Alleen de dappere

Tekst
Loe katkendit
Märgi loetuks
Kuidas lugeda raamatut pärast ostmist
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

HOOFDSTUK TWEE

Genevieve kon niet anders dan zwijgend in de grote zaal van het kasteel staan terwijl haar echtgenoot tekeerging. Altfor was eigenlijk best knap als hij niet kwaad was, met halflang, golvend bruin haar, romeinse trekjes en diepe, donkere ogen. Maar Genevieve zag hem altijd zoals hij nu was, rood aangelopen van woede. Alsof dit zijn ware aard was.

Ze durfde niet te bewegen, durfde hem niet uit te dagen. Ze was niet de enige. De bediendes en aanhangers van de voormalige hertog stonden er stilletjes bij. Geen van hen wilde de eerste zijn die zijn aandacht trok. Zelfs Moira hield zich afzijdig, hoewel ze wel in de buurt bleef, dichter bij Genevieve’s echtgenoot dan zij, op elke mogelijke manier.

“Mijn vader is dood!” schreeuwde Altfor, alsof er iemand was die nu nog niet wist wat er in de vechtkuil was voorgevallen. “Eerst mijn broer en nu mijn vader. Vermoord door een verrader en niemand heeft antwoorden voor me.”

Voor Genevieve voelde zijn woede gevaarlijk, zo wild en ongeleid. In afwezigheid van Royce viel hij uit naar iedereen, in een poging iemand te vinden om de schuld te geven. Ze wenste dat Royce er was en was tegelijkertijd dankbaar dat dat niet het geval was.

Het ergste was nog de pijn in haar hart die ze voelde bij zijn afwezigheid. Ze wenste dat ze in staat was geweest om iets anders te doen dan naast haar echtgenoot staan en toekijken vanaf de zijlijn. Ze verlangde ernaar om bij Royce te zijn en Genevieve wist dat ze dit niet aan Altfor kon laten zien. Altfor was al kwaad genoeg en ze wist maar al te goed hoe makkelijk hij die woede op haar kon richten.

“Is er dan niemand die deze situatie kan áfhandelen?” wilde Altfor weten.

“Dat is precies wat ik wilde vragen, neefje,” zei een harde stem.

De man die de ruimte in liep boezemde Genevieve net zoveel angst in als Altfor. Maar waar Altfors woede een zekere hitte uitstraalde had deze man iets kouds, iets dat van ijs gemaakt leek te zijn. Hij was ongeveer twintig jaar ouder dan Altfor, met dunner wordend haar en een slank postuur. Hij liep met iets dat op het eerste gezicht leek op een wandelstok, maar toen zag Genevieve het heft uit een schede steken en besefte ze dat het een langzwaard was. Iets aan de manier waarop hij erop leunde vertelde Genevieve dat hij het deed vanwege een blessure, niet vanwege zijn leeftijd.

“Oom Alistair,” zei Altfor. “We waren… we hadden u niet verwacht.”

Altfor klonk zelfs bezorgd door de aanwezigheid van de nieuwkomer en dat verraste Genevieve. Voorheen had het geleken alsof hij altijd de touwtjes in handen had, maar de aanwezigheid van deze man leek hem volledig van zijn stuk te brengen.

“Dat is duidelijk,” zei de slanke man. Zijn hand gleed over het langzwaard waar hij op leunde. “Nadat je me niet had uitgenodigd voor je bruiloft dacht je waarschijnlijk dat ik op mijn landgoed zou blijven, de stad zou ontwijken en jou er een puinhoop van zou laten maken in de nasleep van de dood van mijn broer.” Hij keek om naar Genevieve. Zijn blik plukte haar onmiddellijk uit de menigte, scherp als een havik. “Gefeliciteerd met je huwelijk, meisje. Ik zie dat mijn neefje de voorkeur geeft aan inhoudsloos.”

“Ik… zo spreekt u niet tegen mij,” zei Altfor. Het leek even te duren voor hij zich herinnerde dat hij Genevieve moest verdedigen. “Of tegen mijn vrouw. Ik ben de hertog!”

Alistair liep naar Genevieve toe. Nu kwam zijn zwaard uit de schede. Het wapen zag er licht uit in zijn handen, breed en vlijmscherp. Genevieve verstijfde en durfde nauwelijks adem te halen terwijl Altfors oom het mes slechts twee centimeter bij haar keel vandaan hield.

