Tasuta

Arena Één: Slavendrijvers

Tekst
Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

N E G E N T I E N

Hij smijt me weg en ik vlieg op volle snelheid door de lucht. Ik kom met een harde landing aan de andere kant op de grond terecht. Ik voel een andere rib breken. Ik klap met mijn hoofd tegen het metaal en voel een nieuwe bult op mijn hoofd ontstaan. Ik vraag me af hoeveel verwondingen mijn lichaam nog aan kan.

Ik merk dat hij weer op me af komt, en dit keer lukt het me gewoon niet om op te staan. Ik lig daar op mijn buik en heb moeite met ademhalen. Hij neemt de tijd. Het is duidelijk dat hij er dit keer een einde aan zal maken.

Ik ben te moe en te zwak om iets te doen en accepteer mijn lot. Mijn einde is in zicht. Hier, op deze plek. Op dit moment. Ik heb gefaald. Ik heb Bree niet kunnen redden.

Ik lig daar met moeite te ademen terwijl het bloed uit mijn stroomt. Langzaam hoor ik boven het gejoel van de menigte uit langzaam een andere geluid opkomen. Het is een stem. Het is de stem van papa. Het is een strenge stem. De stem die hij altijd gebruikte om mij te bekritiseren. Om me ergens toe te dwingen. Om me meer laten doen dan ik kon.

Wees sterk, Marinier! Geen medelijden met je zelf hebben! Als je jezelf een mislukkeling voelt, dan ben je dat ook! Wees sterk! WEES STERK!

Zijn stem wordt oorverdovend en klinkt boven alles uit. Ik kijk op en heel even lijkt het of ik papa ook daadwerkelijk zie staan. Met zijn handen op zijn heupen terwijl me streng aankijkt. Zij gezicht toont afkeur—zelfs walging. En dat is wat me motiveert. Daardoor knapt er iets in me.

Ik kon het nooit uitstaan als papa me zo bekritiseerde en deed altijd alles wat maar mogelijk was om hem de mond te snoeren. Om hem het tegendeel te bewijzen. Deze keer is het niet anders. Ik voel een stoot adrenaline opkomen en ik kook van woede. Ik wordt gevuld met een nieuwe razernij en dwing mezelf op handen en voeten.

WEES STERK!

Het beest zet drie grote stappen en maakt zich klaar om me in mijn gezicht te trappen. Als hij me raakt, breekt hij elk bot in mijn gezicht.

Maar nu ben ik gereed. Ik verras hem door op het laatste moment aan de kant te rollen, een fractie van een seconde voordat hij me raakt. Hij mist en raakt het hek met zo’n kracht, dat zijn voet in het hek blijf steken.

Ik spring op en ren door de ring naar de knots. Het rukt met zijn voet om los te raken—maar hij zit klem

Deze keer wacht ik niet. Deze keer aarzel ik geen moment. Ik heb eindelijk mijn lesje geleerd.

Ik storm door de ring en zwaai met al m’n kracht de knots in de lucht. Ik heb maar één kans dus ik mik op zijn enorme, kale, gespierde hoofd.

Ik kom dichterbij. Drie meter…twee.… Ik zwaai en laat de bal los.

Plotseling krijgt hij zijn voet los en wendt hij zich tot mij.

De bal vlieg inmiddels al over mijn hoofd door de lucht. En net als hij zich omdraait slaat de bal met een klap tegen zijn slaap. Bloed spat alle kanten op en ik laat het handvat los.

Het publiek is muisstil.

Het beest zet een stap terug, grijpt het handvat, en trekt de bal uit zijn hoofd. Hersenen en bloed komen uit zijn hoofd.

Ik sta daar doodstil in afschuw. Ik snap niet hoe iemand nog kan functioneren na zo’n enorme klap.

Maar dan laat hij de knots vallen en valt hij op zijn knieën. Hij valt voorover op zijn gezicht. Zijn handen liggen slap naast hem en een moment later realiseer ik me tot mijn verbazing dat hij dood is. Ik heb hem gedood.

Na een moment van stilte springt het publiek eindelijk op. Ze brullen en schreeuwen luider dan ooit tevoren. En dit keer schreeuwen ze mijn naam.

“BROOKE! BROOKE! BROOKE!”

Ik kan het nauwelijks horen. Het kleine beetje kracht wat ik nog over had is plotseling verdwenen. De wereld begint te draaien, mijn knieën beginnen te knikken, en ik zak in elkaar. Het laatste wat ik zie is hoe de vloer dichterbij komt en mij in het gezicht raakt.

