Tasuta

Bloemensprookjes van Tante Jo

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

„Dat zal mijn beestje wel heerlijk vinden; en nu kan ik wel met u meêgaan, als ’t u niet schelen kan, dat ik zoo’n oude jurk en hoed heb, – ik heb geen andere kleêren,” zeide zij, terwijl de koe reeds begon te eten van de klaver, en de lakei ’t portier van ’t rijtuigje voor haar open deed.

„O! dat vind ik juist aardig. – Kom er maar gerust in. – En nu terstond naar huis,” beval het Prinsesje; en weldra toerde onze arme kleine Betty in het deftige rijtuig, met een gevoel alsof het niet waar kon zijn.

Het prinsesje deed allerlei vragen en kreeg hoe langer hoe meer schik in haar nieuwe vriendinnetje; want zij had nog nooit in haar leven een woord gewisseld met een arm kind, en dus geenerlei besef, hoe die lieden leefden. Betty was opgewonden door dit buitenkansje, en zoo vroolijk en lief in haar eenvoudige manieren, dat de oude kindermeid weldra vergat op te letten, of zij ook iets verkeerds deed of zeide.

Toen ze stilhielden voor het groote marmeren paleis, dat schitterde in de zon, met prachtige groene lanen en bloembedden en terrassen er om heen, kon Betty slechts met ingehouden adem al ’t moois aanstaren, vooral ook toen zij door schitterende gangen en portalen, langs breede trappen, binnengeleid werd in een kamer vol mooie dingen, waar zes vroolijk gekleede dienstmeisjes samen zaten te naaien en te babbelen.

De Prinses moest nu gaan rusten, maar Betty werd verzocht te blijven en zich te laten verkleeden, alvorens zij met Hare Hoogheid ging spelen.

De kamer was vol doozen en kasten en manden en toen de deuren open en de deksels eraf kwamen, zag Betty een massa mooie jurken, hoeden, mantels en allerlei fraaiigheden voor kleine meisjes om te dragen. Nooit in haar stoutste droomen had zij zich zooveel schoone dingen en kleêren kunnen voorstellen, van kant, lint, zijde en fluweel. Hoeden met bloemen en veêren, aardige blauwe en rose schoentjes met gouden en zilveren gespjes, zijden kousjes, zoo fijn als spinrag, neteldoeksche en batisten rokjes en nachtponnetjes en mutsjes met fijne borduursels, alsof geen menschenhanden ze zoo hadden kunnen maken.

Als in een droom stond zij te kijken, terwijl de meiden haar op vriendelijke wijze ontdeden van haar bruine hoedje en jurkje, en, na lang beraad over wat haar het beste zou staan, haar eindelijk een rose neteldoeksch japonnetje aantrokken, benevens nette schoenen en kousen en een stroohoedje met roosjes er op. Toen daarbij haar lokken tot dikke bruine krullen waren gladgestreken, zeiden ze haar, dat ze eens in den grooten spiegel moest kijken en zeggen wat zij er in zag.

„O, wat een sierlijk meisje!” riep Betty, en glimlachte en knikte tegen het meisje in den spiegel, dat hetzelfde deed tegen haar. Zij herkende zich zelf niet, daar ze nooit haar beeld anders weerkaatst had gezien, dan in een stilstaanden plas, of in de beek langs de weide.

De dienstmeisjes lachten, en toen begreep zij, dat zij ’t zelf was, en lachte met haar en danste en maakte nijgingen en was heel vroolijk, totdat er gescheld werd en men haar beval naar de Prinses te gaan.

Zij vond deze in een prachtige kamer, de wanden behangen met blauwe zijde en kant, een glanzig zilveren ledikantje, blauw damasten stoelen en sofa’s, schilderijen aan den muur en bloemen aan alle vensters en vergulde kooien met aardige vogeltjes er in.

Op een kussen zat een witte kat te slapen; een snoepig klein hondje, met een gouden halsbandje met bellen om, trippelde er rond en op alle tafels lagen boeken en speelgoed uitgespreid.

Het Prinsesje knorde tegen de oude kindermeid, omdat deze haar nog langer wilde laten slapen, na haar rijtoertje; maar toen Betty binnenkwam, met haar nieuwe kleêren en haar vroolijke gezichtje, veranderde ook bij haar de frons in een glimlach, en riep zij:

„O! wat ziet gij er nu netjes uit! Nu zijt ge niet langer Bruintje; maar ik hoop toch, dat ge de taal der vogels nog niet vergeten hebt.”