“Ik zou dit meisje haar keel kunnen doorsnijden en geen van je mannen zou een vinger uitsteken om me tegen te houden,” zei Alistair. “En jij al helemaal niet.”

Genevieve hoefde niet naar Altfor te kijken om te weten dat Alistair de waarheid sprak. Altfor was niet het soort echtgenoot dat genoeg om haar gaf om haar te verdedigen. Geen van de hovelingen zou haar helpen, en Moira… Moira staarde naar haar alsof ze bijna hoopte dat Alistair het zou doen.

Genevieve zou zichzelf moeten redden. “Waarom zou u mij neersteken, mijn heer?” vroeg ze.

“Waarom niet?” zei hij. “Ik bedoel, ja, je bent mooi: blond haar, groene ogen, slank, welke man zou je niet willen? Maar boerenmeisjes zijn vervangbaar.”

“Ik was in de veronderstelling dat mijn huwelijk mij meer maakte dan dat,” zei Genevieve, die ondanks de aanwezigheid van het zwaard haar best deed om haar stem kalm te houden. “Heb ik iets gedaan om u te beledigen?”

“Ik weet het niet, meisje; heb je dat?” wilde hij weten. Zijn ogen keken Genevieve onderzoekend aan. “Er werd een bericht verstuurd over de richting die de jongen die mijn broer heeft vermoord is opgegaan. Maar het heeft mij, of wie dan ook, niet bereikt tot het al te laat was. Weet jij daar iets van?”

Genevieve wist er alles van, aangezien zij degene was die het bericht had onderschept. Het was het enige dat ze had kunnen doen en toch leek het niet genoeg, gezien haar gevoelens voor Royce. Desondanks vertrok ze geen spier en pretendeerde ze onschuldig te zijn, want dat was letterlijk de enige manier waarop ze zichzelf nu kon verdedigen.

“Mijn heer, ik begrijp het niet,” zei ze. “U zei zelf dat ik slechts een boerenmeisje ben; hoe zou ik ooit een dergelijk bericht kunnen tegenhouden?”

Instinctief liet ze zichzelf op haar knieën vallen, langzaam zodat ze zichzelf niet aan het zwaard kon bezeren.

“Ik ben vereerd door uw familie,” zei ze. “Ik ben verkozen door uw neef, de hertog. Ik ben tot zijn echtgenote gemaakt en dus verheven in status. Ik had nooit kunnen hopen zo te leven. Waarom zou ik dat in gevaar brengen? Als u echt gelooft dat ik een verrader ben, sla dan toe, mijn heer. Sla toe.”

Genevieve droeg haar onschuld als een schild en hoopte maar dat het genoeg was om een zwaardslag te vermijden. Ze hoopte het en tegelijkertijd ook niet, want op dat moment zou een zwaard in haar hart beter passen bij wat ze voelde, gezien hoe het was gelopen met Royce. Ze keek op in de ogen van Altfors oom en weigerde weg te kijken, weigerde om toe te geven wat ze had gedaan. Hij trok het zwaard terug alsof hij op het punt stond die fatale slag uit te delen… en liet het wapen toen zakken.

“Het lijkt erop, Altfor, dat je vrouw meer ballen heeft dan jij.”

Genevieve haalde opgelucht adem en stond weer op terwijl haar echtgenoot naar voren beende.

“Oom, ik heb genoeg van deze spelletjes. Ik ben de hertog hier en mijn vader—”

“Het was dwaas van mijn broer om zijn erfenis aan jou na te laten, maar laten we niet doen alsof dat jou tot een echte hertog maakt,” zei Alistair. “Dat vereist leiderschap, discipline en het respect van je mannen. Jij hebt geen van drieën.”

“Ik kan mijn mannen opdragen u naar een kerker te sleuren,” snauwde Altfor.

“En ik kan ze hetzelfde bevelen,” kaatste Alistair terug. “Vertel eens, wie van ons twee denk je dat ze zullen gehoorzamen? De minst favoriete zoon van mijn broer, of de broer die bevelhebber van legers is geweest? Degene die zijn moordenaar is kwijtgeraakt, of degene die de moordmuur bij Haldermark heeft behouden? Een jongen, of een man?”