En dan gaan de lichten uit.

T W I N T I G

Ik weet niet of ik dood of levend ben. Mijn lichaam doet meer pijn dan ik me voor kan stellen, en ik vraag me af of dit is hoe het voelt om aan de andere kant te zijn. Op de een of andere manier voelt het alsof ik nog leef: als ik eenmaal dood ben, hoop ik dat het niet zo pijnlijk zal zijn.

Ik doe een oog open en zie dat ik in een donkere kamer op de grond lig. De kamer wordt zwak verlicht door noodlampen. Ik kijk omhoog en zie vaag een schim voor me.

“Brooke?” vraagt een stem. Het is de stem van een man. Ik weet dat ik de stem ergens van ken, maar ik kan me niet herinneren waarvan.

“Brooke?” vraagt hij weer zacht.

Ik voel een hand op mijn schouder die mij voorzichtig schudt.

Ik krijg mijn ogen iets verder open, en eindelijk herken ik de stem: Ben. Hij buigt zich over me heen en schud me zachtjes heen en weer om te kijken of ik nog leef.

“Dit is voor jou,” zegt hij.

Ik hoor het geluid van plastic wat over de vloer schuift en ik ruik voedsel. Maar ik ben te slap om te kijken en besef me niet echt wat er gebeurt.

“Ik moet nu gaan,” zegt hij. “Alsjeblieft. Dit is voor jou.”

Een seconde later gaat de deur open, en licht vult de kamer. Ik hoor het geluid van marcherende kisten, kettingen, handboeien die los worden gemaakt. Vervolgens hoor ik voetstappen de cel verlaten en de deur weer dicht gaan, en dan realiseer ik me plotseling: ze zijn Ben komen halen.

Ik wil mijn hoofd optillen, mijn ogen openen en hem roepen. ik wil hem bedanken. Hem waarschuwen. Gedag zeggen.

Maar mijn hoofd is te zwaar om op te tillen en mijn ogen vallen weer dicht. Niet veel later val ik weer in een diepe slaap.

*

Ik heb geen idee hoeveel tijd er is verstreken wanneer ik weer wakker wordt. Ik voel het koude metaal van de vloer tegen mijn gezicht, en nu ben ik in staat mijn hoofd een klein beetje op te tillen. Ik heb een barstende hoofdpijn en elk deel van mijn lichaam doet pijn.

Terwijl ik rechtop ga zitten voel ik een scherpe pijn in mijn ribben, nu aan beide kanten. Mijn gezicht is opgezwollen, vol met bulten en kneuzingen en ik wordt gek van de pijn in mijn schouder. En het ergste van alles is de extreme kloppende pijn in mijn kuit. Een ondragelijk pijn wanneer ik mijn been probeer te strekken. Eerst weet ik niet waardoor dit komt, maar dan herinner ik het me: de slangenbeet.

Door mezelf overeind te duwen lukt het me half rechtop te gaan zitten. Ik kijk de kamer rond, op zoek naar Ben. Maar die is weg. Ik ben alleen.

Voor me ligt een dienblad met eten. Zijn eten. Ik raak het aan: het is aan. Ik voel me rot dat hij het heeft achtergelaten; ik weet zeker dat hij het net zo hard als ik nodig heeft gehad. Ik realiseer me hoe moeilijk het moet zijn geweest om op te offeren. Als dit zijn laatste maaltijd was, hebben ze hem meegenomen om te vechten. Mijn hart verzakt bij de gedachte. Dat betekent dat hij waarschijnlijk al dood is.

Ik kijk weer naar het dienblad en het voelt als het eten van een dode. Ik krijg mezelf niet zo ver om het aan te raken.

Ik hoor het geluid van kisten en de deur gaat open. Vier slavendrijvers komen binnen. Ze tillen me op en duwen me de cel uit. De pijn is niet te beschrijven terwijl ik sta. Mijn hoofd is zo zwaar en de kamer draait, en ik weet niet of ik het ga redden zonder in elkaar te zakken.

Ik wordt de gang door geduwd en in de verte hoor ik het geschreeuw van publiek luider worden. Mijn hart verzakt wanneer ik me realiseer dat ik terug wordt gebracht naar de arena.

