Tasuta

Arena Één: Slavendrijvers

Tekst
Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

V I J F T I E N

Onze celdeur gaat open en licht uit de gang komt de kamer binnen. Ik houd scherm mijn ogen af met mijn handen en zie het silhouet van een slavendrijver. Ik ga er vanuit dat hij me komt halen, maar in plaats daarvan bukt hij om iets van plastic op de grond te leggen. Hij schopt het over de grond me toe en het stopt als het tegen mijn voet aan stoot.

“Je laatste maaltijd,” zegt hij met een donkere stem.

Vervolgens vertrekt hij en doet hij de deur weer op slot.

Ik kan het eten vanaf hier ruiken en mijn maag reageert met een pijnscheut van de honger. Ik pak het plastic bakje voorzichtig op. Het is moeilijk te zien in het donker: het is lang en plat en bedekt met folie. Ik haal de folie er af en ruik onmiddellijk het eten—echt, gekookt eten, wat ik al jaren niet heb gehad—wat op me af komt, nu nog sterker. Het ruikt als een steak. En kip. En aardappelen. Ik bestuur het eten: ik zie een grote, sappige steak, twee kippenpoten, aardappelpuree, en groenten. Het is het lekkerste wat ik ooit heb geroken. Ik voel me rot dat ik het niet met Bree kan delen.

Ik vraag me af waarom ze me zo’n uitgebreide maaltijd geven, en realiseer me dan dat het geen vriendelijk gebaar is: ze willen dat ik sterk genoeg ben voor de arena. Misschien proberen ze me ook nog een keer over te halen door me een voorproefje te geven van hoe mijn leven eruit zou zie als ik hun aanbod zou accepteren. Echte maaltijden. Warm eten. Een leven vol luxe.

Terwijl de geur van het eten elke porie in mijn lichaam binnentreedt, wordt hun aanbod steeds aantrekkelijker. Ik heb jaren geen echt eten geroken. Ik realiseer me ineens hoeveel honger ik heb en hoe ondervoed ik ben. En ik vraag me serieus af of ik zonder deze maaltijd wel sterk genoeg zou zijn om te vechten.

Ben gaat rechtop zitten en leunt naar voren om te kijken. Uiteraard voel ik me egoïstisch door niet aan hem te denken. Hij zal wel net zo’n honger hebben als ik, en ik weet zeker die dat de geur, die de hele cel door gaat, hem gek maakt.

“Deel dit me mij,” zeg ik in het donker. Het kost me al mijn wilskracht om het aan te bieden—maar ik hoort het te doen.

Hij schudt zijn hoofd.

“Nee,” zegt hij. “Ze zeiden dat het voor jou is. Eet op. Wanneer ze voor mij komen, zullen ze mij ook een maaltijd geven. Jij hebt dit nu nodig. Jij staat op het punt om te gaan vechten.”

Hij heeft gelijk. Ik heb het zeker nodig. Vooral omdat ik niet alleen van plan ben om te vechten—Ik ben ook van plan om te winnen.

Hij hoeft me niet over te halen. De geur van het eten is overweldigend. Ik pak een kippenpoot en peuzel het binnen een paar seconden op. Ik neem hap na en hap en neem amper de tijd om te kauwen. Zoiets lekkers heb ik nog nooit geproefd. Maar ik dwing mezelf één van de kippenpoten te bewaren voor Ben. Ben krijgt misschien zijn eigen maaltijd—maar misschien ook niet. En na alles wat we door hebben gemaakt, voelt het goed om met elkaar te delen.

Ik richt me op de aardappelpuree en schuif het met m’n vingers in m’n mond. Mijn maag knort, en ik realiseer me dat ik deze maaltijd meer nodig heb dan welke maaltijd dan ook. Mijn lichaam vraagt naar nog een hap, en nog één. Ik eet veel te snel, en voor ik het weet heb ik de helft al op. De rest bewaar ik voor Ben.