Genevieve kon het antwoord op die vraag wel raden en het beviel haar niets. Of ze het nu leuk vond of niet, ze was Altfors echtgenote. En ze had geen illusies over wat er met haar zou gebeuren als zijn oom besloot om zich van hem te ontdoen. Ze liep snel naar haar echtgenoot toe en legde een hand op zijn arm in wat er waarschijnlijk uitzag als een gebaar van steun, al probeerde ze hem eraan te herinneren om zich in te houden.

“Dit hertogdom is verwaarloosd,” zei Alistair. “Mijn broer heeft fouten gemaakt en totdat deze gecorrigeerd zijn, zal ik erop toezien dat alles naar behoren wordt geregeerd. Is er iemand aanwezig die mijn recht om dit te doen in twijfel trekt?”

Genevieve kon niet anders dan opmerken dat hij zijn zwaard nog steeds in zijn hand had, wachtend tot de eerste die iets zou zeggen. Dat moest natuurlijk Altfor zijn.

“U verwacht dat ik trouw aan u zweer?” zei Altfor. “U verwacht dat ik voor u kniel terwijl mijn vader mij tot hertog heeft benoemd?”

“Er zijn twee dingen die je tot hertog kunnen maken,” snauwde Alistair. “Het bevel van een heerser of de macht om dat bevel te nemen. Heb jij een van de twee, neef? Of kniel je?”

Genevieve knielde voordat haar echtgenoot het deed. Ze trok aan zijn arm om hem ook te laten knielen. Niet zozeer omdat ze zich druk maakte om Altfors veiligheid, niet na alles dat hij had gedaan. Maar op dat moment wist ze dat zijn veiligheid ook haar veiligheid betekende.

“Goed dan, oom,” zei Altfor, zichtbaar knarsetandend. “Ik zal gehoorzamen. Het lijkt erop dat ik geen keus heb.”

“Nee,” stemde heer Alistair in. “Dat heb je niet.”

Zijn blik gleed door de ruimte en de mensen knielden een voor een. Genevieve zag de hovelingen knielen, de dienstmeisjes. Ze zag dat zelfs Moira zich op haar knieën liet vallen. Een klein, kwaad deel van haar vroeg zich af of haar zogenaamde vriendin ook zou proberen om Altfors oom te verleiden.

“Dat is beter,” zei heer Alistair. “Nu wil ik dat er meer mannen op uit gaan om de jongen te vinden die mijn broer heeft vermoord. Hij zal als voorbeeld dienen. Geen spelletjes deze keer, alleen de dood die hij verdient.”

Er rende een boodschapper naar binnen, gekleed in de kleuren van het huis. Genevieve zag hem van Altfor naar heer Alistair kijken terwijl hij probeerde te bepalen aan wie hij zijn bericht moest afleveren. Uiteindelijk maakte hij wat voor Genevieve de meest voor de hand liggende beslissing was en wendde zich tot Altfors oom.

 

“Mijn heer, vergeef me,” zei hij, “maar er zijn rellen op straat. Mensen die werkzaam zijn bij de bedrijven van de voormalige hertog komen in opstand. We hebben u nodig.”

“Om de boeren onder de duim te krijgen?” snoof heer Alistair. “Goed dan. Verzamel zoveel mogelijk mannen die we niet nodig hebben bij de zoektocht en laat ze op de binnenplaats op me wachten. We zullen dat gepeupel eens laten zien waar een ware hertog toe in staat is!”

Hij beende de kamer uit, wederom steunend op zijn opgeborgen langzwaard. Genevieve haalde diep adem, maar haar opluchting was van korte duur. Altfor krabbelde alweer overeind en zijn woede was voelbaar.

“Eruit, allemaal!” schreeuwde hij naar de hovelingen. “Eruit, en help mijn oom deze opstand tegen te houden, of help bij de zoektocht naar de verrader, maar laat het me niet nog een keer zeggen!”

Ze stroomden de ruimte uit en Genevieve wilde opstaan om achter hen aan te lopen, maar toen voelde ze Altfors hand op haar schouder, die haar weer naar beneden drukte.

“Jij niet, vrouw.”

Terwijl Genevieve wachtte liep de zaal leeg, tot alleen zij over waren, plus een paar wachters. En Moira, die haar vanuit de hoek gadesloeg en niet eens probeerde om medeleven te tonen.