Als ze denken dat ik weer kan vechten, hebben ze het mis. Ik kan amper lopen. Mijn tegenstander zal een makkelijke kluif aan me hebben. Ik heb de wil niet meer om te vechten—en ook geen kracht. Ik heb deze arena al alles gegeven wat ik heb.

Ik wordt nog een keer geduwd wanneer ik de tunnel in loop. Het gebrul wordt oorverdovend. Ik knijp mijn ogen samen door het felle licht terwijl ik naar de kooi wordt geleid, op weg naar mijn laatste minuten.

De menigte springt op wanneer ze me zien. Ze stampen wild met hun voeten. In plaats van boe geroep lijken ze deze keer van me te houden.

“BROOKE! BROOKE! BROOKE!”

Het is een surrealistisch gevoel. Ik ben beroemd geworden door acties die ik verafschuw, en op de laatste plek op aarde waar ik geliefd wil zijn.

Ik wordt weer geduwd. Helemaal tot de ring, en terug de ladder op. Ik zie dat de kooi open staat en klim hulpeloos naar binnen.

Zodra ik de ring in stap, wordt het publiek wild.

Ik slaap nog half en dit is allemaal zo onrealistisch, dat ik me afvraag of de vorige gevechten allemaal een droom waren. Ik kijk naar beneden en zie de enorme bult op mijn kuit, en ik weet dat het allemaal echt was. Ik kan het niet geloven, Ik ben weer in de ring. Deze keer voor een zekere dood.

Ze maakten geen grap toen ze zeiden dat niemand het overleefde. Nu weet ik dat er geen uitzonderingen worden gemaakt.

Ik sta in de lege ring en kijk het stadion rond. Ik vraag me af wie mijn volgende tegenstander is, en van welke kant hij zal komen. Op dat moment hoor ik gejuich vanuit de andere kant van het stadion. De tunnel gaat open en er komt een tegenstander uit gelopen. Ik kan niet zien we het is omdat mijn zicht wordt geblokkeerd door een meute slavendrijvers. Het publiek slaat op hol terwijl hij dichterbij komt. Maar ik kan het nog steeds niet goed zien. Pas als hij bij de ring aankomt, de ladder op klimt, de deur open gaat, en hij naar binnen wordt geduwd, kan ik zien wie het is.

Meteen valt alle vechtlust die nog over was van me af.

 

Ik schrik me rot.

Dit kan niet waar zijn.

Voor mijn neus, eveneens geschrokken, staat Ben.

E E N E N T W I N T I G

Ik sta daar in shock naar Ben te kijken, die er bij staat als een hert in in de koplampen. Hoe kunnen ze zo wreed zijn. Waarom kiezen ze hem uit alle mensen waar ze me tegenover kunnen zetten?

De menigte voel de spanning tussen ons aan—en ze vinden het prachtig: ze schreeuwen en roepen terwijl de kooi met een knal dicht klapt. Snel plaatst men weddenschappen, nieuwsgierig naar wie van ons als eerste bereid is om de andere te doden.

Ben staat daar maar en ziet er zo verloren uit. We hebben oogcontact en delen even een moment. Zijn grote blauwe ogen, zo zachtaardig, lopen vol met tranen. Hij lijkt op een klein jongetje dat verdwaald is. Ik zie nu al dat hij nooit een vinger naar mij uit zal steken.

Voor dit moment, had ik me erbij neergelegd om gewoon stilletjes naar mijn graf te gaan. Maar nu, nu ik ben hier zo zie, in dezelfde benarde positie, zo hulpeloos, keert mijn wil om te leven weer terug. Ik moet een manier vinden om ons hier uit te krijgen. Ik moet ons redden. En zo niet voor mij, dan voor hem.

Ik denk snel na terwijl mijn hart op hol slaat. Ik probeer me te concentreren en me van het oorverdovende publiek af te sluiten.

Uit het publiek klinkt boegeroep. Teleurgesteld dat geen van ons de eerste stap zet om te vechten. Uiteindelijk verandert hun teleurstelling in woede, en beginnen ze dingen naar de kooi te gooien. Rotte tomaten en allerlei andere objecten vallen tegen de kooi.

Plotseling voel ik een scherpe elektrische schok tegen mijn nieren, en ik zie dat een stroomstok door de kooi wordt gestoken. Een slavendrijver trekt de stok snel terug wanneer ik het uit zijn handen probeer te trekken. Ben krijgt op hetzelfde moment ook een schok. Het is een smerige truc: ze proberen ons tot actie te dwingen, om ons boos te maken, en naar elkaar toe te drijven. Het publiek smult ervan.