„Neen,” zeide Betty; „laat mij maar even luisteren en dan zal ik u vertellen wat zij zeggen.”

Beide zwegen dus en de kindermeid en de andere gedienstige hielden zich zoo stil als muizen, terwijl de kanarie zijn schelle tonen liet hooren, en Betty’s gezicht betrok, bij het hooren daarvan.

„Hij zegt dat hij genoeg heeft van zijn kooi en verlangt vrij te zijn bij de andere vogels; want een boom is voor hem een betere woning dan een gouden paleis en een kruimeltje in het bosch smaakt hem beter, dan al de klontjes suiker in zijn zilveren bakje. Hij zingt: „„Laat mij vrij! laat mij vrij! of mijn hart zal breken!”” Dat is de inhoud van zijn lied en het roodborstje zingt hetzelfde; en ook de vinkjes en dat fraaigekleurde andere vogeltje, dat ik niet ken.”

„En wat zegt Polly? Als hij praat, kan ik hem wel verstaan, maar niet, als hij zoo bij zich zelf zit te brommen en te babbelen, zooals hij nu doet,” zeide het Prinsesje, zeer verbaasd over wat ze gehoord had; want zij dacht, dat haar vogeltjes overgelukkig moesten zijn in zulke sierlijke kooitjes, met lekkere hapjes.

Betty luisterde naar den grooten rood-groen-en-blauwen papegaai, die op een stokje zijn kop zat te schudden, en bij zich zelf grinnikte, alsof hij een goede grap hoorde. Weldra kreeg Betty een kleur en begon zij te lachen, daar ’t geen zij hoorde haar vermaakte, maar tevens verlegen maakte; want de vogel praatte en knikte nu tegen haar op koddige wijze.

„Nu, wat zegt hij dan?” vroeg het Prinsesje ongeduldig.

„Och! vraag mij dat maar niet. Ge zult het niet prettig vinden dat te hooren. Ik kan het u heusch niet overbrengen,” zeide Betty nog lachend en blozend.

„Gij moet het mij vertellen, anders laat ik Polly den nek omdraaien. Ik verkies elk woord te weten, dat hij gezegd heeft, en op u zal ik niet boos zijn, wat ook die lastige vogel moge gezegd hebben,” beval het Prinsesje.

Betty had geen lust te gehoorzamen, maar begon toch, uit vrees dat anders toch de papegaai zou gestraft worden. „Hij zegt: „„Ziezoo, daar hebben we nu een nieuw lievelingetje voor Hare Hoogheid om te plagen. Een lief, mooi meisje! Het is jammer, dat zij gekomen is, om een paar dagen lang aangehaald en gevierd te worden, en daarna weggesmeten, of vertrapt als een oude pop. Het arme kind, zij vindt nu alles hier heel mooi; maar als zij alles wist, weet ik zeker, dat zij zou wegloopen, en nooit weêrom komen; want een knorriger, meer bedorven kind dan Hare Hoogheid bestaat er niet.”””

Betty durfde niet verder gaan, want het prinsesje keek heel boos; en de meid ging een klap geven aan Lorre, die echter met een lachje naar haar vinger beet en nog luider krijschte:

„„Ja! dat is ze inderdaad! en achter haar rug zegt gij allen dat ook. Ik ken uwe sluwe manieren wel. Gij prijst en vleit haar, en zegt dat zij ’t liefste meisje ter wereld is, terwijl gij weet, dat dit eenvoudige, lieve boschmeisje meer waard is, dan een dozijn dwaze, heerschzuchtige prinsessen. Ha! Ha! Ik ben niet bang om de waarheid te zeggen, ben ik wel, Betty?””

Betty schrikte letterlijk en kon toch niet laten te lachen, toen de stoute vogel haar toewenkte, onderste boven hangend met zijn krommen bek half open en zijn schitterende vleugels kleppend.

„Ga voort! ga voort!” riep het Prinsesje uit nieuwsgierigheid haar boosheid vergetend.

Betty moest haar dus verder vertellen en was heel blij, toen Bonnibelle ook begon te lachen, en per slot plezier had in de waarheid, op zoo koddige wijze verteld.

„Zeg hem maar, dat gij weet wat hij zegt, en vraag hem, om als hij toch zoo wijs is, mij te zeggen, wat ik doen moet, om zoo braaf te worden als gij,” zeide het Prinsesje, dat geen kwaad hart had, en wist, dat zij veel te veel geliefkoosd en geprezen werd.