“Jij,” zei Altfor, “gaat me vertellen welke rol je hebt gespeeld in de ontsnapping van Royce.”

“Ik… weet niet wat je bedoelt,” zei Genevieve. “Ik ben de hele tijd hier geweest. Hoe zou ik—”

“Hou je bek,” snauwde Altfor. “Ik zou je slaan als het dan niet zou lijken alsof ik mijn vrouw niet onder de duim heb. Je denkt toch niet écht dat ik zo dom ben? Natúúrlijk heb je iets gedaan; er is hier niemand anders die om die verrader geeft.”

“Die mensenmassa’s op straat denken daar anders over,” zei Genevieve, die overeind kwam. Ze was niet zo bang voor Altfor als voor zijn oom.

Nee, dat was niet waar. Ze was bang voor hem, maar het was een ander soort angst. Met Altfor was het een angst voor abrupt geweld en wreedheid, maar onderdanigheid veinzen zou niet helpen om dergelijke uitbarstingen af te wenden.

“De mensenmassa’s?” zei Altfor. “Ga je me nu tarten met mensenmassa’s? Ik dacht dat je inmiddels wel had geleerd om me niet kwaad te maken, maar blijkbaar had ik het mis.”

Nu voelde Genevieve wél angst, want de blik in Altfors ogen beloofde iets veel ergers dan geweld dat naar haar was gericht.

“Je denkt dat je veilig bent omdat ik mijn vrouw niets aandoe,” zei Altfor. “Maar ik heb je gezegd wat er zou gebeuren als je weer ongehoorzaam was. Je geliefde Royce zal gevonden worden. En als ik er iets over te zeggen heb, gaat hij een veel langzamere dood tegemoet dan wat mijn oom in gedachten heeft.”

Dat was niet zozeer waar Genevieve bang voor was, hoewel de gedachte dat Royce iets zou overkomen haar pijn deed als een fysieke klap. Feit was dat hij nu niet meer in Altfors macht was; daar had zij voor gezorgd. En nu zouden hij of heer Alistair hem niet meer te pakken kunnen krijgen.

“Dan zijn er nog zijn broers,” zei Altfor. Genevieve’s adem stokte in haar keel.

“Je zei dat je hen niet zou doden als ik met je trouwde,” zei ze.

“Maar nu je mijn vrouw bént wil je niet gehoorzamen,” kaatste Altfor terug. “De drie zijn al onderweg naar hun plaats van executie. Ze zullen in de kooien op de moordheuvel gehangen worden en verhongeren tot ze door beesten worden verslonden.”

“Nee,” zei Genevieve. “Je hebt het beloofd.”

“En jíj hebt beloofd een trouwe echtgenote te zijn!” schreeuwde Altfor naar haar. “In plaats daarvan blijf je de jongen die je uit je hoofd had moeten zetten maar helpen!”

“Je… Ik heb niets gedaan,” hield Genevieve vol. Ze wist dat toegeven het alleen maar erger zou maken. Altfor was van adel en hij kon haar niet direct iets aandoen, niet zonder bewijs en een proces en meer.

“Oh, je wil nog steeds spelletjes spelen,” zei Altfor. “Dan is de prijs voor je verraad omhooggegaan. Je hebt te veel afleidingen in de buitenwereld, dus die ga ik van je afpakken.”

“Wat… wat bedoel je?” vroeg Genevieve.

“Je zusje was even vermakelijk voor me, de eerste keer dat je ongehoorzaam was. Nu zal ze sterven voor wat je gedaan hebt. Net als je ouders en iedereen in dat krot dat jij thuis noemt.”

“Nee!” gilde Genevieve. Ze reikte naar het kleine eetmes dat ze bij zich droeg. Op dat moment verloor ze al haar gevoel van terughoudendheid of noodzaak om voorzichtig te doen aan de afschuw van wat haar echtgenoot wilde gaan doen. Ze zou alles doen om haar zus te beschermen. Alles.

Maar Altfor was sneller. Zijn hand sloot zich over de hare en trok hem weg. Hij gaf haar een duw, waardoor ze op de grond belandde. Hij keek dreigend op haar neer, en alleen Moira’s aanraking weerhield hem ervan om meer te doen.

“Onthoud dat zolang ze met je getrouwd, ze van adel is,” fluisterde Moira. “Doe haar iets aan en je zult als een crimineel behandeld worden.”