Maar ze staan beide stil, kijken elkaar aan en we zijn beide niet bereid om te vechten.

“Je gaf me je laatste maaltijd,” zeg ik tegen hem, boven het lawaai van de menigte uit.

Hij knikt langzaam terug, te bang om te praten.

Plotseling valt er iets uit de lucht vlak voor ons neer. Het is een wapen. Een mes. Ik kijk naar het mes en schrik als ik zie dat het mijn vaders mes is, met het logo van het Korps Mariniers op de zijkant.

Het publiek juicht en ze gaan ervan uit dat we nu zullen gaan vechten.

Nu ik het mes van papa zie moet ik aan Bree denken. En ik realiseer me wederom dat ik moet overleven. Om haar te redden. Als ze nog in leven is.

Dan wordt het publiek plotseling stil. Ik kijk om me heen om te zien wat er gebeurt. Zo stil heb ik ze niet eerder gehoord. Ik kijk omhoog en zie dat de leider hoog op zijn podium staat. Iedereen is stil en kijkt aandachtig.

“Bij deze zijn de regels van de arena gewijzigd!” zegt hij met zijn zware stem. Hij spreekt langzaam en duidelijk, en het publiek hangt aan zijn lippen. Dit is duidelijk en man waar naar geluisterd wordt.

“Voor de eerste keer ooit zullen we een overlevende toestaan. Eentje maar!” kondigt hij aan. “De winnaar van deze wedstrijd krijgt gratie. Evenals diens familie. Na deze wedstrijd zijn zij vrij om te gaan.”

De leider gaat langzaam weer zitten en in het publiek wordt hevig gemompeld. Er worden meer weddenschappen ingezet.

Ik kijk weer naar het mes en zie dat Ben er nu ook naar kijkt.

Een kans om te overleven. Om vrij te zijn. Niet alleen voor mij—maar ook voor Bree. Als ik Ben dood, zal ik haar redden. Dit is mijn kans. Dit is de manier om hier weg te komen.

Terwijl ik Ben naar het mes zie staren, zie ik dat hij precies hetzelfde denkt. Dit is voor hem de kans om zijn broertje te redden.

Ik ren naar het mes en pak het in een snelle beweging op.

Ben probeert het mes niet eens te pakken.

Maar ik ben uit ander hout gesneden dan hem. Ik moet doen wat ik moet doen om te kunnen overleven. En zodat Bree kan overleven.

Dus ik richt en bereid me voor om het mes van Bree te gooien.

Doe het, Brooke! Red je zusje! Je hebt een verantwoordelijkheid! DOE HET!

Ik leun naar voren en gooi het mes zo hard als ik kan.

En dat is het moment waarop alles anders wordt.

D E E L I V

T W E E Ë N T W I N T I G

Ik gooi het mes van papa zo hard als ik kan en op dat moment houdt het publiek haar adem in, volledig stil. Het mes glinstert in het licht terwijl het door de lucht vliegt. Het is de meest harde en meest nauwkeurige worp die ik ooit gemaakt heb. Ik weet nu al dat hij raak zal zijn. En dat hij opslag dood zal zijn.

Zomenteen ben ik vrij.

Een seconde later klinkt het geluid van het mes dat zijn doel raakt en het was inderdaad precies in de roos.

De hele menigte houdt geschokt zijn adem in.

Voor het eerst in mijn leven heb ik het advies van vader niet opgevolgd. Ik heb Ben niet gedood.

Ik heb hun leider gedood.

*

Het mes belandt precies in het midden van het voorhoofd van de leider; ik heb het perfect gegooid, net over de rand van het hek, en met de perfecte hoek om het te raken, zo’n dertig meter verderop. Het mes raakt hem zo hard, dat het lijkt alsof zijn hoofd tegen de stoel is gespeld. Hij zit daar met zijn ogen wijd open, dood.

Er hangt een stomverbaasde stilte in de arena. Het publiek is veel te verbaasd om te reageren. Je kan een speldenknop horen vallen.

En dan, totale chaos. Duizenden mensen springen op uit hun stoel en rennen in alle richtingen. Sommigen, doodsbang, rennen voor hun leven; anderen zien dit als hun kans om te vluchten, en rennen naar de uitgang; sommigen beginnen met elkaar te vechten, terwijl weer anderen met de slavendrijvers beginnen te vechten. Alsof een gewelddadige energie die lang werd verdrongen nu eindelijk tot uiting komt.