Betty zeide dus tegen den papegaai, dat zij zijn taal verstond, en hij was zoo verbaasd, dat hij terstond rechtop op zijn stokje ging zitten, en haar aanstaarde, vol vuur zeggend:

„„Och toe! laat mij niet bestraft worden, omdat ik de waarheid gezegd heb. Ik kan mijn woorden niet terugnemen, en daar gij mijn raad vraagt, denk ik, dat het beste, wat gij voor Hare Hoogheid doen kunt, zijn zou, haar met u van plaats te laten verwisselen, teneinde te leeren vergenoegd, nuttig en gelukkig zijn. Zeg haar dat, compliment van mij.””

Betty durfde haar deze boodschap haast niet over te brengen; maar Bonnibelle had er schik in, want zij klapte in hare handjes en riep:

„Dat zal ik aan Mama vragen. Zoudt gij ’t wel willen doen, Bruintje, en een prinses worden?”

„Neen, dank u, liever niet,” zeide Betty. „Ik zou mijn vader en Dea niet kunnen verlaten, en ik ben ook niet geschikt, om in een paleis te leven. Het is alles wel prachtig, maar ik geloof toch, dat ik ons kleine huisje en het bosch en mijn vogels liever heb.”

De juf en de meid sloegen een gat in de lucht van verbazing over zoo’n denkbeeld; maar Bonnibelle scheen het te begrijpen, en zij zeide vriendelijk:

„Ja, ik vind ook, dat het hier vervelend is, en veel prettiger buiten, om te doen wat men verkiest. Mag ik wel eens bij u komen en met u spelen, en van u leeren om te zijn zooals gij, lieve Betty?”

Zij keek een weinig droevig, terwijl zij sprak, en Betty had medelijden met haar, en antwoordde dus met een blijden glimlach:

„O ja! dat zal heerlijk zijn. Kom gij wat bij mij, en dan zal ik u al mijn speelmakkertjes laten zien, en dan moogt gij Dea melken, en de kippen voeren en de konijntjes en tamme jonge hertjes zien en in het veld met de madeliefjes loopen en paardebloemen plukken en bruin brood en melk eten uit mijn mooiste blauwe kommetje.

„O ja, en een bruin jurkje en een grooten bruinen hoed hebben, evenals gij, en houten klompjes, die zoo’n leven maken op den vloer, en dan leeren breien en boomen klimmen en verstaan wat de vogels zingen!” voegde Bonnibelle er bij, zoo verrukt over het plannetje, dat zij van haar rustbedje afsprong en begon rond te huppelen, zooals zij in langen tijd niet gedaan had.

 

„Nu moet ge mijn speelgoed eens komen zien, en uitzoeken wat gij er van wilt hebben; want ik houd veel van u, lieve, omdat gij mij nieuwe dingen vertelt, en niet gelijkt op de malle heertjes en juffertjes, die soms bij mij op bezoek komen, en die niets doen dan kibbelen, of als pauwen op en neêr stappen, tot ik meer dan genoeg van ze heb.”

Bonnibelle sloeg haar arm om Bruintje heen en geleidde haar naar eene lange gang, zoo vol speelgoed, dat het wel een speelgoedwinkel geleek.

Poppen waren er bij dozijnen, poppen, die konden praten, zingen, loopen en slapen, prachtige dametjes, grappige hansworsten, groote en kleine poppenkoninginnen en zuigelingetjes, poppen van alle volken en provincies. ’t Was een éénige verzameling van alle verscheidenheden en Betty kon hare oogen niet verzadigen, want zij had een echt meisjeshart, vol liefde voor poppen, en toch had zij nooit een haar eigen mogen noemen.

„Ge kunt er gerust van nemen zooveel ge verlangt,” zeide Bonnibelle. „Ik geef er niet meer om.”

Het deed Betty letterlijk versteld staan, te denken, dat ze desverkiezende een dozijn poppen kon meênemen. Maar zij besliste wijselijk, dat één genoeg was, en koos een wiegje met een lief klein bakerkindje er in, met blauwe oogjes, die zich sluiten konden, en blonde haartjes, die onder het mutsje uit kwamen kijken. Het zou haar moederlijk hartje verkwikken, als dit kleine lievelingetje bij dag in haar armen kon rusten, en ’s nachts naast haar slapen, en haar gezelschap houden in het eenzame hutje; want het popje kon heel natuurlijk „Mama” zeggen, en Betty gevoelde, dat het haar steeds een genot zou blijven, zich bij dien dierbaren naam te hooren noemen.