“Denk niet dat je me kunt vertellen wat ik moet doen,” snauwde Altfor naar Moira, die nog dichterbij leunde.

“Ik suggereer het alleen, mijn heer, mijn hértog. Met een echtgenote, en op den duur een erfgenaam, en de wet aan jouw kant, zul je alles terug kunnen nemen.”

“En hoezo kan jóú dat iets schelen?” vroeg Altfor, die haar aankeek.

Als Moira gekwetst was door zijn woorden, dan liet ze dat niet zien. Sterker nog, ze keek triomfantelijk richting de plek waar Genevieve op de grond lag.

“Omdat jouw broer, mijn echtgenoot, weg is. En ik zou liever doorgaan als de geliefde van een machtig man dan als een vrouw zonder macht,” zei Moira. “En jij… jij bent de machtigste man die ik ken.”

“En ik moet jou willen in plaats van mijn echtgenote?” vroeg Altfor. “Waarom zou ik de afdankertjes van mijn broer willen?”

Zelfs voor Genevieve leek dat een wreed spelletje om te spelen en zij had hem nog wel met Moira betrapt.

Maar weer leek Moira haar gevoelens zorgvuldig te verbergen.

“Kom met me mee,” stelde ze voor, “en ik herinner je aan het verschil terwijl je mannen degenen die het verdienen vermoorden. Jouw mannen, niet die van je oom.”

Dat was genoeg voor Altfor om haar naar zich toe te trekken en haar te kussen, ondanks het feit dat Genevieve en de twee wachters erbij stonden. Hij pakte Moira’s arm en trok haar in de richting van de uitgang. Genevieve zag Moira een blik achterom werpen en de wreedheid in haar glimlach was genoeg om de rillingen over Genevieve’s rug te laten lopen.

Op dat moment kon het Genevieve niet schelen. Het kon haar niet schelen dat Altfor op het punt stond om haar te verraden zoals hij duidelijk al veel vaker had gedaan. Het kon haar niet schelen dat zijn oom haar bijna had vermoord, of dat ze haar allebei duidelijk als een overlast zagen. Het enige waar ze aan kon denken was dat haar zus in gevaar was en dat ze een manier móést vinden om haar te helpen, voordat het te laat was. Altfor was van plan om haar te doden en ze wist niet wanneer het zou gebeuren.

HOOFDSTUK DRIE

Royce rende door het bos. Hij voelde het kraken van de takken onder zijn voeten en klemde zijn in de schede gehulde zwaard tegen zijn zij, zodat het niet achter de bomen zou blijven haken. Hij was te langzaam zonder het paard dat hij had gestolen. Hij moest sneller zijn.

Hij rende sneller, aangespoord door de gedachte terug te keren bij de mensen waar hij om gaf. Het Rode Eiland had hem geleerd om te blijven rennen, ongeacht hoe hard zijn hart in zijn borst bonkte of hoe pijn zijn benen deden. Hij had de met valstrikken bezaaide route op het eiland overleefd, dus het was een koud kunstje voor hem om zichzelf te dwingen om verder en sneller door een bos te rennen.

Zijn snelheid en kracht hielpen hem. Bomen flitsten aan weerszijden voorbij, takken schraapten over zijn armen, maar Royce negeerde het. Hij kon de bosdieren horen bewegen, bang voor dat wezen dat door hun territorium rende. Hij wist dat hij een beter manier moest vinden om vooruit te komen. Als hij zo veel lawaai bleef maken zou hij de aandacht van elke soldaat in het hertogdom trekken.

“Laat ze maar komen,” fluisterde Royce tegen zichzelf. “Ik maak ze allemaal af.”

Een deel van hem wilde dat doen—en meer. Hij was erin geslaagd om de heer die hem en zijn vrienden naar de Krochten had gestuurd te vermoorden; hij had de wachters die op hem af waren gekomen gedood… maar hij wist ook dat hij het niet kon opnemen tegen een heel land vol vijanden. De sterkste, snelste en meest gevaarlijke mannen konden in hun eentje niet meer dan een paar vijanden tegelijk aan, want dan zouden er simpelweg te veel richtingen zijn waar een onverwachte zwaardaanval vandaan kon komen.

