwijl de andere jongen uit het dakvenster leunde, en de zwakke ladder, daar vastgebonden, nog met zijne handen bevestigd hield, zijn adem inhoudende van angst, tot de donkere gestalte uit het gezicht verdwenen was, en een zacht fluiten hem de blijde boodschap bracht, dat de lieve jongen veilig beneden aangeland was.

Daarop volgde hij zelf, en Krip ving hem op in zijne armen, toen ook hij den voet van den toren bereikte langs den klimop; terwijl zelfs de vogels stil in hunne nesten bleven zitten, en geen der dikke klimoptakken brak onder den druk hunner handen of voeten, – want vogels en planten hadden hen lief, en waren hun trouwe vrienden, zooals wij verder ook zien zullen.

In de duisternis wisten de Prinsen toch den weg naar Adam’s huis te vinden in den grooten tuin, en zij werden aldaar hartelijk verwelkomd, want de oude man had hen reeds als dood betreurd. Toen hij hun geschiedenis hoorde zeide hij, dat het hun toch niet gelukken zou tot hun vader door te dringen, maar dat zij hun leven in de waagschaal stelden, wanneer ze dat beproefden; want de Koningin was heel wreed en machtig, en zou hen niet in het leven laten, wanneer zij kans zag het te beletten.

„Gij doet het verstandigste heen te gaan, totdat gij volwassen zijt; en komt dan als mannen terug, om het Koninkrijk in bezit te nemen, dat u toebehoort.”

„Maar hoe moeten wij aan den kost komen? Wat kunnen wij doen, daar wij geen geld hebben, en geen vrienden om ons te helpen?” vroegen de jongens, toen zij na een goed maal zaten uit te rusten.

„Hier heb ik nog uw oude luiten,” zei de goede Adam; „die heb ik zorgvuldig voor u bewaard, en nu kunt gij de wereld doorgaan zingende en spelende, en zoo den kost verdienen. Ik zal u tooverzaadjes geven, die mijn vader mij nagelaten heeft, en die, volgens zijn zeggen, niet zullen groeien, tenzij geplant door koninklijke handen, en die alsdan den gelukkigen eigenaar, voor wien zij bloeien, voorspoed zullen aanbrengen. Tuinieren hebt gij van mij geleerd; als gij dus veilig het land uit zijt, moet gij op een eenzaam plekje uw zaad zaaien, en zien of die voorspelling uitkomt. Verder heb ik niets om u te geven, dan brood en wijn en mijn beste wenschen, mijn dierbare verongelijkte Prinsen! God zij met u, en doe u in goeden welstand tot ons terugkeeren, om lang en gelukkig over ons te regeeren.”

De broeders bedankten hem recht hartelijk, en zoodra, de morgen aanbrak, slopen zij de stad uit, met hunne luiten aan een koord op hun rug hangend, en taschjes met voedsel onder den arm, en beiden gehuld in bruine manteltjes, gemaakt van een ouden wijden koetsiersmantel van Adam.

Vrijheid en frissche lucht gaven hun weldra hun oude kracht en goeden moed terug, en toen zij op veiligen afstand van huis waren, begonnen zij in de dorpen, waar zij doortrokken, te zingen en te spelen. Met hun verlepte kleêren, lieve gezichten en vriendelijke manieren, waren zij een bekoorlijk stelletje jeugdige straatzangers, en een ieder luisterde met genot naar hun liefelijke muziek. Rijke menschen wierpen zilverstukjes in de mutsjes, die zij ophielden, als de liedjes uit waren, en armere lieden, die geen geld konden geven, gaven hun met vreugde nachtverblijf en voedsel.

Op die wijze kwamen zij genoegelijk den winter door; want sneeuw was er niet in dat land; en de knapen werden sterk en dapper, door die voetreizen over bergen en door dalen, zonder andere vijanden om te vreezen, dan wind en regen; en op vele plaatsen goede vrienden achterlatende.