Zij kon zich haast niet losscheuren van het wiegje, om de andere schatten te gaan bekijken; maar zij liep op en neêr met Bonnibelle, en bewonderde alles wat zij zag, totdat Juf haar kwam waarschuwen dat het koffietijd was en dat Hare Hoogheid thans niet meer mocht spelen.

Betty wist niet recht, hoe ze zich houden moest, toen zij aan een sierlijk gedekte tafel gezeten was, met een knecht achter haar stoel en allerlei fraai porselein en glaswerk en zilver vóór haar.

Zij keek maar goed naar Bonnibelle, wat die deed, en wist zich zoo te redden, en at perzikken, en koekjes, en room, en fijne witte broodjes, en suikergoed, alles met evenveel smaak. De gebraden vogeltjes op den zilveren schotel wilde zij niet proeven, hoe lekker ze ook geurden, maar ze zeide op droeven toon:

„Neen, dank u, mijnheer; mijn vriendjes zou ik niet kunnen opeten.”

De lakei deed zijn best niet te lachen; maar het Prinsesje schoof toen ook haar bord weg en zeide op ernstigen toon:

„Nu wil ik ze ook niet meer opeten. Geef mij wat abrikozengelei en een stukje knapkoek. Nu ik meer weet omtrent de vogels en wat zij omtrent mij denken, zal ik hen ook zorgvuldiger behandelen. Gij moet mij nooit meer vogeltjes opdisschen.”

Na het maal gingen de kinderen naar de boekenkamer, waar al de mooiste prentenboeken, die ooit gedrukt werden, op de planken, laag bij den grond, uitgestald waren en gezellige stoeltjes in alle hoeken stonden, waarin men lust zou hebben den geheelen dag sprookjes te zitten lezen. Betty sprong op van blijdschap, toen haar nieuwe vriendin een stapeltje van de prettigst uitziende boekjes voor haar uitzocht, om meê naar huis te nemen. Toen gingen zij naar de muziekkamer, waar eenige muzikanten een stuk speelden en waar het Prinsesje danste met haar meester, op een plechtige wijze, die Betty heel dwaas voorkwam.

„Nu moet gij ook dansen. Ik heb gehoord, dat gij ’t heel mooi doet; want eenige heeren en dames hebben u in ’t bosch met de madeliefjes zien dansen en gezegd, dat het ’t mooiste ballet was, dat ze ooit gezien hadden. Gij moet! Neen, doe het als ’t u belieft, lieve Betty,” zeide Bonnibelle eerst bevelend, maar toen gedachtig aan ’t geen de papegaai gezegd had, sprak zij meer zacht en vriendelijk.

„Ik kan niet hier, waar menschen bij zijn. Ik ken geen passen en heb bloemen noodig, om meê te dansen,” zeide Betty.

„Kom dan meê op het terras, daar zijn bloemen in overvloed in den tuin; en de dansles verveelt mij,” antwoordde Bonnibelle, en ging door een van de openstaande glazen deuren in de met marmer bevloerde breede veranda, waarheen Betty al lang lust had te gaan.

Op de treden zaten verscheidene pauwen, die terstond hun prachtige staarten uitspreidden en voor de kinderen begonnen heen en weêr te stappen, en onder een krijschend geluid de pluimen van glanzige veêren op hun koppen te schudden.

„Wat zeggen zij?” vroeg het Prinsesje.

„„„Daar komt nu het ijdeltuitje aan, dat zich verbeeldt mooier kleêren te hebben dan wij, en dat gaarne daarmeê pronkt bij armeren dan zij. Wij bewonderen haar niet, met haar trotsche manieren, want wij weten, hoe dwaas zij is, ondanks haar fraaie veêren.”””

„Ik wil niet langer luisteren naar de ruwe taal van deze slechte vogels, en ik wil ook niet hun prachtige staarten prijzen, zooals ik eerst van plan was. Voort! pronkzieke beesten! niemand heeft u hier noodig,” riep Betty, en joeg de pauwen van het terras af, terwijl het Prinsesje hartelijk lachte, ziende hoe zij hun staarten neêrhaalden en met luide kreten angstig wegslopen.