“Ik bedenk wel iets,” zei Royce, maar hij vertraagde toch. Hij bewoog zich voorzichtiger door het bos en probeerde de natuur niet te verstoren. Nu kon hij de vogels en andere dieren horen. Ze veranderden wat hij had aangezien als een verlaten plek in een landschap vol geluiden.

Wat kon hij doen? Toen hij op de vlucht was geslagen was zijn eerste instinct geweest om te blijven rennen, naar de wildernis waar niemand woonde en de Picti de dienst uitmaakten. Hij overwoog om simpelweg te verdwijnen, want wat hield hem nu nog hier?

Even gingen zijn gedachten naar een beeld van Genevieve, die vanaf de tribune schijnbaar onaangedaan neerstaarde op de vechtkuil. Hij duwde het beeld weg, want hij wilde niet aan Genevieve denken. Het deed te veel pijn. Waarom zou hij níét verdwijnen in niemandsland?

Mark was een reden. Zijn vriend was in de kuil gevallen, maar Royce had hem niet zien sterven. Een deel van hem wilde geloven dat Mark het op de een of andere manier had overleefd toen de vechtpartijen verstoord werden. Zou de adel niet nog een gevecht van hem willen zien als ze het konden krijgen? Zouden ze niet al het mogelijke vermaak uit zijn vriend willen halen?

“Hij moet nog leven,” zei Royce, “dat moet wel.”

Zelfs in zijn eigen hoofd klonk het alsof hij zichzelf probeerde te overtuigen. Royce schudde zijn hoofd en vervolgde zijn weg door het bos terwijl hij zich trachtte te oriënteren. Het voelde alsof hij niets kon doen tot hij thuis was. Hij zou er komen. En dan, zodra hij in veiligheid was, kon hij een plan maken over wat hij hierna kon doen. Hij kon beslissen of hij zou vluchten of zou proberen om Mark te vinden, of op de een of andere manier een leger bij elkaar kon toveren waarmee hij het kon opnemen tegen de mannen van de hertog.

“En misschien tover ik dat leger wel uit de lucht,” zei Royce terwijl hij verder rende. Hij bewoog zich nu met de snelheid van een opgejaagd dier. Hij bleef laag, dook onder gebladerte door en koos zijn weg zonder te vertragen.

Hij kende het bos goed. Hij kende de routes die erdoor heen liepen beter dan wie dan ook, want hij had hier heel wat tijd doorgebracht met zijn broers. Ze hadden hier tikkertje gespeeld en op kleine dieren gejaagd. Nu was hij degene die werd achtervolgd en opgejaagd en probeerde een manier te vinden om eruit te komen. Hij was er vrij zeker van dat er vlakbij een jaagpad liep dat naar een smal beekje leidde, langs de hut van een kolenbrander en dan richting het dorp.

Royce ging op weg door het bos en werd uit zijn gedachten gerukt door een geluid in de verte. Het klonk zacht, maar het was er wel: het geluid van voeten die lichtjes over de grond bewogen. Hij zou het niet hebben opgemerkt als hij niet zoveel tijd in deze bossen had doorgebracht met zijn broers, of als hij op het Rode Eiland niet had geleerd dat er overal dreigingen konden zijn.

“Wacht ik, of verstop ik me?” zei hij tegen zichzelf. Het zou makkelijk zat zijn om de weg op te lopen. Hij hoorde slechts één persoon aankomen en het klonk niet als een soldaat. De pas van een soldaat had het scherpe geklik van laarzen, het ratelen van een wapenrusting en het schrapen van speren over de grond. Dit klonk anders. Het was waarschijnlijk gewoon een keuterboer of een houthakker.

Desondanks bleef Royce op de achtergrond. Hij hurkte in de schaduw van een boom, op de plek waar de wortels omhoog krulden en een soort natuurlijke omheining vormde die waarschijnlijk diende als schuilplaats voor dieren wanneer het begon te schemeren.

Een aantal takken hingen laag genoeg voor Royce om ze voor zich te trekken om uit het zicht te blijven, terwijl hij nog steeds zicht had op het pad. Hij hurkte geruisloos bij de grond, zijn hand niet ver van zijn zwaard.