Zij vonden dat vrije leven prettig, al was het niet gemakkelijk; maar nooit verloren zij uit het oog, dat zij Prinsen waren, zelfs toen hun paarse pakjes tot rafels versleten waren en de bruine mantels niet veel beter. Niets laags, zelfzuchtigs, wreeds of onrechtvaardigs verstoorde ooit den vrede hunner eerlijke harten en goede gewetens; en vele edelmoedige daden, zachte woorden en goede gedachten maakten deze bedeljongens ten laatste tot koningen over zich zelf, en zeer rijk door de zegenbeden van al degenen, die zij zoo vriendelijk hadden geholpen en vertroost.

Toen de lente kwam waren zij heel ver van huis, en gevoelden zij, dat het nu tijd was de tooverzaden te gaan beproeven. Zij kozen dus een zonnig plekje uit op een afgelegen heide, waar de grond vruchtbaar was, en een beekje in de nabijheid vloeide, en waar niemand woonde, die het hun kon beletten, en dáár plantten zij hunne zaadjes, en verpleegden die zorgvuldig.

Terwijl zij wachtten op de bloemen, bouwden zij van groene takken een hutje, en leefden van wilde bessen, van konijnen, die zij in strikken vingen, visschen die zij bemachtigden, en roggebrood, dat zij kochten van een oude vrouw, die daar kwam om kruiden te zoeken. Zij hadden nog wat opgespaard geld, en als dat op was, zoude een van hen een paar dagen op reis gaan en door muziek hun knapzak weêr vullen, terwijl de ander de wacht bleef houden bij het bedje teedere plantjes, die welig en sterk opgroeiden.

Zij waren nieuwsgierig wat voor bloemen het zijn zouden, en vreesden soms, dat ze nooit bloeien zouden, daar het zoo lang duurde, eer er knopjes aan kwamen.

„Als er geen bloemen aan komen, zijn wij zeker geen goede tuiniers, al zijn we wel koninklijk,” zeide Paars eens, terwijl hij zijn plantjes water gaf.

„Dan zullen wij verder de wereld rondreizen, met ons gezang en onze luiten, broeder. Tegen dien tijd zullen wij wel tot mannen opgegroeid zijn, zoodat wij strijden kunnen, om ons koninkrijk terug te krijgen,” antwoordde Krip, en wiedde ijverig het onkruid uit van tusschen de lage planten, die een groote oppervlakte bedekten, en aan wier menigvuldige takken een menigte groote, stijf toegevouwen knoppen zaten.

„Onze oude buurvrouw, de kruidenzoekster, is heel nieuwsgierig omtrent ons tuintje en zou gaarne willen weten, wat wij hier verbouwen. Ik heb haar gezegd, dat wij het zelven niet weten, maar als de bloemen komen, dat zij ze dan mag zien; want zij heeft er veel verstand van, en het zou kunnen zijn, dat dit een nieuw kruid voor haar was, om de zieken meê te genezen. Dat zou een heerlijk loon voor onze moeite zijn, al maakten wij er dan ook nooit fortuin meê.”

 

„Dat zou het! Ik zou nog liever menschen gelukkig maken, dan een Koning te zijn; gij ook zeker, broeder!”

Terwijl de broeders spraken vervulde een liefelijke geur de lucht, en begonnen al de blaadjes zacht te ruischen, als werden ze door een zuidewindje bewogen. Toen werd alles weêr stil en begonnen de leeuweriken hoog boven hunne hoofden te zingen, als vertelden ze een blijde tijding aan de schoone blauwe wereld ver boven de wolken.

