Tasuta

Arena Één: Slavendrijvers

Tekst
Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

V E E R T I E N

Ik word weer door de gang geleid, nog steeds in handboeien. Ik vraag me af of ik misschien de verkeerde keuze heb gemaakt. Niet voor het opgeven van mijn eigen leven—maar voor het opgeven van dat van Bree. Had ik voor haar ja moeten zeggen?

Door te weigeren heb ik haar doodvonnis getekend. Ik voel me verscheurd door berouw. Maar toch denk ik dat Bree tenslotte ook liever sterft dan dat onschuldige mensen de dupe zijn.

Terwijl ze mij weer door de gang duwen, terug naar waar we vandaan kwamen, voel ik mij verstomd en vraag ik mij af wat er nu met me gaat gebeuren. Brengen ze me nu naar de arena? Hoe zal het daar zijn? En wat zal er met Bree gebeuren? Zullen ze haar echt vermoorden? Is ze misschien als dood? Zullen ze haar tot slaaf maken? Of het ergste van allemaal, zal zij ook gedwongen worden om in de arena te vechten?

En dan krijg ik een nog engere gedachte: zal ze gedwongen worden om tegen mij te vechten?

We gaan de hoek om en ik zie een groep slavendrijvers onze kant op marcheren. Ze escorteren iemand. Ik kan mijn ogen haast niet geloven. Het is Ben. Mijn hart spoelt over van opluchting. Hij leeft nog.

Zijn gebroken neus is opgezwollen, hij heeft kneuzingen onder zijn ogen, bloed druppelt van zijn lip, en hij ziet eruit alsof hij een pak slaag heeft gekregen. Hij ziet er net zo slap en uitgeput uit als ik. Sterker nog, ik hoop dat ik er niet zo slecht uitzie als hem. Hij strompelt ook door de gang, en ik neem aan dat ze hem naar de leider brengen. Hij zal vast hetzelfde aanbod krijgen. Ik vraag me af waar hij voor zal kiezen.

Wanneer we elkaar naderen, op een paar meter afstand, hangt zijn hoofd omlaag en zie hij hij mij niet aankomen. Hij is te zwak of te ontmoedigd om op te kijken. Het lijkt erop dat hij zijn lot reeds heeft aanvaard.

“Ben!” roep ik.

Net wanneer we elkaar passeren, kijkt hij op, en gaan zijn ogen wijd open van hoop en opwinding. Hij is duidelijk verbaasd mij te zien. Misschien is hij ook verrast dat ik nog leef.

“Brooke!” zegt hij. “Waar brengen ze je heen? Heb je mijn broertje gezien?”

Maar voordat ik kan reageren krijgen we allebei een duw van achteren. Een slavendrijver houdt zijn smerige, stinkende hand over mijn mond zodat ik niks kan zeggen.

De deur is open en ik wordt mijn cel weer in geduwd. Ik struikel naar binnen en de deur wordt achter mij dicht gesmeten. Ik draai me om en bonk op de deur, maar dit heeft geen zin.

“Laat me eruit!” schreeuw ik al bonkend. “LAAT ME ERUIT!”

Ik weet dat het geen zin heeft maar toch kan ik niet stoppen met schreeuwen. Ik schreeuw tegen de wereld, tegen deze slavendrijvers, tegen de afwezigheid van Bree, tegen mijn leven—en ik stop niet met schreeuwen totdat ik even later niet meer kan.

Op een gegeven moment ben ik mijn stem kwijt en raak ik uitgeput. Uiteindelijk zak ik tegen de muur in elkaar en rol me op de grond op.

Mijn geschreeuw gaat over in gehuil, en uiteindelijk huil ik mijzelf in slaap.

*

Ik slaap slecht. Ik lig opgerold op de metalen vloer met mijn hoofd in mijn handen. Maar het is zo oncomfortabel dat ik constant lig te woelen. Ik heb zulke enge dromen—over Bree die als slaaf wordt geslagen, over mijzelf hoe ik wordt gemarteld in de arena—dat ik, hoe moe ik ook ben, liever wakker blijf.

Ik ga rechtop zitten en staar in het donker met mijn hoofd in mijn handen. Ik concentreer me om deze plaats in gedachten te verlaten.