Toen Royce de eenzame figuur zag naderen, kwam hij bijna tevoorschijn. De man leek ongewapend en onbeschermd, en droeg alleen loszittende, grijze zijden kleding die donker en vormloos leek. Zijn voeten waren gehuld in eveneens grijze huiden, met windsels die tot over zijn enkels kwamen. Maar iets hield hem tegen. Terwijl de man dichterbij kwam zag Royce dat zijn huid net zo grijs was als zijn kleding, voorzien van paarse en rode tatoeages van krullen en symbolen. Alsof iemand hem had gebruikt als canvas om rare teksten op te schrijven.

 

Royce wist niet wat het allemaal betekende. Maar er was iets aan deze man dat gevaarlijk voelde, op een manier die hij niet kon plaatsen. Ineens was hij dankbaar dat hij niet uit zijn schuilplaats tevoorschijn was gekomen. Hij had het gevoel dat als hij op dat moment op het pad had gestaan, een gevecht onvermijdelijk zou zijn geweest.

Hij voelde zijn vingers zich om het heft van zijn zwaard sluiten, de drang om tevoorschijn te komen als een ongenode gast in zijn gedachten. Royce dwong zijn hand zich te ontspannen en herinnerde zich het veld met dodelijke vallen en struikeldraden op het Rode Eiland. De jongens die er zonder na te denken doorheen waren gerend, waren gestorven voordat Royce ook maar iets had kunnen doen. Dit voelde hetzelfde. Hij was niet echt bang, maar tegelijkertijd voelde hij dat deze man allesbehalve onschuldig was.

Voor nu leek het verstandig om muisstil te blijven zitten; om niet eens te ademen.

Toch hield de man op het pad halt. Hij hield zijn hoofd schuin, alsof hij ergens naar luisterde. Royce zag de vreemdeling hurken en fronste toen hij een aantal objecten uit zijn zak haalde en ze op de grond gooide.

“Je hebt geluk,” zei de vreemdeling zonder op te kijken. “Ik vermoord alleen degenen die het lot mij stuurt om te doden en de runen zeggen dat onze tijd om te vechten nog niet gekomen is, vreemdeling.

Royce gaf geen antwoord terwijl de vreemdeling zijn stenen oppakte.

“Er is een jongen die moet sterven omdat het lot dit heeft besloten,” zei de man. “Maar je moet wel weten wie ik ben en dat het lot ons uiteindelijk allemaal komt halen. Ik ben Dust, een angarthim van de doden. Je kunt beter gaan. De runen zeggen dat de dood je achtervolgt. Oh, en ga niet in de richting van dat dorp,” voegde hij toe, alsof het een nagedachte was. “Er was een grote groep soldaten onderweg toen ik vertrok.”

Hij ging staan en klopte zijn kleren af. Royce zat daar nog steeds. Hij hijgde harder dan zou moeten, gezien het feit dat hij zich alleen maar had verborgen. Er was iets aan de aanwezigheid van die vreemdeling dat bijna over zijn huid leek te krúípen, iets dat verkeerd was op manieren die Royce niet eens kon bevatten.

Als hij meer tijd had gehad zou Royce daar zijn blijven zitten, vanwege het gevaar dat hij voelde bij de man. Maar zijn woorden waren het enige dat ertoe deed. Als er soldaten onderweg waren naar het dorp, dan kon dat maar één ding betekenen…

Hij begon weer te rennen, sneller dan ooit. Rechts van zich zag hij de hut van een kolenbrander. De rook die erachter vandaan kwam suggereerde dat de eigenaar aan het werk was. Aan de voorkant, vastgebonden aan een paal, stond een paard dat eruitzag alsof het meer gewend was aan het trekken van een wagen dan aan bereden worden. Het huis leek stil, en onder andere omstandigheden zou Royce daar misschien iets achter hebben gezocht, of naar de eigenaar geroepen hebben om hem te vragen of hij zijn paard mocht lenen.

Maar nu sneed hij het dier gewoon los. Hij sprong op zijn rug en dreef het voorwaarts. Het dier leek wonderwel te weten wat er van hem verwacht wordt en galoppeerde ervandoor terwijl Royce zich aan zijn rug vastklampte, hopend dat hij op tijd zou zijn.

***

De zon ging al onder toen Royce het bos uit reed. De rode lucht leek zich als een bloederige hand om de wereld te sluiten. Even was de gloed van de ondergaande zon genoeg om Royce te verblinden; de hele wereld leek in brand te staan.