Den volgenden morgen, toen de Prinsen naar hun tuintje gingen, zie! toen was alles in bloei, en zag het er uit als een prachtig tapijt van goud, purper en paars en wit en groen, geschikt voor eens koningspaleis. De bloemen waren violen, maar zoo mooi, als er nooit te voren gezien waren, want deze waren zeer groot en zagen er uit als echte gezichten, half droevig, half vroolijk van uitdrukking, naarmate de gele en de donkere blaadjes ze omlijstten. Zij zagen er allerliefst uit, geurden heerlijk, en toen ze door den wind op en neêr bewogen werden, schenen zij elkaar iets zoo gewichtigs toe te fluisteren, dat de jongens heel gaarne die mooie vertelling zouden verstaan hebben.

„Wat kunnen wij met die violen doen en hoe kunnen zij ons geluk aanbrengen?” zeide de oudste broeder, terwijl hij met een ernstig gezicht naar de lieve bloemen aan zijn voeten stond te kijken.

„Wel, eerst ervan genieten, en er dan kleine ruikertjes van verkoopen, om geld te verdienen; want zulke mooie ziet men maar zelden; de menschen zullen ze gaarne koopen,” antwoordde de jongere broeder, en begon terstond er eenige te plukken.

„Daar hebt gij gelijk in, en dan kunnen wij ook zaad verzamelen, en net zoolang violen kweeken en verkoopen, tot wij rijk zijn. Het zal lang duren; maar geduld hebben wij in den toren geleerd, en wij zullen wachten, en zien wat voor geluk de violen ons aanbrengen,” zeide Prins Paars, en knielde neêr bij een groepje van de lieve bloemen, die hem toeknikten, als verheugden ze zich, door zulke vriendelijke handen geplukt te worden.

„Ei, ei! Wat zie ik! Voorzeker, mijn jongens, zijt gij toovertuiniers, dat gij aan dezen wilden heîgrond zulke prachtige bloemen weet te ontlokken,” zeide een beverige stem achter hen, toen de oude kruidenzoekster kwam aanstrompelen, met een boezelaar vol paddestoelen en een mandje vol geurige wortels en bladeren.

„Het zijn slechts violen, om naar de markt te brengen, Moedertje,” antwoordde Krip, en zag haar glimlachend aan.

„Zie eens, hoe mooi ze zijn! Gij krijgt de eerste, daar gij zoo vriendelijk voor ons zijt,” voegde Paars er bij, en bood haar een ruikertje aan, even hoffelijk als knielde hij voor een Koningin, in plaats van voor een oud vrouwtje, zoo bruin en gerimpeld als een verdord blad.

„Goede jongens! Ik zal nog vriendelijker voor u zijn en de geschiedenis voor u lezen, die deze fraaie bloemen wenschen te vertellen,” zeide zij, terwijl haar oogen glinsterden, en zij de violen in hare magere handen ronddraaide. „Ik kan alle planten lezen en leer daardoor vele vreemde zaken. Zie maar, of ge dit droevig verhaal begrijpt, want dit staat geschreven op deze bloemen, en het moet waar zijn, want zij kunnen niet liegen.”

De Prinsen kwamen dichter bij haar staan en keken nieuwsgierig toe, hoe een bevende vinger de verschillende deelen van de bloem achtereenvolgens aanwees, terwijl de oude vrouw sprak, en hen daarbij nu en dan aankeek met beteekenisvollen blik, daar hun gezichten ook veel zeiden.

„Er zijn vijf bladen. Dit groote gouden zit alleen op een dubbelen groenen zetel. Deze twee kleinere gele blaadjes, met een klein randje paars, zitten aan beide zijden; maar deze twee paarse bladen hebben slechts één groenen zetel, hoewel zij mooier zijn dan een der anderen. En kijk nu hier in het midden, dat kleine mannetje in het groen, met een rood kapje op, op het warmste, veiligste plekje, met een zakje zaden, die mettertijd rijp zullen worden, als hij de zon toegang tot zijn hart wil geven. Komt nu, mijn zonen, ziet gij hierin eenige beteekenis?” vroeg de oude ziel met een scherpen blik op de knapen, die bloosden en glimlachten en zuchtten, maar niet spreken konden, want hun eigen droevige geschiedenis stond in de tooverbloem naar waarheid beschreven.