„Het is waar. Ik ben ijdel en dwaas geweest; maar niemand durfde mij dat ooit te zeggen, en nu zal ik trachten mijn leven te beteren, nu ik zie, hoe dwaas het staat van die vogels en hoe lief uw eenvoud is,” zeide zij, toen Betty weêr naar haar toe trippelde.

„Nu zal ik eens als een pauw voor u dansen. Kijk maar of ik hen niet goed nadoe!” zeide Betty, hield haar rose rokje omhoog, schudde haar hoofdje en lichtte haar voetjes op, zóó eender als de pauwen, dat Juf en de meid, die mee naar buiten gegaan waren, even hartelijk lachten als Bonnibelle.

Het was heel grappig en toen zij het pronken en trotsch loopen van de pauwen nagedaan had, liet Betty plotseling haar rokje zakken en liep haastig weg, haar armen zwaaiend als vleugels en hun onwelluidend gegil nabootsend.

Zij wilde graag het Prinsesje vermaken, en haar de harde woorden doen vergeten, die zij genoodzaakt was geweest haar over te brengen; toen ze bij haar terugkwam, was ze dus blij, haar heel vroolijk te vinden en vol lust in meer grapjes.

„Nu zal ik den tulpendans doen,” zeide Betty en begon mooie nijgingen te maken tegen een bed vol prachtige bloemen, goud en rood, rose en wit, en de tulpen schenen weerkeerig voor haar te buigen, als heeren en dames op een bal. Zij nam een paar tulpen, en zelden werden zulke sierlijke wuivingen, nette stapjes en bevallige wendingen gezien, als Betty nu vertoonde; want zij deed haar best na te doen, hoe de tulpen door den wind heen en weêr bewogen werden en het menuëtje, dat zij danste, was aardiger, dan men er ooit een aan het hof had zien dansen.

„Verwonderlijk!” zeide de meid. „Ze lijkt wel een echte toovernimf,” zeide de oude Juf.

„O! nog meer dansen! als ’t u belieft, dans nog meer!” riep het Prinsesje, en klapte in de handen, toen Betty ten afscheid een diepe nijging voor haar maakte en glimlachend voor haar stond.

„Nu zal ik u den winddans laten zien; die is heel vroolijk en deze marmeren vloer is zoo glad en effen, dat ik een gevoel heb, alsof er vleugels aan mijn voeten zitten.”

Daarop begon ze heen en weêr te fladderen als een blaadje, door den wind bewogen; dan eens liep ze het terras vlug af, als had een harde windvlaag haar voortgedreven, dan weêr stond zij stil, slechts zachtjes wiegelend, als in een koeltje, dan stoof ze weêr weg, als door een rukwind voortgestuwd en draaide dan weêr in de rondte, als een rozenblaadje op den grond. Eens fladderde zij tot voor ’t Prinsesje, toen woei ze met een vaart tegen de dikke, oude kindermeid aan, maar telkens was ze verdwenen, eer men haar pakken kon. Eenmaal vloog ze met een sprong de marmeren trappen af en over de leuning heen, alsof ze inderdaad vleugels aan haar vlugge voetjes had. Toen scheen de storm te bedaren en langzaam daalde het blaadje af aan de voeten van Bonnibelle en lag daar geknield, buiten adem, vermoeid en met een blos op ’t gelaat.

Bonnibelle klapte in hare handjes; maar vóór ze nog tijd had gehad haar verrukking uit te spreken, kwam door de glazen deur, waardoor ze het aardige ballet gezien had, een prachtige dame. Twee kleine pages droegen den langen sleep van haar zilvergrijs zijden japon, twee dames liepen naast haar, waarvan de eene een rose parasol boven haar hoofd hield, terwijl de andere een kussen en een waaier droeg; haar blanke handen schitterden van juweelen, evenals haar hals en lokken, en zij was een statige verschijning, want dit was de Koningin zelve. Maar haar gelaat was lief en vriendelijk, haar stem zacht en haar glimlach zoo welwillend, dat Betty geen oogenblik bang voor haar was, maar heel netjes haar mooiste buiging maakte.

Toen het rood damasten kussen neêrgelegd was op een van de fijn bewerkte steenen banken, en de pages den sleep losgelaten hadden, en de hofdames den parasol gesloten en haar den gouden waaier in handen gegeven hadden, verwijderden zij zich en bleef de Koningin alleen achter, met Juf en de beide meisjes.