Ik pak de steak met mijn vingers en neem grote happen. Ik kauw langzaam om van elke hap te genieten. Het is het lekkerste wat ik ooit heb gegeten. Als dit maal laatste maaltijd is, dan heb ik daar genoegen mee. Ik bewaar de helft van de steak en ga verder met de groenten, waar ik de helft van op eet. Ik ben klaar—maar heb nog niet genoeg. Ik kijk naar wat ik heb bewaard voor Ben en wil het eigenlijk allemaal op eten. Maar ik houd me in. Ik sta langzaam op, loop naar hem toe, en geeft de rest aan hem.

Hij zit daar met zijn hoofd op zijn knieën en kijkt niet op. Hij is het meest verslagen persoon die ik ooit gezien heb. Als ik daar had gezeten had ik me bij elke hap die hij nam afgevraagd hoe het zou smaken. Maar het lijkt of hij geen kracht meer heeft om te blijven leven.

Hij moet het eten ruiken, zo dichtbij, want eindelijk kijkt hij op. Hij kijkt me verbaasd aan. Ik glimlach.

“Je dacht toch niet dat ik het allemaal alleen zou opeten?” vraag ik.

Hij lacht, maar schudt zijn hoofd. “Ik kan het niet eten,” zegt hij. “Het is van jou.”

“Nu is het van jou,” zeg ik, en ik duw het in zijn handen. Hij moet het wel aannemen.

“Maar dat is niet eerlijk—” begint hij.

“Ik heb genoeg,” lieg ik. “Plus ik moet licht blijven voor het gevecht. Ik kan niet snel bewegen met een volle maag?”

Mijn leugen is niet erg overtuigend, en weet niet of hij me wel gelooft. Maar ik zie ook het effect dat de geur van het eten op hem heeft. Ik zie hoe zijn oerdrang het overneemt. Dezelfde impuls die ik een paar minuten geleden voelde.

Hij begint het eten naar binnen te werken. Hij sluit zijn ogen en gaat achterover zitten, en ademt diep terwijl hij kauwt en van elke hap geniet. Ik kijk toe hoe hij alles op eet en ik kan zien hoe hard hij het nodig had.

In plaats van terug te gaan naar mijn kant van de cel ga ik naast hem tegen de muur zitten. Ik weet niet hoe lang het nog duurt voor ze me komen halen, maar de laatste paar minuten die we nog samen hebben wil ik graag dicht bij hem zijn.

We zitten lange tijd stil naast elkaar. Ik ben alert. Ik let op elk geluid terwijl ik me afvraag wanneer ze me komen halen. Als ik denk aan wat me te wachten staat, gaat mijn hart sneller kloppen en ik probeer het van me af te zetten.

Ik had verwacht dat ze ons beide tegelijk naar de arena zouden brengen en ik ben verbaasd dat ze ons scheiden. Ik vraag me af wat voor verrassingen ze nog meer voor me in petto hebben. Ik probeer er maar niet aan te denken.

Ik vraag me af of dit de laatste keer zal zijn dat ik Ben zie. Ik ken hem nog niet zo lang en het zou me dus ook niet veel moeten interesseren. Ik moet scherp blijven, mijn emoties in bedwang houden, en me alleen focussen op het gevecht wat me te wachten staat.

Maar toch kan ik hem niet uit mijn hoofd zetten. Ik weet niet waarom, maar op de een of andere manier begin ik me aan hem te hechten. ik zal hem missen. Het slaat nergens op en ik ben boos op mezelf omdat ik op deze manier denk. Ik ken hem amper. Het irriteert me dat ik het moeilijk vind—moeilijker dan zou moeten—om hem gedag te zeggen.

We zitten daar in een rustige stilte, een stilte tussen vrienden. Het is niet langer vreemd. We zeggen niks, maar ik heb het gevoel dat hij me in de stilte gedag hoort zeggen. En dat hij mij ook gedag zegt.