De kruidenvrouw knikte veelbeteekenend, maar zeide enkel op vriendelijken toon, terwijl zij het ruikertje op hare borst stak: „Heart’s-ease2 wil niet voor iedereen groeien; maar de heele wereld heeft er behoefte aan en zal die goed betalen; verkoopt dus uw violen, mijn jongens, en verdient er een fortuin meê. Ik zal ook op de markt zijn, als gij er komt, en een goed woord voor u doen, hoewel gij eigenlijk niemands voorspraak noodig hebt, met uw vriendelijke gezichten en zachte manieren.”

Toen ging zij heen, en de verbaasde Prinsen haastten zich al de bloeiende takjes af te plukken, en er met geurig gras ruikertjes van te maken, en die in mandjes te leggen, die zij zelven reeds vroeger van groene biezen gevlochten hadden. Het zag er lief uit; want de violengezichtjes schenen iedereen toe te lachen, en de zachte geur riep duidelijk: „Komt, koopt ons!” en de dauw schitterde op de blaadjes, als diamanten op de gouden en purperen kleederen eener Koningin.

Toen de Prinsen in de naastbijgelegen stad kwamen, gingen zij op de markt staan en prezen hunne waar aan, evenals andere lieden hunne vruchten en groenten; maar hun voorkomen was zoo edel, hun stem klonk zoo helder, hun bloemen waren zoo groot en prachtig, dat, ondanks hun armoedige kleeding en nederig werk, iedereen, die hen zagen hoorde, terstond gevoelde dat die knapen iets bizonders moesten zijn, met hun geroep van: „Violen! hier zijn versch geplukte violen te krijgen! Wie koopt ze? Wie koopt onze violen?”

Elkeen, die langs de markt kwam, was bekoord door die groote „pensées”, zooals de Franschen deze bloem noemen, want iets dergelijks had men in dat land nog nooit gezien. De mandjes waren dus weldra leêgverkocht, en zelfs een paar goudstukjes schitterden tusschen de koperen en zilveren muntstukjes, die zij in hun zakken lieten glijden, daar rijken zoowel als armen zich haastten deze edele waar te koopen. Zeer tevreden over hun dagwerk, gingen de jongens vroolijk naar huis, om de bloembedjes te begieten, en zich te verheugen over de knopjes, die zich weêr in grooten getale vertoonden.

Daarna verkochten zij gedurende den geheelen zomer bloemen; want de tooverviolen bloeiden voort totdat de vorst kwam, en een ieder die ze kocht ontdekte, dat zij wezenlijk hun Engelschen naam eer aandeden, en gelukkige gedachten en troost aanbrachten, en arm en rijk werden daardoor des te begeeriger ze te koopen. Dokters zonden om die bloemen voor hunne zieken; bedroefden bestelden ze, om er door opgevroolijkt te worden; ja zelfs slechte menschen hielden van die bloemen, omdat de aardige gezichtjes, half ernstig, half vroolijk, hun nooit een verwijt deden, maar zoo prettig tegen hen glimlachten, dat daardoor betere gevoelens in hun slechte harten opgewekt werden.

Heinde en verre werd de mare omtrent deze nieuwe plant, zooals men ze noemde, verspreid; vorsten en vorstinnen smeekten om het zaad te mogen hebben, daar Heart’sease (gemoedsrust) juist hun dikwijls ontbrak. Verscheidene plantjes bereikten zelfs den luien Koning, terwijl hij in zijn weelderig vertrek zijn wijn zat te drinken, zat te lezen en te slapen; en het zien dier bloemen maakte hem wakker, want de naam zijner overleden vrouw was Viola geweest, en hij begon nieuwsgierig te worden, waar zijne zonen wel zijn mochten, en naar hen te vragen.

2Heart’s-ease, viool, beteekent letterlijk vertaald: gemoedsrust.