Slavendrijvers rennen alle kanten op in een poging om de orde te bewaren.

Ik kijk naar de deur van de kooi om te zien of we via die weg kunnen vluchten, maar ik zie bewakers aan het slot peuteren om het te openen en ons te komen halen.

Ben staat daar nog steeds, doodstil in shock. Ik ren naar hem toe en grijp hem bij zijn arm.

“VOLG MIJ!” schreeuw ik.

Ik pak zijn hand en ik ren de ring door. Ik spring tegen de kooi om omhoog te klimmen. Ik klim recht omhoog en Ben volgt me gelukkig.

Net op tijd. De slavendrijvers krijgen de deur open en komen meteen op ons af.

Maar wij zijn al bovenin de kooi, 4 meter hoog. Ik kijk over de rand en aarzel even: het is een lange val en een harde landing. Ben aarzelt ook.

Maar we hebben geen keus. Het is nu of nooit.

Ik spring.

Ik val 4 meter naar beneden en land hard met mijn voeten op het beton. Mijn kuit explodeert van de pijn terwijl ik op de grond val. Terwijl ik over de grond rol, doen mijn ribben eveneens pijn. De pijn is ondragelijk, maar het voelt ten minste niet alsof ik nog meer heb gebroken. Ik heb het gered.

Ik kijk in de hoop Ben naast me te zien in de chaos terwijl de menigte om mij heen alle kanten op rent. Maar ik zie Ben niet. Hij is nog steeds bovenop de kooi aan het aarzelen. Hij durft niet te springen. De slavendrijvers klimmen omhoog en hebben hem bijna te pakken. Hij is doodsbang en durft van angst niet te bewegen.

Ik sta op en schreeuw naar hem.

“BEN!” schreeuw ik. “SPRING! DOE HET!”

Ik hoor de paniek in mijn stem. Er is geen tijd te verliezen. Als hij nu niet springt, moet ik hem achterlaten.

Gelukkig springt Ben plotseling in de menigte. Hij komt hard op de grond terecht. Maar hij staat snel weer op. Hij kijkt verdwaasd, maar zo ver ik kan zien is hij ongedeerd. Ik pak zijn arm en we rennen weg.

Het is zo’n chaos dat niemand ons ziet. Mensen vechten met elkaar om weg te komen. Het lukt ons in de anonimiteit door de massa heen te komen. Ik kijk achterom en zie de groep slavendrijvers achter ons aan komen.

Ik ga richting een van de tunnels waar honderden op de vlucht gaan, en we mengen ons in de meute. Achter ons merk ik dat de slavendrijvers zich opsplitsen en achter ons aan komen. Ik weet niet hoe ver we zullen komen. De menigte kom nauwelijks vooruit.

Ik ga het donker van een van de tunnels in, en op dat moment pakt een hand me van achteren om mijn mond en trekt me naar achteren. Een andere hand grijpt Ben om zijn mond en trekt hem ook naar achteren.

We zijn gepakt en worden het donker in gesleurd. Ik wordt stevig tegen de muur gedrukt en in een dodelijke houdgreep gehouden. Ik kan me niet verweren. Terwijl ik daar sta, vraag ik me af of ik nu dood ga.

De groep slavendrijvers rent voorbij ons de tunnel in. Ze denken dat ze ons op de hielen zitten. Ik kan het nauwelijks geloven: we zijn ze kwijt.

Nu ben ik dankbaar dat ik aan de kant werd getrokken. En terwijl ik los wordt gelaten, vraag ik mij af waarom de persoon die ons net gepakt heeft ons heeft geholpen. Hij laat me helemaal los en ik kijk over mijn schouder. Ik zie een grote soldaat in het zwart gekleed maar zonder masker. Hij ziet er andere uit dan de anderen. Hij lijkt een jaar of 22, en zijn eigenschappen zijn perfect met een sterke kaaklijn en kort getrimd bruin haar. Hij torent boven ons uit en kijkt me aan met groene ogen die in vel contrast staan met zijn gedrag: ze stralen zachtaardigheid uit en glinsteren.

“Kom mee,” zegt hij dringend.

Hij draait zich om en verdwijnt door een deur aan de zijkant, verborgen in de muur. Ben en ik kijken elkaar aan en volgen meteen de zijkamer in.

Deze man heeft zojuist ons leven gered. En ik heb geen idee wie hij is.

*

De soldaat doet de deur achter ons op slot. Het is een kleine kamer, net als een cel, met kleine ramen aan de bovenkant. Er komt geen zonlicht naar binnen dus ik neem aan dat het nog avond is. Deze kamer is ook alleen verlicht door een kleine rode noodlamp. Hij wendt zich tot ons en zo staan we daar, tegenover elkaar.

“Waarom heb je ons gered?” vraag ik.

“Je bent nog niet gered,” zegt hij kil. “Er zijn daar buiten nog duizenden van die dingen naar jullie op zoek. Je moet je gedeisd houden en wachten tot het daglicht. Dan kunnen we proberen te ontsnappen. Onze kans is klein. Maar we hebben geen keus.”

“Maar waarom?” drink ik aan. “Waarom doe je dit?”

Hij loopt weg en checkt het slot op de deur nog een keer. Dan mompelt hij met zijn rug naar ons toe, “Omdat ik hier ook weg wil.”

Ik sta stil, met Ben aan de ene kant en de soldaat aan de andere kant. Ik hoor de voetstappen buiten de deur door de hal stampen. Het geschreeuw en geroep lijkt eeuwig door te gaan, alsof ze naar on op zoek zijn en tegelijkertijd met elkaar op de vuist gaan. Ik heb de doos van Pandora geopend: het is daar buiten totale chaos. Ik hoop dat niemand anders hier naar binnen probeert te gaan—en als ze het toch proberen, hoop ik dat het slot het houdt.

Mijn angst wordt waarheid wanneer ik iemand aan de deurknop hoor rommelen. De soldaat pakt zijn pistool, richt het op de deur en gaat stevig in de houding staan. Hij houdt zijn pistool recht, op gelijke hoogte met de deur.

Ik sta daar te beven, en hoewel het hier binnen koud is, druipt het zweet over mijn rug. Wie het ook is daarbuiten blijft aan de deurknop rommelen. Als de deur open gaat, zijn we er geweest. We kunnen de eerste misschien doden, maar de schoten zullen de anderen alarmeren en de hele bende zal ons hier vinden. Ik houdt mijn adem in en het lijkt een eeuwigheid te duren. Eindelijk stopt het gerommel. Ik haar de persoon wegrennen.

Ik slaag een kreet van opluchting. Het was waarschijnlijk gewoon een voorbijganger die zich wilde verstoppen.

Langzaam bedaart de soldaat ook weer. Hij laat zijn pistool weer zakken.

“Wie ben jij?” vraag ik fluisterend uit angst om gehoord te worden.

“Mijn naam is Logan,” zegt hij zonder dat hij zijn hand uitsteekt.

“Ik ben Brooke en dit is—” zeg ik, maar hij onderbreekt me.

“Ik weet wie jullie zijn,” zegt hij kortaf. “Alle deelnemers worden aangekondigd.”

Natuurlijk.

“Je hebt nog steeds geen antwoord gegeven op mijn vraag,” dring ik aan. “Ik vroeg niet naar je naam. Ik vroeg wie je bent.”

Hij kijkt me kil en uitdagend aan.

 

“Ik ben een van hen,” zegt hij met tegenzin. “Of ik was een van hen.”

“Een slavendrijver?” vraagt Ben, terwijl zijn stem verheft van verbazing en afschuw.

Logan schudt zijn hoofd.

“Nee. Een opziener. Ik stond op wacht in de arena. Ik ben nooit als een slavendrijver op een missie geweest.”

“Maar dan sta je nog steeds aan hun kant,” snauw ik, met duidelijk hoorbare veroordeling in mijn stem. Ik weet dat ik hem met rust moet laten—hij heeft immers net onze levens gered. Maar toch, ik denk aan die mensen die Bree meenamen, en het is moeilijk om enig medelijden te hebben.

Hij haalt zijn schouders op. “Zoals ik als zei, nu niet meer.”

Ik staar hem aan.

“Je begrijpt het niet,” zegt hij, als uitleg. “Hier heb je weinig opties. Of je sluit je bij hen aan, of je gaat er aan. Zo simpel is het. Ik had geen keuze.”

“Ik zou er voor kiezen om te sterven,” zeg ik uitdagend.

Hij kijkt me aan en in het zwakke licht zie ik de intensiteit in zijn groene ogen. Ondanks alles valt me op hoe aantrekkelijk hij is. Hij heeft iets nobels, een ridderlijke kwaliteit die ik nooit eerder heb gezien.