Ik wacht tot hij iets zegt—wat dan ook. Na een paar minuten begin ik me af te vragen of hij misschien een reden heeft om niet tegen me te praten. Misschien voelt hij niet hetzelfde voor mij. Misschien geeft hij helemaal niet om mij; misschien heeft hij zelfs een hekel aan me omdat we door mij in deze puinhoop zijn beland. Plotseling twijfel ik aan mezelf. Ik moet het weten.

“Ben?” fluister ik in de stilte.

Ik wacht, maar het enige wat ik hoor is hoe hij door zijn gebroken neus probeert te ademen. Ik zie dat hij in een diepe slaap is gevallen. Vandaar de stilte.

Ik bekijk zijn gezicht dat zelfs met alle verwondingen nog mooi is. Ik haat de gedachte dat we van elkaar gescheiden zullen worden. En dat hij zal sterven. Hij is te jong om te sterven. En ik ook.

Door het eten ben ik slaperig geworden, en in het donker voel ik mijn ogen dicht gaan. Voor ik weet zak ik tegen de muur in elkaar, en beland ik met mijn hoofd op de schouder van Ben. Ik weet dat ik wakker en alert moet blijven om me voor te bereiden op de arena.

Maar niet veel later, ondanks dat ik tegenstribbel, val ik in een diepe slaap.

*

Ik wordt wakker door het geluid van kisten die door de gang marcheren. Eerst denkt ik dat het maar een nachtmerrie is—maar dan realiseer ik me dat het echt is. Ik heb geen idee hoeveel uren er zijn verstreken. Mijn lichaam uitgerust en dat zegt me dat ik een lange tijd heb geslapen.

De kisten klinken luider en stoppen dan bij de deur. Ik hoor het gerinkel van sleutels, en ik ga rechtop zitten. Mijn hart bonkt in mijn keel. Ze komen me halen.

Ik weet niet hoe ik Ben gedag moet zeggen, en ik weet ook niet of hij dat wel wil. Dus in plaats daarvan sta ik op, met pijn in alle spieren van mijn lichaam, en bereid me voor te vertrekken.

Plotseling voel ik hand mijn pols vastpakken. Behoorlijk stevig en het doet mijn hele lichaam rillen.

Ik durf hem niet in zijn ogen te kijken—maar ik heb geen keuze. Hij staart me recht aan. Zijn ogen stralen bezorgdheid uit, en op dat moment zie ik hoeveel hij om me geeft. De intensiteit maakt me bang.

“Je hebt het goed gedaan,” zeg hij, “dat je ons zo ver hebt gekregen. We hadden al lang dood moeten zijn.”

Ik kijk hem aan en weet niet hoe ik moet reageren. ik wil hem vertellen dat het me allemaal spijt. Ik wil hem ook vertellen dat ik om hem geef. Dat ik hoop dat hij het overleeft. Dat ik het zal overleven. Dat we elkaar weer zullen zien. Dat we ons broertje en zusje zullen vinden. Dat we terug naar huis zullen gaan.

Maar ik heb het gevoel dat hij dit al weet. Dus ik zeg uiteindelijk maar niks.

De deur vliegt open en de slavendrijvers komen naar binnen. Ik draai me om om te gaan, als Ben met aan mijn arm trekt om hem weer aan te kijken.

“Overleef,” zegt hij, met de intensiteit van een stervende man.

Ik kijk hem aan.

“Overleef. Voor mij. Voor je zusje. Voor je broertje. Overleef.”

De woorden galmen door de lucht, als een bevel, en het voelt net alsof het bevel via Ben van papa komt. Ik krijg er kippenvel van. Eerst was ik vastberaden om te overleven. Nu voelt het alsof ik geen keuze heb.

 

Da slavendrijvers gaan achter me staan.

Ben laat los en ik ga met trots rechtop tegenover hen staan. Ik voel een golf van kracht door de maaltijd en de slaap, en ik staar ze uitdagend aan.

Eén van hen houdt een sleutel op. Eerst begrijp ik niet waarom—maar dan herinner ik me: mijn handboeien. Die heb ik al zo lang om dat ik ze helemaal vergeten ben.

Ik steek mijn armen uit en hij maakt de handboeien los. Er verdwijnt een hele hoop spanning wanneer de handboeien af worden gedaan. Ik wrijf mijn polsen tegen de ronde afdrukken van de handboeien.

Ik loop de cel uit voordat ze me kunnen duwen. Ik weet dat Ben me aankijkt, maar ik kan me niet meet omdraaien. Ik moet sterk blijven.

Ik moet overleven.

Z E S T I E N

Ik word door de slavendrijvers door de gang geleid, en terwijl ik door de eindeloze, lange gangen loop, begin ik een dof gerommel te horen. Eerst is het moeilijk om het te horen. Maar wanneer ik dichterbij kom, begint het te klinken als het gejuich van publiek. Een juichende menigte die gelijktijdig juichen.

We lopen een hal in en het geluid wordt duidelijker. Er klinkt een daverend gebrul, gevolg door gerommel als een aardbeving. De gang beeft daadwerkelijk. Het voelt als een trilling van honderduizenden mensen die met hun voeten stampen.

Ik word naar rechts door weer een andere gang geduwd. Ik haat het om door deze slavendrijvers geduwd te worden, vooral nu ik naar mijn dood wordt geëscorteerd, en ik zou niets liever willen dan me om draaien en een van hen naar de grond te slaan. Maar ik ben ongewapend, en zei zijn groter en sterker. Ik zou het niet kunnen winnen. En ik moet trouwens mijn kracht bewaren.

Ik krijg nog één keer een por en we komen uit in een hal. In de verte zie ik een vel licht, als een schijnwerper, en het geluid van het publiek wordt onvoorstelbaar luid. De hal gaat over in een brede, hoge tunnel. Het licht wordt steeds feller en heel even lijkt het alsof ik op het daglicht af loop.

Maar de temperatuur is hetzelfde. Ik bevind me nog steeds ondergronds en wordt door een entreetunnel geleid. Ik denk aan de tijd toen papa me meenam naar een baseballwedstrijd, als we op weg waren naar onze zitplaatsen, binnen in het—als we een tunnel door liepen en plotseling in het stadion uitkwamen. Nu ik hier de tunnel door loop, voelt het precies hetzelfde. Alleen ben ik deze keer zelf de ster. Ik stop en staar, verbijsterd.

Voor mij ligt een enorm stadion, volgepakt met duizenden mensen. In het midden is er een ring, in de vorm van een achthoek; het lijkt op een boksring, maar in plaat van touwen wordt het omsloten door een metalen kooi. De kooi is hoog, zo’n 4 meter, en sluit de ring volledig af, behalve aan de bovenkant. Het doet denken aan de kooi uit de Ultimate Fighting Championship, maar dan groter. En deze kooi, besmeerd met bloed en met om de paar meter scherpe punten aan de binnenkant, is duidelijk niet bedoeld voor sport—maar voor de dood.

Het geluid van kletterend metaal is hoorbaar. Er zijn twee mensen aan het vechten in de ring, en heen van hen werd zojuist tegen het metalen hek gesmeten. Zijn lichaam klapt tegen het metaal, vlak naast een van de scherpe punten, en het publiek barst uit in gejuich.

De kleine tegenstander, die onder het bloed zit, wordt gedesoriënteerd door de kooi teruggekaatst . De grotere, enorme vechter lijkt op een sumoworstelaar. Hij is Aziatisch en weegt minstens tweehondervrijftig kilo. Nadat hij de kleine man weg heeft gesmeten, valt de sumoworstelaar aan. Hij grijpt zijn tegenstander met twee handen vast, en tilt hem met gemak boven zijn hoofd alsof hij een pop is. Hij loopt langzaam met hem in het rond en het publiek juicht wild.

Hij smijt de man de hele kooi door en mist weer nauwelijks een van de scherpe punten. Hij valt op de harde vloer, en blijft bewegingloos liggen.

De hele menigte ontploft in gebrul en springt schreeuwen op.

“MAAK HEM AF!” schreeuwt een van de toeschouwers boven het lawaai uit.

“MAAK HEM DOOD!” schreeuwt een ander.

“VERPLETTER HEM!”

Duizenden mensen beginnen te schreeuwen en met hun voeten op de metalen tribunes te stampen, en het lawaai wordt oorverdovend. Sumo steekt zijn handen uit en loopt langzaam de kooi rond. Hij geniet van het moment. Het gejuich wordt luider.

Sumo loopt langzaam naar de andere kant van de ring, richting de bewusteloze man, die op zijn buik op de grond ligt. Als hij dichtbij komt, ploft hij plotseling met één knie op de rug van de kleine man. Er klinkt een verschrikkelijk krakend geluid door de 250 kilo die de ruggengraat van de kleine man verbrijzelt. Het publiek kreunt wanneer duidelijk word dat hij de rug van de kleine man heeft gebroken.

Ik draai me weg en wil niet kijken. Ik heb medelijden met de kleine, hulpeloze man. Waarom make ze er geen eind aan. De worstelaar heeft duidelijk gewonnen.

Maar blijkbaar zijn ze niet van plan er een eind aan te maken—en Sumo is nog niet klaar. Hij pakt het slappe lichaam van de gewonde man met twee armen op en en gooit hem weer door de ring. De man klapt tegen de metalen kooi en valt op de grond. Het publiek schreeuwt het uit. Zijn lichaam belandt in een onnatuurlijke positie, en ik heb geen idee of hij nog leeft.

De worstelaar is nog niet tevreden. Hij tilt zijn armen omhoog en loopt in cirkels terwijl het publiek juicht.

“SU-MO! SU-MO! SU-MO!”

Het gejuich bereikt een oorverdovende hoogte, totdat Sumo voor de laatste keer door de ring loopt, zijn voet optilt, op de keel van de weerloze man stapt. Hij staat met beide voeten op de keel van de man, en verbrijzelt deze. De ogen van de man gaan wijd open en hij steekt zijn beide handen uit in een poging de voeten uit van zijn keel te krijgen. Maar dit haalt niets uit, en na een paar seconden worstelen stopt hij met bewegen. Zijn handen vallen slap naast hem neer. Hij is dood.

De menigte springt juichend op.

Sumo pakt het levenloze lichaam op, tilt het hoog boven zijn hoofd, en smijt het vervolgens door de ring. Deze keer richt hij op een van de uitstekende punten en rijgt het lichaam er aan. Het lichaam hangt aan de zijkant van de kooi met een punt dwars door de buik en bloed dat naar beneden druipt.

Het publiek juicht nog harder.

Ik wordt hard van achteren geduwd, en ik stamel het felle licht in en het open stadion in. Terwijl ik naar binnen loop realiseer ik me precies waar ik ben: dit is het voormalige Madison Square Garden. Maar nu is het gebouw vervallen. Het dak is ingestort waardoor zonlicht en water naar binnen komt en de tribunes zijn verroest.

Het publiek moet me inmiddels gezien hebben, want men wendt zich tot mij en slaakt een kreet van verwachting. Ik kijk goed naar de gezichten die schreeuwen en juichen en zie dat het allemaal Bioslachtoffers zijn. Hun gezichten zijn misvormd, weggesmolten. De meesten van hen zijn broodmager en uitgehongerd. Dit is de meest sadistisch ogende groep mensen die ik ooit heb gezien, en ze zijn met eindeloos veel.

Ik wordt richting de ring begeleidt en terwijl ik daar loop, voel ik dat duizenden ogen op mij gericht zijn. Er wordt spotten gelachen en ik wordt uitgejouwd. Ze houden duidelijk niet van nieuwkomers. Of misschien houden ze gewoon niet van mij.

Ik wordt naar de zijkant van de kooi gebracht en een kleine metalen ladder op geduwd. Ik kijk naar Sumo die me vanuit de ring met dreigende ogen aankijkt. Ik kijk naar het lichaam dat nog steeds aan de kooi is gespiest. Ik aarzel: ik sta niet te popelen om deze ring te betreden.

Ik wordt met de loop van een geweer in mijn rug gepord, en ik heb geen andere keus dan de eerste stap de ladder op te zetten. Dan nog een stap, en nog één. Het publiek juicht en ik heb knikkende knieën.

Een slavendrijver opent de deur van de kooi en ik stap naar binnen. Hij smijt de deur achter me dicht waardoor ik schrik. Het publiek juicht weer.

Ik draai me om en kijk het stadion rond, op zoek naar Bree, of Ben, of zijn broertje—of of een andere vriendelijk gezicht. Maar die zijn er niet. Ik dwing mijzelf om naar mijn tegenstander te kijken. Sumo staat daar op me neer te kijken. Hij glimlacht, en begint vervolgens hard te lachen als hij me aankijkt. Hij zal wel denken dat ik een makkelijke prooi ben. Ik geef hem gelijk.

Sumo draait zich om en gooit zijn armen in de, met zijn gezicht naar het publiek, op zoek naar aanmoediging. Hij maakt zich duidelijk geen zorgen om mij en dankt dat hij de wedstrijd al heeft gewonnen. Hij is de aankomende overwinning al aan het vieren.

Plotseling duikt de stem van papa op in mijn hoofd:

Zorg altijd dat jij het gevecht begint. Aarzel nooit. Verrassing is je best wapen. Een gevecht begint wanneer JIJ het begint. Als je wacht tot je tegenstander begint, heb je al verloren. De eerste drie seconden van een gevecht bepalen de uitkomst. Zet ‘m op!

De stem van papa schreeuwt in mijn hoofd en ik laar het mij overnemen. Ik sta geen moment stil bij hoe oneerlijk dit gevecht is. Het enige wat ik weet, is dat ik zal sterven als ik niets doe.

Ik laat me door de stem van papa meevoeren en het voelt alsof mijn lichaam door iemand anders wordt bestuurd. Ik ren in een aanval door de ring, gefocust op Sumo. Hij staat nog steeds met zijn rug naar me toe en zijn armen wijd, te genieten van het spektakel. En nu, op dit moment, is hij kwetsbaar.

Ik schiet door de ring. Elke seconde luikt een eeuwigheid te duren. Ik focus op het feit dat ik nog steeds deze legerkisten met stalen neuzen draag. Ik zet drie grote stappen, en voordat Sumo kan reageren, spring ik in de lucht. Ik vlieg door de lucht en richt zorgvuldig op de achterkant van zijn linkerknie.

Hoe groter ze zijn, hoe harde ze vallen, hoor ik papa zeggen.

Ik hoop dat hij gelijk heeft.

Ik heb maar één kans.

Ik trap hem zo hard mogelijk tegen de achterkant van zijn knie. Ik voel de inslag van mijn stalen neus tegen zijn zachte been, en hoop dat het werkt.

Tot mijn verbazing buigt zijn knie onder hem vandaan, en hij landt met één knie op de ring van de vloer die trilt door zijn gewicht.

Het publiek brult van genot en verrassing en ze hadden dit duidelijk niet verwacht.

De grootste fout die je kunt maken tijdens een gevecht, is iemand raken en vervolgens weg te lopen. Je wint een gevecht niet door één keer te slaan of te schoppen. Je wint een gevecht door combinaties. Nadat je hem schopt, schop je hem nogmaals. En nog een keer, en nog een keer. En je stopt pas als hij niet meer opstaat.

Sumo richt zich tot mij met een geschrokken gezicht. Ik aarzel geen moment.

I draai en plaats een roundhouse kick precies in zij nek. hij valt hard met zijn gezicht op de grond. De menigte brult.

Weer wacht ik geen moment. Ik spring omhoog voor een dropkick, en raak zijn rug met de hak van mijn kist. Vervolgens, zonder te wachten, trap ik hem hard tegen de zijkant van zijn gezicht met mijn stalen neus tegen zijn slaap. Het zachte gedeelte. Ik blijf schoppen, en al snel zit hij onder het bloed en probeert hij met zijn handen zijn hoofd te bedekken.

Het publiek wordt wild. Iedereen springt schreeuwend op.

“MAAK HEM DOOD!” schreeuwen ze. “MAAK HEM AF!”

Maar ik aarzel. Nu ik hem daar zo zie liggen voel ik me rot. Ik weet dat ik me niet rot zou moeten voelen—hij is een genadeloze moordenaar—maar toch, ik kan mijzelf er niet toe zetten om hem te doden.

En dat is mijn grote fout.

Sumo maakt gebruik van mijn aarzeling. Voor ik het weet pakt hij mijn enkel. Zijn hand is groot, ongelooflijk groot, en doet mijn been op een takje lijken. Met één makkelijke beweging trekt hij aan mijn been en slingert hij me de ring door.

Ik klap tegen de metalen kooi, vlak naast één van de metalen punten, en val op de grond.

Het publiek juicht. Mijn hoofd draait. Sumo is alweer opgestaan en komt op me af.bloed druppelt van zijn gezicht. Ik nauwelijks geloven dat ik daar voor heb gezorgd. Ik kan niet geloven dat hij kwetsbaar is. En nu zal hij wel woedend zijn.

Ik wordt verrast door zijn snelheid. In een mum van tijd is hij alweer in de buurt. Hij spring in de lucht en bereidt zich voor om bovenop me te landen. Als ik niet snel aan de kant ga wordt ik verpletterd.

Op het laatste moment rol ik aan de kant en kan ik hem maar net ontwijken. De vloer schudt zo hard dat ik de lucht in stuiter.

 

Ik rol weg en blijf rollen totdat ik aan de andere kant van de ring ben. Snel sta ik terwijl Sumo ook opstaat. We staan aan weerszijde van de ring, naar elkaar gericht en ademen beide hard. Het publiek slaat op hol. Ik kan niet geloven dat ik zo lang in leven ben gebleven.

Hij bereidt zich voor om aan te vallen en ik realiseer me dat ik geen mogelijkheden meer heb. Ik kan weinig kanten op in deze ring, vooral met een man van zijn formaat. Eén verkeerde beweging en ik ben er geweest. Ik had geluk met de verrassingsaanval. Maar nu moet ik daadwerkelijk vechten.

Plotseling valt er iets naar beneden. Ik kijk omhoog en zie dat er iets door het dak van de kooi naar beneden wordt gegooid. Het landt met een knal op de vloer tussen ons in. Het is een wapen. Een enorme bijl. Dit had ik nooit verwacht. Dit is waarschijnlijk hun manier om het gevecht eerlijk te houden en hun vermaak te verlengen. De bijl landt in het midden, precies tussen ons in, zo’n 3 meter bij mij vandaan.

Ik aarzel geen moment. Ik ga ervoor en ben blij om te zien dat ik sneller ben dan hem. Ik ben als eerste bij de bijl.

Maar hij is sneller dan ik ingeschat heb, en net als ik de bijl op wil pakken, voel ik zijn enorme handen om mijn ribbenkast, die mij van achteren omhoog hijsen als een berenknuffel. Hij tilt me zonder enige moeite steeds hoger op, alsof ik een insect ben. Het publiek brult.

Hij knijpt me steeds harder fijn, en ik voel hoe de lucht uit me wordt geperst. Het voelt alsof een van mijn ribben het zal begeven. Het lukt me de bijl vast te houden—maar daar heb ik weinig aan. Ik kan mijn schouders niet eens bewegen.

Hij draait me in het rond. Het publiek reageert door te schreeuwen van genot. Als ik mijn armen los kan krijgen, kan ik de bijl gebruiken.

Maar dat lukt me niet. Ik voel alle lucht mijn lichaam verlaten. Over enkele momenten ben ik verstikt.

Mijn geluk is eindelijk op.