„Lieveling, hoe bevalt u uw nieuw speelgoed?” vroeg de sierlijke dame, toen Bonnibelle op haar schoot was gekomen en een lang verhaal deed van al de pret, die zij met Bruintje gehad had. „Zij schijnt echt te kunnen tooveren, dat zij u zoo blozend, vroolijk en tevreden gemaakt heeft.”

„Kind! wie heeft u zoo verwonderlijk mooi leeren dansen?” vroeg de Koningin, nadat zij haar dochtertje gekust had, innig verheugd haar zoo geheel anders te zien, dan het sombere, knorrige, lustelooze kind, dat zij gewoonlijk vond.

„Dat heeft de wind mij geleerd, Mevrouw de Koningin,” antwoordde Betty met een glimlach.

„En waar hebt ge die mooie verhalen vandaan gehaald, die gij weet te vertellen?”

„Van de vogels, Mevrouw de Koningin.”

„En wat doet gij, om zulke frissche roode wangen te krijgen?”

„Bruin brood en melk eten, Mevrouw de Koningin.”

„En hoe komt het, dat een eenzaam arm kind, als gij, zoo gelukkig en zoo braaf kan zijn?”

„Mijn vader zorgt voor mij en mijn Moeder in den Hemel maakt mij braaf, Mevrouw de Koningin.”

Toen Betty dat zeide, stak de Koningin hare hand uit en trok haar dichter naar zich toe, alsof haar teeder hart vol deernis werd voor het moederlooze kind en verlangde haar van dienst te zijn, als ze maar wist hoe.

Op dat oogenblik hoorde men het getrappel van paardepooten op de plaats beneden, klonken trompetten, en wist iedereen, dat de Koning van de jacht was thuisgekomen. Weldra hoorde men sporen rinkelen en laarzen stappen en kwam hij langs het terras, met eenige zijner hovelingen achter zich.

Iedereen begon te buigen, behalve de Koningin, die bleef zitten met Bonnibelle op haar schoot, want het Prinsesje draafde niet haar vader te gemoet, zooals Betty altijd gewoon was, wanneer haar vader thuiskwam. Betty dacht, dat zij bang zou zijn voor een Koning, en dat zou ook misschien het geval geweest zijn, als hij zijn hermelijnen mantel en kroon en juweelen gedragen had; maar nu was hij bijna als haar vader gekleed, in een donkergroen jachtbuis, met een zilveren jachthoorn over zijn schouder en geenerlei ander kenteeken van zijn waardigheid, dan de pluim op zijn hoed en den ring aan zijn vinger, die schitterde, toen hij zijn rijhandschoen uittrok, om der Koningin de hand te kussen; Betty glimlachte dus tegen hem, en maakte haar gewone buiging, en keek hem vrijmoedig aan.

Dat beviel hem goed en hij kende haar wel; want hij had haar dikwijls gezien, wanneer hij door het bosch reed.

„Kom eens hier, Bruintje, want ik heb wat te vertellen, dat gij met genoegen hooren zult,” zeide hij, terwijl hij naast de Koningin ging zitten, en wenkte Betty, met een aanmoedigend knikje.

Zij kwam aan zijn knie staan, zeer nieuwsgierig wat zij hooren zou, terwijl al de heeren en dames van het gevolg hun halzen rekten om het ook te hooren, want iedereen begreep, dat er heden nog iets meer voorgevallen was, dan alleen het dooden van een hert.

„Ik jaagde twee uur geleden in het groote eikenbosch, en had juist geknield op den grond, om op een prachtig hert te mikken,” begon de Koning, en streelde Betty’s bruine kopje, „toen een groot kwaadaardig wild zwijn, juist terwijl ik mijn schot afschoot op het hert, achter mij van tusschen de varenplanten te voorschijn kwam. Ik had niets over, om mij te verdedigen, dan mijn jachtmes; toch sprong ik op, om hem weerstand te bieden, toen mijn voet bleef haken onder een boomwortel, en ik hulpeloos op den grond stortte, terwijl het woedende ondier mij met rassche schreden naderde. Deze kleine meid had kans gehad, morgen reeds Koningin Bonnibelle te heeten, indien niet van achter een boom een moedige houthakker ware toegeschoten en met één slag van zijn bijl het monster den kop gekloofd had, juist op het oogenblik, toen het zich boog om mij aan te vallen. Die redder was uw vader, Bruintje, en aan hem dank ik dus mijn leven.”