Ik denk aan het leven voor de oorlog. Ik probeer nog steeds te begrijpen waarom papa ons toen had verlaten, en waarom hij nooit terug kwam. Waarom Bree en ik waren vertrokken. Waarom mama niet met ons mee kon. Waarom alles van de een op de andere dag zo anders was. Of er iets is wat ik anders had kunnen doen. Het is net een puzzel die ik steeds weer probeer op te lossen.

Ik denk vooral terug aan één bepaalde dag voordat de oorlog begon. De dag dat alles veranderde —voor de tweede keer.

Het was een warme dag in september, en ik woonde nog in Manhattan met mama en Bree. Papa was al een jaar weg en elke dag wachtten we op een teken van leven van hem. Maar dat kwam er nooit.

En terwijl we al die dagen wachtten, werd de oorlog erger. Op een dag werd er een blokkade uitgeroepen; weken later werd het verbruik van water gereguleerd; vervolgens voedselrantsoenen. In de rij staan voor eten werd de norm. En vanaf dat moment werd alles steeds erger, omdat mensen wanhopig werden.

Het werd steeds gevaarlijker om in Manhattan over straat te lopen. Mensen deden alles om te overleven, om voedsel en water te vinden, en om medicijnen op te slaan. Plunderen werd de normaalste zaak van de wereld en de gevestigde orde brokkelde beetje bij beetje af. Ik voelde me niet meer veilig. En nog belangrijker, ik voelde dat Bree ook niet meer veilig was.

Mama hield zich vast aan ontkenning; net als de meeste mensen bleef ze maar volhouden dat alles binnenkort weer normaal zou zijn.

Maar alles werd alleen maar erger. De gevechten kwamen dichter bij huis. Op een dag hoorde ik inde verte explosies. Ik ging naar het dak en zag in de verte gevechten plaatsvinden op de kliffen van New Jersey. Tanks tegen tanks. Straaljagers. Helikopters. Volledige wijken in vuur en vlam.

En toen, op die verschrikkelijke dag, zag ik een enorme explosie aan de horizon. Deze explosie was anders dan alle voorgaande explosies. Een explosie die ons hele gebouw liet beven. Een wolk in de vorm van een paddenstoel steeg op. Op die dag wist ik dat het nooit meer beter zou worden. Dat er nooit een einde aan de oorlog zou komen. Er was een grens overschreden. We zouden hier langzaam maar zeker sterven, gevangen op het afgesloten eiland Manhattan. Mijn vader zou voor eeuwig vechten. En hij zou nooit meer terugkomen.

De tijd van wachten was voorbij. Ik wist dat papa zich voor het eerst in zijn leven niet aan zijn woord zou houden, en ik wist wat me te doen stond. Het was tijd om actie te ondernemen zodat de rest van ons gezin kon overleven. Om te doen wat hij had gewild dat zijn dochter zou doen: om ons van dit eiland af te krijgen, ver weg van hier, veilig in de bergen.

Ik had er bij mama al maanden op aangedrongen dat papa niet terug zou komen. Maar zij bleef maar volhouden dat we niet konden gaan. Dat dit ons huis was, en dat het leven buiten de stad nog veel gevaarlijker was. En vooral dat we papa niet in de steek konden laten. Maa nou als hij thuis zou komen en wij zou komen en wij er niet zijn?

Iedere dag hadden we hier zo’n ruzie over dat we beide rood aanliepen, schreeuwend tegen elkaar. We begonnen elkaar te haten en praatten nog amper tegen elkaar.

Toen kwam de paddenstoelwolk. Mijn moeder, die het nog steeds niet wilde geloven, weigerde te vertrekken. Maar ik had al een besluit gemaakt. We gaan hier weg—met of zonder haar.

Ik ging naar beneden om Bree te halen. Ze was naar buiten geglipt om op zoek te gaan naar eten; ik liet dit toe omdat ze nooit ver ging en altijd binnen een uur weer terug was. Maar deze keer was ze laat; ze was al uren weg en zoiets zou ze nooit doen. Ik was bezorgd en rende de trap af, vastberaden om haar te vinden en te maken dat we hier weg kwamen. In mijn hand hield ik een zelfgemaakte Molotov cocktail. Het was het enige wapen dat ik had en ik was bereid het te gebruiken als ik zou moeten.

Ik rende de straat op en schreeuwde haar naam. Ik zocht overal naar haar. Ik keek in elke steeg waar ze graag speelde—maar ze was nergens te bekennen. Ik begon me ernstig zorgen te maken.

En toen hoorde ik flauw geschreeuw in de verte. Ik herkende haar stem en ik rende er op af.

Na een paar straten werd het geschreeuw luider. Eindelijk, ik rende een smalle steeg in en zag haar.

Bree stond aan het einde van de steeg, omringd door een groep belagers. Ze waren met zijn zessen. Tieners. Eén van hen trok aan haar shirt terwijl een andere aan haar staart trok. Ze zwaaide met haar rugzak om ze op een afstand te houden, maar dit hielp niet veel. Ik wist dat ze op het punt stonden haar te verkrachten. Dus ik deed het enige wat ik kon doen: ik stak de Molotov cocktail aan en gooide het voor de voeten van de langste jongen van de groep ….

Plotseling schiet ik wakker uit mijn gedachten door het geluid van piepend metaal, een deur die wordt geopend, licht dat de kamer binnenkomt, en de deur die weer dicht slaat. Ik hoor kettingen en dan voetstappen, en voel dat er in het donker nog een persoon in de cel aanwezig is. Ik kijk omhoog.

Ik ben opgelucht als ik Ben is. Ik heb geen idee hoeveel tijd er is verstreken, of hoe lang ik hier al zit. Ik ga langzaam overeind zitten.

Onze cel wordt verlicht door zwakke, rode noodlampen omsloten door metaal, hoog tegen de muur. Het is net genoeg om te kunnen zien. Ben strompelt gedesoriënteerd de cel in; ik heeft geen idee dat ik hier ook ben.

“Ben!” fluister ik met schorre stem.

Hij kijkt om en ziet mij, en zijn ogen gaan wijd open van verbazing.

“Brooke?” vraagt hij aarzelend.

Ik krabbel op met veel pijn in elk deel van mijn lichaam om op mijn knieën te gaan zitten. Ben komt naar me toe, pakt mijn arm vast, en helpt me met opstaan. ik weet dat ik dankbaar moet zijn voor zijn hulp, maar in plaats daarvan voel ik me beledigd: het is de eerste keer dat hij me aanraakt. Ik had er niet om gevraagd en daardoor voelt het vreemd. Plus ik houd er in het algemeen niet van om door mensen geholpen te worden—en al helemaal niet door een jongen.

Dus ik duw zijn hand weg en sta zelf op.

“Ik red mezelf wel,” snauw ik veel te bruut tegen hem. Ik heb spijt. Ik wou dat ik hem verteld had hoe ik me echt voelde. Ik wou dat ik had gezegd: Ik ben blij dat je nog leeft. Ik ben opgelucht dat je hier bij me bent.

 

Als ik er over nadenk, begrijp ik niet precies waarom ik zo blij ben ok hem te zien. Misschien ben ik gewoon blij om een normaal persoon te zien net als ik, een andere overlevende te midden van al deze huurlingen. Misschien komt het doordat we de laatste 24 uur dezelfde beproeving hebben doorstaan, of misschien omdat we allebei ons broertje en zusje kwijt zijn.

Of misschien, vraag ik me even af, is het wel iets anders.

Ben staart me aan met zijn grote blauwe ogen, en heel even lijkt het alsof de tijd stil staat. Zijn ogen zijn zo gevoelig, en niet op hun plaats hier. Het zijn de ogen van een dichter of een schilder—een artiest, een gekwelde ziel.

Ik dwing mezelf weg te kijken. Zijn ogen doen iets met me waardoor ik niet helder kan nadenken wanneer ik hem aankijk. Ik weet niet wat het is, en dat irriteert me. Ik heb dit gevoel nooit eerder voor een jongen gehad. Misschien voel ik me wel gewoon verbonden met Ben vanwege onze gezamenlijke omstandigheden.

Eerlijk gezegd waren er ook een hoop momenten waarop ik boos op hem was—en nog steeds geef ik hem de schuld van alles wat er is gebeurd. Als ik op de snelweg niet was gestopt om hem te redden, had ik Bree bijvoorbeeld al lang gered en waren we inmiddels alweer thuis geweest. Of als hij het pistool niet had laten vallen, had ik haar in Central Park al kunnen redden. En ik wou dat hij sterker was, meer als een vechter. Maar tegelijkertijd heeft hij iets waardoor ik mij tot hem aangetrokken voel.

“Het spijt me,” zegt hij zenuwachtig, en zijn stem klinkt als die van een gebroken man. “Ik wilde je niet beledigen.”

Langzaam wordt ik wat zachter. Het is ook niet zijn schuld. Hij is niet de slechterik.

“Waar hebben ze je mee naartoe genomen?” vraag ik.

“Naar hun leider. Hij vroeg of ik me bij hen aan wilde sluiten.”

“Heb je dat geaccepteerd?” vraag ik. Mijn hart gaat sneller kloppen terwijl ik op zijn antwoord wacht. Als hij ja zegt, voel ik niks meer voor hem; sterker nog, ik zal hem niet eens meer aan kunnen kijken.

“Tuurlijk niet,” zegt hij.

Mijn hart vloeit over van opluchting en bewondering. Ik weet wat voor opoffering dat is. Net als ik heeft hij zojuist zijn eigen doodvonnis getekend.

“En jij?” vraagt hij.

“Wat denk je?” zeg ik.

“Nee,” zegt hij. “Ik denk het niet.”

Ik zie dat hij één van zijn vingers, die krom staat, met zijn hand beschermt. Hij heeft zichtbaar pijn.

“Wat is er gebeurd?” vraag ik.

Hij kijkt naar zijn vinger. “Het komt door dat ongeluk.”

“Welk ongeluk?” vraag ik terwijl ik een klein beetje scheef lach als ik aan alle ongelukken denk die we de laatste 24 uur hebben overleefd.

Ondanks de pijn lacht hij terug. “Het laatste ongeluk. Toen je besloot om die trein te rammen. Goeie zet,” zegt hij, en ik weet niet of hij het meent of dat het sarcastisch bedoeld is.

“Mijn broertje zat in die trein,” voegt hij toe. “Heb je hem gezien?”

“I zag hem instappen,” zeg ik. “Daarna was ik hem kwijt.”

“Weet je waar die trein naartoe ging?”

Ik schud mijn hoofd. “Zag je mijn zusje in die trein?”

Hij schudt zijn hoofd. “Ik heb het niet goed kunnen zien. Het ging allemaal zo snel.”

Radeloos kijkt hij naar beneden. Er valt een zware stilte. Hij lijkt zo verloren. Zijn kromme vinger stoort me en ik voel met hem mee. Ik besluit wat minder prikkelbaar te zijn en toon wat medelijden.

Ik leg zijn verwondde hand in mijn handen. Hij kijkt me verrast aan.

Zijn huid is zachter dan ik had verwacht; het voelt alsof hij nooit een dag in zijn leven heeft gewerkt. Ik houd zijn vingertoppen tegen die van mij en wordt verrast door een licht gevoel van vlinders in mijn buik.

“Laat me je helpen,” zeg ik zacht. “Dit zal pijn doen. Maar het moet gebeuren. We moeten je vinger rechtzetten zodat hij kan helen,” voeg ik toe, terwijl ik zijn gebroken vinger bekijk. Ik denk terug aan toen ik jong was. Toen ik op staat was gevallen en thuis kwam met een gebroken pink. Mijn wilde me naar het ziekenhuis brengen. Maar papa vond dit niet nodig en nam mijn vinger in zijn handen en zette de vinger in een snelle beweging weer terug op zijn plaats. Ik schreeuwde het uit van de pijn en kan me de pijn tot de dag van vandaag precies herinneren. Maar het werkte wel.

Ben kijkt me aan met angst in zijn ogen.

“Ik hoop dat je weet wat je doet—”

Voordat hij zijn zin kan afmaken, heb ik zijn gebroken vinger al terug in zijn plaats gezet.

Hij schreeuwt het uit en loopt weg met zijn vinger in zijn hand.

“Verdomme!” schreeuwt hij, terwijl hij heen en weer loopt en zijn hand vasthoudt. Hard ademend kalmeert hij. “Je had me moeten waarschuwen!”

Ik scheur een stukje stof van mijn mouw, pak zijn hand vast, en bind de verwondde vinger samen met de vinger ernaast. Het stelt niet veel voor, maar hier moet hij het mee doen. Ben staat vlak bij me en ik voel dat hij me aankijkt.

“Dank je,” fluistert hij, met iets intiems in zijn stem, iets wat ik nog niet eerder heb gehoord.

Ik voel de vlinders weer in mijn buik en plotseling voel ik me zeer tot hem aangetrokken. Ik moet mijn hoofd koel houden, sterk en ongebonden. Snel doe ik een stap naar achteren, en loop naar mijn zijde van de cel.

Ik zie Ben teleurgesteld kijken. Hij ziet er ook uitgeput en te neer geslagen uit. Hij leunt tegen de muur, en laat zich langzaam ineen zakken met zijn hoofd op zijn knieën.

Dat is een goed idee. Ik doe hetzelfde als ik plotseling de vermoeidheid in mijn benen voel.

Ik ga tegenover hem in de cel zitten en laat mijn hoofd in mijn handen zakken. Ik heb honger. En ik ben moe. Alles doet pijn. Ik doe alles voor wat eten, water, pijnstillers, een bed. Een warme douche. Ik wil gewoon slapen—voor altijd. Ik wil dat het allemaal voorbij is. Als ik toch dood ga, wil ik dat het snel gebeurt.

We zitten daar weet ik hoe lang beide in stilte. Een uur gaat voorbij, misschien twee. Ik kan het niet meer bijhouden.

Ik hoor hem moeilijk ademen door zijn gebroken neus en heb medelijden met hem. Ik vraag me af of hij slaapt. Ik vraag me af wanneer ze ons komen halen. Wanneer ik die kisten weer hoor die ons naar onze dood zullen marcheren

De stem van Ben klinkt in het donker. Een zachte, droevige, gebroken stem: “Ik wil alleen weten waar ze mijn broertje naartoe hebben gebracht,” zegt hij zachtjes. Ik hoor de pijn in zijn stem en hoeveel hij om zijn broertje geeft. Hierdoor moet ik aan Bree denken.

Ik dwing mezelf om sterk te blijven, om te stoppen met medelijden met mezelf te hebben.

“Waarom?” snauw ik terug. “Wat heb je er aan? We kunnen er toch niks meer aan doen.” Maar ik werkelijk wil ik precies hetzelfde weten—waar ze Bree naartoe hebben gebracht.

Ben schudt droevig zijn hoofd. Hij ziet er gebroken uit.

“Ik wil het gewoon weten,” zegt hij zachtjes. “Al is het alleen maar voor mezelf. Gewoon om het te weten.”

Ik zucht en probeer er niet aan te denken. Om et niet aan te denken wat er op dit moment met haar gebeurt. Of ze misschien denkt dat ik haar in de steek heb gelaten.

“Hebben ze gezegd dat ze je naar de arena zullen brengen?” vraagt hij. Ik hoor de angst in zijn stem.

Mijn hart verzakt bij de gedachte. Ik knik langzaam.

“Jij?” vraag ik, terwijl ik het antwoord eigenlijk al weet.

Grimmig klinkt hij terug.

“Ik heb gehoord dat niemand het overleeft,” zegt hij.

“Weet ik,” snauw ik terug. Ik wil er niet aan herinnerd worden. Sterker nog, ik wil er helemaal niet aan denken.

“Dus, wat ga je doen?” vraagt hij.

Ik kijk hem aan.

“Wat bedoel je? Alsof ik veel opties heb.”

“Nou, het lijkt alsof jij overal een uitkomst voor hebt,” zegt hij. “Om op het laatste moment ergens onderuit te komen. Hoe wil je hier onderuit komen?”

Ik schud mijn hoofd. Ik vroeg mezelf precies hetzelfde af, maar zonder resultaat.

“Ik zie geen uitweg meer,” zeg ik. “Ik heb niks.”

“Dus dat is het?” snauwt hij geïrriteerd terug. “Je geeft het gewoon op? Je laat ze hen je naar de arena brengen? En je laat je vermoorden?”

“Wat moet ik dan?” snauw ik terug, nu zelf geïrriteerd.

“Ik weet het niet,” zegt hij. “Je hebt vast wel een plan. We kunnen hier niet stil blijven zitten. Wachtend tot ze ons naar onze dood escorteren. Iets.”

Ik schud mijn hoofd. Ik ben moe. Ik ben uitgeput. Ik heb pijn. Ik heb honger. Deze kamer is van massief staal. Buiten zijn er honderd gewapende bewakers. We zitten ergens onder de grond. Ik weet niet eens waar. We hebben geen wapens. We kunnen niks doen. Niks.

Behalve één ding, realiseer ik me. Ik kan vechtend ten onder gaan.

“Ik loop niet zomaar mijn dood tegemoet,” zeg ik plotseling in het donker.

Hij kijkt me aan. “Hoe bedoel je?”

“Ik zal vechten,” zeg ik. “In de arena.”

Ben lacht spottend.

“Je maakt een grap. Arena Eén zit vol met professionele moordenaars. En zelfs die moordenaars worden vermoord. Niemand overleefd het. Ooit. Het is gewoon uitstel van executie. Voor hun vermaak.”

“Daarom kan ik het nog wel proberen,” snauw ik terug met verheven stem, woedend op zijn pessimisme.

Maar Ben kijkt weer naar beneden met zijn hoofd in zijn handen en schud zijn hoofd.

“Nou, Ik maak geen schijn van kans,” zegt hij.

“Als je zo denk niet nee,” snauw ik terug. Dat zei papa vaak tegen me, en ik ben verrast dat ik die woorden nu uit mijn eigen mond hoor komen. Het stoort me, en ik vraag me af hoeveel ik eigenlijk van hem heb overgenomen. Ik hoor de taaiheid in mijn eigen stem, een taaiheid die ik voor vandaag nooit eerder heb gehoord, en het voelt net alsof papa via mij praat. Het is een akelig gevoel.

“Ben,” zeg ik. “Als je denkt dat je kan overleven, als je jezelf kan zien overleven, dan lukt het ook. Het gaat erom wat je jezelf in je hoofd ziet doen. Wat je jezelf wijs maakt.”

“Dan lieg ik tegen mezelf,” zegt Ben.

“Niet waar,” antwoord ik. “Het is jezelf trainen. Dat is het verschil. Je eigen toekomst inbeelden, zoals jij wil dat het er uitziet, en dit in je hoofd creëren, en vervolgens waarmaken. Als je het kunt inbeelden, kun je het waarmaken.”

“Je klinkt alsof je denkt dat je ook echt kunt overleven,” zegt Ben die verbaasd klinkt.

“Ik geloof het niet allen,” snauw ik. “Ik weet het zeker. Ik zal overleven. Ik zal overleven,” hoor ik mezelf zeggen met groeiende overtuiging. Ik heb altijd de gave gehad om mezelf op te peppen. Om mezelf aan te sporen dat er geen weg terug is. Ondanks alles voel ik nieuw vertrouwen opkomen. Een nieuw optimisme.

En plotseling, op dat moment, maak ik een beslissing: ik ben vastberaden om te overleven. Niet voor mij. Maar voor Bree. Misschien leeft ze ook nog gewoon. En de enige manier om haar te redden, is door zelf in leven te blijven. Als ik de arena overleef. En als dat ervoor nodig is, is dat wat ik zal doen.

Ik ga overleven.

Ik zou niet weten waarom ik geen kans maak. Als er iets is wat ik kan, is het wel vechten. Dat is me van kleins af aan geleerd. Ik heb eerder in de ring gestaan. Ik heb een pak slaag gehad. En ik ben er sterker door geworden. Ik ben niet bang.

“En hoe denk je te gaan winnen?” vraagt Ben. Dit keer klinkt zijn vraag oprecht. Alsof hij echt gelooft dat het me gaat lukken. Misschien heeft iets in mijn stem hem overtuigd.

“Ik hoef niet te winnen,” zeg ik kalm. “Dat is het nou juist. Ik hoe alleen maar te overleven.”

Ik ben nauwelijks uitgesproken, of ik heer de legerkisten weer door de gang marcheren. Een seconde later klinkt het geluid van onze deur die open gaat.

Ze komen me halen.