“Zou je dat doen?” vraagt hij. Hij bekijkt me. “Misschien zou jij dat doen,” zegt hij uiteindelijk. “Misschien ben jij een beter persoon dank ik. Maar ik deed wat ik moest doen om te overleven.”

Hij loopt snel naar de andere kant van de kamer.

“Maar zoals ik als zei, dat maakt nu allemaal niet meer uit,” vervolgt hij. “Het verleden is het verleden. Ik stap er uit.”

Ik realiseer me nu hoe veroordelend ik ben en ik voel me rot. Misschien heeft hij gelijk. Als ik hier nog in de stad woonde, had ik me misschien ook wel bij hen aangesloten. Ik weet niet onder wat voor druk hij stond.

“Dus wat nu?” zeg ik. “Je gaat ze verlaten? Overlopen?”

“Ik ga ontsnappen,” zegt hij. “Ik heb er genoeg van. Jou zien vechten—het heeft iets met me gedaan. Je had zoveel wilskracht. Ik wist dat dit mijn moment was. Dat ik er nu vandoor moest gaan, zelfs al kost het mijn leven.”

Ik hoor de oprechtheid in zijn stem en weet dat hij de waarheid spreekt. Ik ben verrast om te horen dat ik hem geïnspireerd heb. Ik probeerde niemand te inspireren—ik probeerde slechts in leven te blijven. En ik ben hem dankbaar voor zijn hulp.

Maar gebaseerd op het aantal voeten dat ik buiten de deur hoor marcheren, vrees ik dat het toch een verloren zaak is. Ik zou niet weten hoe we hier ooit vandaan kunnen komen.

“Ik weet een boot te vinden,” vervolgt hij alsof hij mijn gedachte leest. “Het ligt aangemeerd aan de westzijde, bij 42nd. Het is een kleine motorboot. Ze gebruiken het om over de Hudson te patrouilleren. Maar de eerste patrouille vertrekt pas na zonsopgang. Als ik daar voor zonsopgang ben, voor hen, kan ik de boot stelen. En ermee de rivier op varen.”

“Waar naartoe?” vraag ik.

Hij kijkt me sprakeloos aan.

“Waar zou je heen gaan?” dring ik aan.

Hij haalt zijn schouders op. “Ik heb geen idee. Het maakt me niet uit. Alles is beter dan hier. Zo ver als de rivier me brengt, denk ik.”

“Denk je dat je in de bergen kan overleven?” vraagt Ben plotseling. Ik hoor een andere kant van zijn sten. Iets onbekends. Iets wat ik nog niet eerder heb gehoord. Als ik niet beter zou weten, zou ik zeggen dat het bezitterig klinkt. Zoals jaloezie.

Plotseling realiseer ik me dat Ben gevoelens voor me heeft. Hij is jaloers op Logan.

Logan draait zich om en staart Ben koud aan. “Jou is het gelukt,” zegt hij. “Waarom zou het mijn niet lukken?”

“Wat ik deed is nauwelijks overleven te noemen,” zegt Ben. “Het leek meer op een langzame dood.”

“Beter dan hier,” zegt Logan. “En trouwens, ik ben niet snel verslagen. Ik vind wel een manier om te overleven. Ik heb wapens en munitie, en eten voor een aantal dagen. Dat is alles wat ik nodig heb. Ik doe wat ik moet doen.”

“Ik ben ook niet snel verslagen,” antwoordt Ben scherp en geërgerd terug.

Logan haalt zijn schouders op.

“De boot is groot genoeg voor twee,” zegt hij terwijl van Ben naar mij kijkt. Het is duidelijk dat hij alleen wil dat ik mee ga. Ik vraag me af of hij me leuk vindt, of dat het alleen iets tussen mannen is. Gewoon een soort competitie en jaloezie. Logan ziet waarschijnlijk de vastberadenheid in mijn ogen, want hij voegt toe, “Maar ik denk dat de boot wel drie personen kan houden als dit nodig is.”.

“Ik help jullie met ontsnappen. Bij zonsopgang volgen jullie mij. We gaan met de boot de Hudson op. Ik zet jullie weer thuis af, waar dat ook is, en ga dan verder mijn eigen weg.”

“Ik ga nergens heen zonder Bree,” zeg ik stevig.

Logan kijkt me aan.

“Wie is Bree?” vraagt hij.

“Mijn zusje.”

“En ik ga nergens heen zonder mijn broertje,” voegt Ben toe.

“We zijn hier met een reden naartoe gekomen,” leg ik uit. “Om ons broertje en zusje te redden. En ze mee terug te nemen. Ik ga hier niet zonder haar weg.”

Logan schudt zijn hoofd alsof hij geïrriteerd is.

“Je weer niet wat je zegt,” zegt hij. “Ik bied je een kans om weg te komen. Een gratis kans. Realiseer je je wel dat dit de enige manier is om hier weg te komen? Ze jagen je op voordat je een meter hebt afgelegd. En zelfs al vindt je je zusje—wat dan?”

Ik sta daar met mijn armen over elkaar te koken. Ik laat me niet door hem op een ander idee brengen.

“Trouwens, ik wil niet veel zeggen maar…” hij stopt en houdt zichzelf in.

“Maar wat?” dring ik aan.

Hij aarzelt, alsof hij zich afvraagt of hij wel iets moet zeggen. Hij haalt diep adem.

“Je zult ze nooit kunnen vinden.”

Mijn hart verzakt door zijn woorden. Ik staar hem aan, en vraag me af wat hij ons niet vertelt.

“Wat wil je ons niet vertellen?” vraag ik.

Hij kijkt van mij naar Ben en naar de vloer, om oogcontact te vermijden.

“Wat weet jij?” dring ik aan. Mijn hart bonst—ik ben bang dat hij me gaat vertellen dat Bree dood is.

Hij aarzelt en kijkt naar de grond. Eindelijk begint hij te praten.

“Ze zijn gescheiden,” begint hij. “Ze waren te jong. Ze scheiden de ouderen altijd van de jongeren. De sterkere van de slappere. De jongens van de meisjes. De sterkere, oudere worden apart gehouden voor de arena. Maar de jongere, zwakker…” Hij stopt.

Mijn hart bonst en ik vraag me af wat hij wil gaan zeggen.

“Nou?” spoort Ben aan.

“De jonge jongens sturen ze naar de mijnen.”

“De mijnen?” vraagt Ben, terwijl hij verontwaardigd een stap naar voren doet.

“De kolenmijnen. Aan de andere kant van de stad. Onder Grand Central. Ze zetten hen op de trein naar de andere kant van de stad. Ze sturen hen naar de gangen, diep onder de grond. Ze gebruiken de kolen voor vuur. Daar is je broertje. Dat is waar die trein naartoe ging. Het spijt me,” zegt hij terwijl hij oprecht klinkt.

Ben loopt plotseling met een rood hoofd naar de deur.

“Waar ga je heen?” vraag ik geschrokken.

“Ik ga mijn broertje halen,” snauwt Ben terug zonder te stoppen.

Logan stapt naar voren en steekt zijn arm uit om Ben tegen te houden. Nu ik ze naast elkaar zie staan, zie ik dat Logan een kop groter is dan Ben, en twee keer zo breed met enorme gespierde schouders. Naast hem lijkt Ben klein. Ze hebben beide een sterk verschillend uiterlijk, tegenpolen: Logan is het typische Amerikaanse atletische type, terwijl Ben, dun en ongeschoren, met zijn lange haar en ogen vol gevoel het gevoelige kunstenaarstype is. Ze hadden niet meer verschillend kunnen zijn. Maar ze hebben beide een sterke wil.

“Jij gaat helemaal nergens heen,” zegt Logan met zijn zware autoritaire stem.

Ben kijkt hem dreigend aan.

“Als je de deur uit loopt,” vervolgt Logan, “dan verraad je ons. Dan zijn we er allemaal geweest.”

De schouders van Ben zakken en hij zwicht.

“Wil je je broertje vinden,” vervolgt Logan, “dat kan. Maar dan moet je wachten tot zonsopgang wanneer we hier met z’n allen uit breken. Nog een paar uur wachten. Dan kun je je dood tegemoet gaan als je wilt.”

Ben draait zich langzaam om en loopt lichtgeraakt naar de andere kant van de kamer.

“En hoe zit het met Bree?” zeg ik met ijskoude stem. Ik durf het bijna niet te vragen. Maar ik moet het weten. “Waar hebben ze haar naartoe gebracht?”

Logan schudt langzaam zijn hoofd en ontwijkt mijn ogen.

“WAAR?” zeg ik met giftige stem terwijl ik een stap vooruit zet. Mijn hart bonst van angst.