 

Toen de Koning uitgesproken had, hoorde men gedempte „o’s” en „hé’s”, en keken al de hofheeren en dames, alsof ze graag luidkeels gejuicht hadden; maar de Koningin werd doodsbleek en Juf kwam haar met den waaier verfrisschen, terwijl Bonnibelle haar armpjes uitstak naar haar vader en riep: „Neen, lieve Papa, ik wil nooit Koningin zijn, als u sterft!”

De Koning zette haar op zijn eene knie en Betty op de andere, en zeide vroolijk:

„Wat, dunkt u, zullen we voor dien dapperen man doen, die mij gered heeft?”

„Geef hem een paleis om in te wonen en een heeleboel geld,” zeide de Prinses, die niets beters wist te bedenken.

„Ik bood hem een huis en geld aan, maar aan geen van beide had hij behoefte; want hij houdt veel van zijn hutje en goud heeft hij niet noodig, zegt hij. Bedenkt dus nog eens, kinderen, en tracht iets te vinden, dat hij wel zal willen hebben,” – zeide de Koning en keek Betty aan.

„Ik denk, Meneer de Koning, dat hij heel graag een weide voor ons koetje zou hebben,” antwoordde Bruintje vrijmoedig; want het vriendelijke, mooie, door de zon verbrande gezicht van den Koning deed haar aan dat van haar vader denken.

„Die zal hij hebben. En nu, kleine, moet gij drie dingen voor uzelf wenschen, en als ik kan, zal ik ze u geven.”

Betty liet al haar blanke tandjes kijken, zoo smakelijk lachte zij, van vreugd over dit prachtige aanbod. Toen zeide zij, op langzamen toon:

„Ik heb nu maar één wensch meer, want de Prinses heeft mij een snoezige pop en een boel boeken gegeven; ik ben dus het gelukkigste kind in uw heele koninkrijk, en ik heb aan niets behoefte.”

„Tevreden meiske! Wie van ons kan haar dat nazeggen?” zeide de Koning met een ernstigen blik op de omstanders, die de oogen neersloegen en beschaamd keken, want zij hadden altijd gunsten te vragen van den goedhartigen Koning. „Wel, laat ons dan nu eens hooren wat ik doen kan, om het dochtertje van den dapperen houthakker Jan genoegen te geven.”

Vol ijver antwoordde Betty: „O! als ’t u blieft, laat de Prinses eens bij mij komen spelen.”

De heeren van het hof keken verontwaardigd, en de hofdames, alsof zij op het punt stonden flauw te vallen, bij het denken aan zoo iets vreeselijks. Maar de Koningin knikte goedkeurend en Bonnibelle riep: „Ja, als ’t u blieft!” en de Koning lachte en vroeg verbaasd:

„Maar waarom dan niet liever weêr hier komen spelen? Wat hebt gij in uw hutje, dat wij hier in het Paleis niet hebben?”

„Een heeleboel dingen, Meneer Koning,” antwoordde Betty. „Zij zegt, dat het Paleis en al wat erin is haar verveelt, en ze heeft zoo’n lust om vrij rond te loopen in het bosch, en den heelen dag gezond en vroolijk en druk bezig te zijn, evenals ik. Zij wil meê brood bakken en de koe melken en het huis stoffeeren en kousen breien, en den wind hooren loeien en dansen met de madeliefjes en praten met mijn vogels en gelukkige droomen droomen, en zich verheugen dat ze leeft, net als ik.”

„Wel, Bruintje! gij durft van u af te spreken! Maar in zeker opzicht heeft het kind gelijk, en als mijn Prinsesje een paar wangen kan krijgen als de uwe, door meê te gaan soms naar het hutje, dan mag ze gaan zoo dikwijls ze wil,” zeide de Koning, inwendig lachend om haar vrijmoedige woorden en terwijl het onderscheid hem sterk trof tusschen die twee gezichtjes vóór hem: het eene als een witte tuinlelie, het andere als een frisch roode wilde roos.

Toen kwam Bonnibelle’s tongetje los en vertelde zij al, wat dien dag had plaats gehad, levendiger in haar spreken dan zij ooit was, en iedereen luisterde aandachtig, verwonderd te zien, hoe aardig en prettig het Prinsesje zijn kon, en nieuwsgierig, wat die plotselinge verandering teweeggebracht had. Maar de oude kindermeid liep rond en fluisterde:

„Ja, zij is een echt tooveresje, dat weet ik; want geen gewoon menschenkind zou zoo stoutmoedig en verstandig spreken, en doen wat zij gedaan heeft, – den Koning en de Koningin heeft zij betooverd en Hare Hoogheid tot een ander kind gemaakt.”