Toen drong het tot hem door dat de rode gloed niet afkomstig was van de ondergaande zon. Zijn dorp stond in brand.

Het vuur brandde hevig op sommige plekken. Rieten daken waren door de vlammen veranderd in vreugdevuren die de hele horizon leken te vullen. Het grootste deel van het dorp was zwartgeblakerd, het hout als de skeletten van verloren gebouwen. Terwijl Royce toekeek begon een van de gebouwen te kraken, waarna de boel met en een luid kabaal instortte.

“Nee,” mompelde hij. Hij steeg af en leidde zijn gestolen paard aan de hand verder. “Nee, ik kan niet te laat zijn.”

Maar dat was hij wel. Het vuur brandde al een tijdje en had nu alleen nog grip op de grotere gebouwen, waar het meest te verbranden was. De rest van zijn dorp was al veranderd in een hoop rokende kolen. Hij had nooit op tijd kunnen zijn. De man die hij onderweg was tegengekomen had gezegd dat de soldaten waren gearriveerd toen hij was vertrokken, maar Royce had geen rekening gehouden met de afstand en de tijd die het kostte om die af te leggen.

Uiteindelijk, toen hij het niet langer kon uitstellen, keek hij naar de plek waar de lichamen lagen. Het waren er zoveel: mannen en vrouwen, jong en oud. Allemaal zonder enig onderscheid gedood, zonder genade. Sommige lichamen lagen tussen de ruïnes, net zo zwartgeblakerd als het hout; anderen lagen op straat. Hun gapende wonden vertelden het verhaal van hun dood. Royce zag dat een aantal mensen van voren waren neergestoken toen ze hadden geprobeerd te vechten. Anderen, die hadden getracht te vluchten, waren in hun rug gestoken. Aan een kant zag hij een groep jongere vrouwen, ook vermoord. Hadden ze gedacht dat dit niets meer was dan de zoveelste inval van de adel, waarbij ze pakten wat ze wilden, tot aan het moment dat hun kelen werden doorgesneden?

Pijn stroomde door Royce heen. En woede. En nog honderd andere dingen. Ze balden zich samen in een knoop die voelde alsof het zijn hart zou verscheuren. Hij wankelde door het dorp en zag de ene dode na de andere. Hij kon nauwelijks bevatten dat de mannen van de hertog tot zoiets in staat waren.

Maar blijkbaar waren ze dat en hij kon het niet terugdraaien.

“Moeder!” riep Royce uit. “Vader!”

Ondanks de verschrikkingen om hem heen durfde hij nog hoop te hebben. Een aantal dorpelingen moesten ontsnapt zijn. Plunderende soldaten waren onzorgvuldig en mensen konden ontsnappen, of niet?

Royce zag nog een aantal lichamen op de grond liggen. Deze zagen er anders uit, want de lichamen hadden geen verwondingen. Ze zagen eruit alsof ze gewoon… gestorven waren, misschien met blote handen gedood. Maar dat werd zelfs op het Rode Eiland als een lastige daad beschouwd.

Op dat moment kon het Royce niet schelen, want hoewel hij deze mensen wel kende, waren het niet degenen die hij zocht. Het waren niet zijn ouders.

“Moeder!” riep Royce uit. “Vader!”

Hij wist dat soldaten hem zouden kunnen horen, als ze nog in de buurt waren. Maar het kon hem niet schelen. Eigenlijk hoopte Royce zelfs dat ze zouden komen, want het betekende een kans om hen te vermoorden en hen te laten boeten voor wat ze gedaan hadden.

“Zijn jullie daar?” riep Royce uit. Er strompelde een figuur een van de gebouwen uit, zwart van het roet en verwilderd. Royce’ hart maakte een sprongetje, denkend dat zijn moeder hem misschien had gehoord. Maar toen besefte hij dat zij het niet was. Hij herkende oude Lori, die de kinderen altijd bang maakte met haar verhalen en soms beweerde dat ze het Zicht had.

“Je ouders zijn dood, jongen,” zei ze. Op dat moment leek Royce’ wereld in te storten. Alles bevroor, bevangen tussen een hartslag en de volgende.

“Dat kan niet,” zei Royce hoofdschuddend, niet bereid om het te geloven. “Dat kan niet.”

“Het is zo.” Lori ging tegen de restanten van een lage muur zitten. “Net zo dood als ik spoedig zal zijn.”