Allen begonnen met grooten eerbied voor Betty vervuld te worden; en toen ten laatste het gesprek afgeloopen was en de Koning was opgestaan en elk der beide meisjes een kus gegeven had, groette iedereen Bruintje met onderscheiding en maakte plaats voor haar, alsof zij ook een prinses was.

Maar Betty was daarop niet trotsch, want zij herinnerde zich de pauwen, toen zij hand aan hand met Bonnibelle, achter de vorstelijke ouders aan, over het terras naar de groote zaal liep, waar het feestmaal aangericht was, en prachtige muziek weerklonk.

„Gij moet naast mij zitten en uit mijn gouden bekertje drinken,” zeide Bonnibelle, toen de zilveren jachthoorns niet langer klonken, en iedereen wachtte, tot de Koning de Koningin naar hare plaats gebracht had.

„Neen, ik moet naar huis. De zon gaat al onder; Dea moet gemolken worden en Vader’s avondeten klaargemaakt vóór hij thuiskomt. Laat mij nu gauw gaan, om mijn eigen kleêren weêr aan te trekken; deze zijn te mooi, om in het hutje aan te houden,” antwoordde Betty, die wel grooten lust had om te blijven, maar zoo trouw aan haar plicht was, dat zelfs des Konings bevel haar niet weêrhouden kon.

„Papa, zeg dat zij moet blijven; ik wil het zoo graag,” riep Bonnibelle, en ging naar den grooten armstoel, waarin haar vader zat.

„Blijf, kind!” zeide de Koning, en wenkte met de hand, waaraan de groote diamant flonkerde als een ster.

Maar Betty schudde van neen en antwoordde op smeekenden toon:

„Och, lieve Meneer Koning! verg het als ’t u belieft niet van mij; want Dea heeft mij noodig en Vader zal mij zoo missen, als ik hem niet tegemoet kom loopen, wanneer hij thuiskomt.”

Toen glimlachte de Koning en zeide op hartelijken toon:

„Braaf kind! wij willen u niet terughouden. Houthakker Jan heeft mijn leven gered, en nu wil ik hem niet de vreugd en troost van zijn leven ontrooven. Loop maar vlug naar huis, Bruintje, en moge God u zegenen!”

Betty draafde naar boven en deed haar ouden hoed en jurk weêr aan, nam een der mooiste gekregen boekjes en de dierbare pop, wetend dat het overige haar den volgenden dag zou gezonden worden, en trachtte toen door een achterdeur stil weg te sluipen; maar er waren zooveel zalen en gangen en trappen, dat zij verdwaald raakte, en ten laatste weêr in de groote eetzaal terechtkwam.

Iedereen zat nu te eten: en het vleesch en de wijn, en de gekruide pasteien en hoopen vruchten geurden heerlijk, en ze wist, dat ze thuis enkel bruin brood en melk zou krijgen; maar toch wilde zij niet blijven en niemand dan de lakeien zag haar, toen zij de trappen af naar de plaats holde, evenals Asschepoester, toen de klok twaalf uur sloeg en al haar fraaie kleeren verdwenen.

Haar wandeling door het bosch verfrischte haar heerlijk en zij had een genotvol uurtje, toen ze haar vader alles vertelde van dezen merkwaardigen dag; maar het gelukkigste oogenblik was nog, toen zij in haar eigen klein kamertje naar bed ging, met het dierbare kindje vast slapend in haar arm, en de winterkoninkjes buiten tusschen de rozen elkaar vertelden, hoeveel goed de omgang met hun lieve, verstandige Bruintje op den duur het Prinsesje zou doen.

Toen viel Betty in slaap, en droomde heerlijke droomen, van de maan, die haar met een vriendelijk gezicht, gelijkende op de Koningin, toelachte, en van haar vader, even mooi en fier uitziend als de Koning, met zijn bijl over zijn schouder en het groote wilde zwijn dood aan zijne voeten; en van Bonnibelle, bloeiend, vroolijk en sterk, werkend en spelend met haar, als een zusje in het boschhutje, terwijl al de vogels vroolijk zongen: