Tasuta

Arena Één: Slavendrijvers

Tekst
Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Alsof het voorbestemd is, lopen we Water Street in—precies de straat waar ik ooit woonde. Mijn hart slaat over wanneer ik me realiseer dat we precies langs ons oude appartement zullen komen. Ik vraag me af of papa me misschien van bovenaf begeleidt. Of misschien is mama, als zij dood is. Misschien is zij het die naar beneden kijkt. Of misschien treitert ze me juist. Misschien geeft ze me een berisping. Dit is per slot van rekening de plek waar ik haar jaren geleden achter liet. Ze had met ons mee kunnen gaan. Maar ze wilde niet weg. En dat wist ik. Toch voel ik nog steeds dat ik deed wat ik moest doen op dat moment—voor mij, en nog belangrijker, voor Bree. Wat had ik anders moeten doen? Gewoon stil blijven zitten en wachten op onze dood?

Toch is het allemaal ironisch hoe het leven is gelopen. Ik bracht Bree in veiligheid, maar nu is ze gevangen en weer terug hier war het allemaal begon en ik krijg haar waarschijnlijk nooit meer terug. En zoals ik me op dit moment voel, denk ik niet dat ik het nog langer dan een paar uur vol ga houden. Dus wat hebben we er uiteindelijk mee bereikt om hier weg te gaan? Als we hier met mama waren gebleven, waren we tenminste allemaal tegelijk in vrede omgekomen. Niet de lange, langzame, martelende dood door honger. Misschien had mama al die tijd gelijk.

We passeren ons appartement en ik zet me schrap bij de gedachte hoe het eruit zal zien. Ik weet dat het stom klinkt, maar ergens van binnen vraag ik me af of mama hier nog is en misschien voor het raam zit te wachten.

Het gebouw is nu nog slechts een hoop puin bedekt met sneeuw. Onkruid groeit tussen de stenen en het ziet eruit alsof het al lang geleden is ingestort. Het voelt alsof iemand me in mijn buik stompt. Mijn thuis is weg. Mama is echt weg.

“Wat is er?” vraagt Logan.

Ik ben gestopt. Ik sta daar te staren. Ik laat mijn hoofd zakken, pak zijn schouder, en ga weer verder.

“Niks,” antwoord ik.

We gaan verder naar het hart van het winkelgebied van de South Street haven. Ik herinner me dat ik hier naar de glimmende stenen van de straat en naar alle dure winkel zat te kijken. Alsof het de meest perfecte plek op aarde was. Nu is het een en al verwoesting. Nu zien er niet eens borden of herkenningspunten die aangeven wat het ooit was.

We slaan linksaf naar Fulton in de verte zie ik de waterkant. Het is nu aan het schemeren met dikke grijze wolken aan de horizon, en nu ik het water zie, krijg ik eindelijk een beetje hoop. De sporen van de bus gaan door deze straat en stoppen bij de pier. We hebben het gered.

We lopen verder en ik voel de adrenaline wanneer ik me afvraag of Bree hier misschien nog op de pier is. Automatisch voel ik aan m’n riem voor wapens, maar herinner me dan dat ik die niet meer heb. Het maakt niet uit. Als ze daar is, vind ik wel een manier om haar te bevrijden.

We lopen de houten pier van de haven op. Ooit stikte het hier van de toeristen, nu is het verlaten. De lange, historische zeilschepen dobberen nog op het water—maar nu zijn het slechts rottende rompen. Aan het einde van de pier zie ik de bus. Met een kloppend hart haast ik me er naartoe in de hoop dat Bree er nog in zit.

Maar iedereen is natuurlijk al lang uit de bus gestapt. Ik check de sporen in de sneeuw en zie dat ze leiden naar een plek waar ze op een boot zijn geladen. Ik kijk over het water en zie in de verte een groot verroest schip dat is op Governor’s Island is aangemeerd. Misschien een halve kilometer verderop. Een groep meisjes wordt van de boot geladen. Onder hen Bree. Ik voel het.

Ik voel me vastberaden. Maar ook hopeloos. We hebben de boot gemist. We zijn te laat.

“Er is nog een boot in de ochtend,” zegt Logan. “Bij zonsopgang. Altijd, eenmaal per dag. We moeten gewoon wachten. Onderdak voor vanavond vinden.”

“Als je de nacht overleefd,” klinkt een vreemde stem van achter ons.

We draaien ons om.

Zo’n 3 meter achter ons staat een groep van zo’n twaalf personen, allemaal gekleed in een geel legeruniform. In het midden staat een persoon die hun leider lijkt te zijn. Zijn gezicht is vervormd, net als de gezichten van de rest. Hij ziet er nog erger uit dan de Bioslachtoffers, als dat überhaupt mogelijk is. Misschien komt het doordat ze in de stralingszone wonen.

Op de een of andere manier hebben ze ons onopgemerkt beslopen. We zijn in de minderheid en geen partij voor de wapens in hun riemen en de pistolen in hun handen. We maken geen kans.

“Jullie zijn nu op ons terrein,” vervolgt hij. “Waarom zouden we jullie niet meteen doden?”

“Alsjeblieft,” smeek ik. “De slavendrijvers hebben mijn zusje. Ik moet haar bevrijden.”

“We houden net zo min van de slavendrijvers. Ze rijden hier met hun bussen doorheen alsof het hun gebied is. DIT IS MIJN TERRITORIUM!” schreeuwt hij met uitpuilende ogen. “HEB JE ME GEHOORD? VAN MIJ!”

Ik schrik van zijn stem, zo vol met woede. Ik ben uitgeput en heb overal pijn. Ik kan nog nauwelijks overeind staan.

Hij zet een stap naar voren en ik bereid me voor op een aanval. Maar voordat het zover komt, begint alles te draaien. De wereld om me heen draait en voor ik het weet, val ik naar de grond.

En dan wordt alles zwart.

N E G E N E N T W I N T I G

Met veel moeite doe ik mijn ogen open. Ik weet niet of ik dood ben of nog leef, maar als ik nog leef, wist ik niet dat het leven zo pijnlijk kon zijn: elke spier in mijn lichaam staat in de brand. Ik ril en beef en heb het nog nooit zo koud gehad—maar tegelijkertijd heb ik het ook warm, met zweet dat over mijn rug druipt. Mijn haar kleeft aan mijn gezicht en al mijn gewrichten doen onbeschrijfelijk veel pijn. Het is de ergste koorts die ik ooit heb gehad—keer honderd.

Het epicentrum van de pijn is mijn kuit: mijn kuit klopt en voelt zo groot als een tennisbal. De pijn is zo intens dat ik met mijn ogen knijp, en stilletje hoop ik dat iemand mijn kuit er gewoon af snijdt.

Ik kijk rond en zie dat ik op een betonnen vloer lig, op de bovenste verdieping van een verlaten pakhuis. De muur bestaat uit grote fabrieksramen waarvan het meeste glas is gebroken. Zo nu en dan komen er vlagen koude wind en sneeuw binnen. De sneeuwvlokken vallen neer in de kamer. Door de ramen kan ik de avondlucht zien. De volle maan hangt laag tussen de wolken. Het is de mooiste maan die ik ooit heb gezien, en hij vult het pakhuis met licht.

Ik voel een tedere hand om mijn schouder.

Het lukt me om me een klein beetje te draaien. Daar zit Logan knielend naast me. Hij lacht naar me. Ik heb geen idee hoe slecht ik eruit zie, en ik schaam me dat hij me zo moet zien.

“Je leeft nog,” zegt hij. Ik kan de opluchting in zijn stem horen

Ik probeer me te herinneren waar ik als laatste was. Ik herinner me de haven…de pier…. Ik voel weer een golf pijn door m’n been gaan, en een deel van me zou willen dat Logan me gewoon dood liet gaan. Hij is een naald aan het voorbereiden.

“Ze hebben ons medicijnen gegeven,” zegt hij. “Ze willen dat je blijft leven. Ze houden net zo mijn van de slavendrijvers als ons.”

Ik probeer te begrijpen wat hij zegt maar mijn hersenen functioneren niet goed, en ril zo erg dat mijn tanden klapperen.

“Het is penicilline. Ik weet niet of het zal werken—en of het wel echt is. Maar we moeten het proberen.”

Hij hoeft me niet over te halen. Ik voel de pijn verspreiden en we hebben geen alternatief.

Hij houdt mijn hand vast en ik knijp in die van hem. Hij leunt naar voren met de naald richting mijn kuit. Een seconde later voel ik de scherpe naald in m’n kuit gaan. Ik adem scherp en knijp nog harder in zijn hand.

Terwijl Logan de naald dieper in mijn kuit steekt, voel ik de vloeistof naar binnen gaan. De pijn is meer dan ik kan verdragen en ik hoor hoe mijn geschreeuw door het pakhuis galmt.

Logan haalt de naald weer uit m’n been. Ik voel een koude vlaag van wind en sneeuw naar binnen waaien die het zweet op mijn voorhoofd afkoelt. Ik probeer weer te ademen. Ik wil hem aankijken en hem bedanken. Maar ik kan het niet helpen: mijn ogen zijn zo zwaar en vallen weer dicht.

Een moment later ben ik weer buitenwesten.

*

Het is zomer. Ik ben dertien, Bree is zes, en we huppelen hand in hand door de levendige straten van de haven. De straten barsten van het leven, iedereen lekker in de buitenlucht. Bree en ik rennen over de geplaveide straten en we lachen naar alle grappige mensen.

Bree speelt een soort van hinkelen met de spleten tussen de stenen, om de paar stappen huppelend en hinkelend, en ik probeer haar te volgen Ze lacht hysterisch en begint zelfs nog harder te lachen als ik achter haar aan om een standbeeld ren.

Achter ons lopen onze ouder, hand in hand en lachen. Het is een van de weinige momenten die ik herinner waarop ze samen gelukkig waren. Het is ook een van de weinige keren die ik me kan herinneren dat mijn vader er was. Ze volgens ons en letten op ons, en ik heb me nog nooit zo veilig gevoeld. De wereld is perfect. We zullen altijd zo gelukkig zijn als op dit moment.

Bree ziet een wipwap en wordt wild. Ze rent er op af en springt er op. Ze aarzelt geen moment omdat ze weet dat ik op de andere kant zal springen en haar in balans zal houden. Natuurlijk doe ik dat ook. Ze is een stuk lichter dan ik, en ik zorg dat ik niet spring zodat ze in balans kan blijven.

I knipper met mijn ogen. Ik weet niet precies hoeveel tijd er is verstreken. We zijn nu ergens in het park aan de waterkant. Onze ouder zijn weg en we zijn helemaal alleen. Het is zonsondergang.

“Duw me harder, Brooke!” gilt Bree.

Bree zit op een schommel. Ik duw haar. Ze gaat hoger en hoger terwijl ze hysterisch lacht.

 

Daarna springt ze van de schommel af. Ze komt naar me toe gerend en geeft me een knuffel, met haar kleine handjes om mijn dijen. Ik kniel en geef haar een stevige knuffel.

Ze kijkt me met een grote glimlach aan.

“Ik hou van jou, Brooke,” zegt ze lachend.

“Ik hou ook van jou,” antwoord ik.

“Zal je altijd mijn grote zus zijn?” vraagt ze.

“Ja” zeg ik.

“Beloof je dat?” vraagt ze.

“Dat beloof ik,” zeg ik.

*

Ik doe mijn ogen open en voor het eerst sinds een lange tijd heb ik geen pijn. Het voelt heerlijk: ik voel me weer gezond. De pijn in mijn been is bijna weg. De zwelling is nu nog maar zo groot als een golfbal. Het medicijn heeft echt geholpen.

Mijn andere pijn is ook sterk afgenomen, en ik voel dat mijn koorts ook is gedrukt. Ik heb het niet meer zo koud, en ik zweet ook niet meer zo veel. Ik heb een tweede kans om te leven gekregen.

Het is nog donker. De maan kan ik niet meer zien en ik vraag me af hoeveel tij er is verstreken. Logan zit nog steeds naast me. Hij ziet dat ik wakker ben en reageert onmiddellijk. Hij dept mijn voorhoofd met een vochtige doek. Hij draagt geen jas meer; die heeft hij als een denken over mij heen gelegd. Ik voel me rot; hij zal het wel ijskoud hebben.

Ik heb ineens heel veer waardering voor hem. Ik voel me meer tot hem aangetrokken. Hij moet wel echt om me geven. Ik wou dat ik kon vertellen hoe erg ik het waardeer. Maar mijn geest werkt nog te traag en ik kan nog niet echt praten.

Hij plaatst zijn hand achter mijn hoofd en tilt mijn hoofd op.

“Doe je mond open,” zegt hij zacht.

Hij plaats drie pillen om mijn tong en giet water uit een fles in mijn mond. Mijn keel is zo droog dat het even duurt voordat ik kan slikken—maar uiteindelijk kan ik de pillen doorslikken. Ik til mijn hoofd nog wat meer op en neem nog een goede slok.

“Koortsremmers,” zegt hij.

“Ik voel me stukken beter,” zeg ik met nieuwe energie. Ik knijp in zijn hand om mijn waardering te tonen. Hij heeft mijn leven gered. Alweer. Ik kijk hem aan. “Dank je,” zeg ik serieus.

Hij glimlacht, en trek dan plotseling zijn hand weg. Ik weet niet precies wat dat betekent. Geeft hij misschien niet zo veel om me als ik denk? Deed hij dit alleen alsof het zijn plicht was? Geeft hij misschien al om iemand anders? Ben ik misschien te ver gegaan? Of is hij gewoon verlegen? Schaam hij zich?

Ik vraag me af waarom het me zo veel interesseert, en plotseling besef ik het: ik heb gevoelens voor hem.

Hij leunt naar voren en pakt iets uit zijn rugzak.

“Dit hebben ze ons gegeven,” zegt hij.

Hij pakt een stuk gedroogd fruit en geeft het aan mij. Ik pak het meteen vast en voel ineens de honger.

“En jij?” vraag ik.

Hij schudt zijn hoofd. Maar andere eet ik het niet. Ik scheur het in tweeën en duw het in zijn hand. Onwillig pakt hij het aan. Ik eet mijn deel op en het is misschien wel het lekkerste wat ik ooit heb gegeten. Het smaakt naar kersen.

Hij lacht terwijl hij eet, en pakt vervolgens twee pistolen uit de rugzak. Hij geeft er één aan mij. Ik bestudeer het grondig.

“Geladen,” zegt hij.

“Die hebben echt een hekel aan de slavendrijvers,” zeg ik.

“Ze willen dat we je zusje gaan halen. En ze willen dat we schade aanrichten,” zegt hij.

Het pistool voelt zwaar in mijn hand; het voelt goed om weer een wapen te hebben. Eindelijk voel ik me niet zo weerloos. Vechtend heb ik een kans om haar terug te krijgen.

“De volgende boot vertrek bij zonsopgang,” zegt hij. “Over een paar uur. Ben je er klaar voor?”

“Al ben ik dood, ik ga met die boot mee,” zeg ik. Hij lacht.

Hij bestudeert zijn eigen pistool, en ik ben ineens bevangen door het verlangen om meer over hem te weten. Ik wil niet nieuwsgierig zijn, maar hij is zo stil, zo raadselachtig. En ik voel me meer en meer met hem verbonden. Ik wil meer weten.

“Waar zou je naartoe gegaan zijn?” vraag ik hem. Mijn stem is schor, mijn keel droog, en het komt er moeilijker uit dan ik had gehoopt.

Hij kijkt me raadselachtig aan.

“Als je was gevlucht, in het begin. Als je die boot had gepakt.”

Hij kijkt weg en zucht. Er volgt een lange stilte en na een tijdje begin ik me af te vragen of hij wel antwoord gaat geven.

“Waar dan ook,” zeg hij eindelijk, “zo ver mogelijk van hier.”

Hij houdt iets verborgen. Ik weet niet precies waarom. Maar hij lijkt me meer het type met een concreet plan.

“Er moet ergens iets zijn,” zeg ik. “Een plek die je ergens in gedachten had.”

Hij kijkt weer weg. Dan zegt hij na een lange stilte met tegenzin, “Ja, die was er.”

Uit zijn toon is op te maken dat hij niet langer denkt dat hij die plek ooit zal bereiken. Na een lange pauze realiseer ik me dat hij het niet zelf zal zeggen. Ik wil niet nieuwsgierig zijn, maar ik moet het weten.

“Waar?” vraag ik.

Hij kijkt weer weg en ik kan zien dat hij het me niet wilt vertellen. Misschien vertrouwd hij me nog steeds niet. Maar dan begint hij eindelijk te praten.

“Er zou nog één stad over zijn. Een veilige plek waar alles nog perfect is. Genoeg voedsel en water. Mensen wonen daar alsof er nooit een oorlog is geweest. Iedereen is er gezond. En het is er veilig voor de rest van de wereld.”

Hij kijkt me aan.

“Daar wilde ik naartoe.”

Even vraag ik me af of hij me voor de gek houdt. Hij snapt toch wel dat het ongeloofwaardig klinkt—kinderlijk zelfs. Ik kan niet geloven dat iemand zo volwassen en verantwoordelijk zoiets kan geloven—of zelfs een plan zou maken om het te vinden.

“Dat klinkt als een plaats uit een sprookje,” zeg ik lachen, alsof ik verwacht dat hij gaat zeggen dat het een grapje was.

Maar tot mijn verbazing kijkt hij me boos aan.

“Ik wist dat ik het voor me moest houden,” zegt hij gekwetst.

Ik schrik van zijn reactie. Hij gelooft het echt.

“Het spijt me” zeg ik. “Ik dacht dat je een grapje maakte.”

Hij kijkt weg. Ik kan het me bijna niet eens voorstellen: ik heb de gedachte dat er nog goede plekken bestaan op aarde al lang geleden opgegeven. Ik kan niet geloven dat hij nog in zoiets geloofd. Juist hij niet.

“Waar is het?” vraag ik eindelijk. “Deze stad?”

Hij is lang stil, alsof hij twijfelt of hij het wel moet zeggen.

Eindelijk zegt hij: “In Canada.”

Ik ben sprakeloos.

“Ik was van plan om met de boot helemaal de Hudson op te varen. Om het met eigen ogen te zien.”

Ik schud mijn hoofd. “Nou, ik denk dat we allemaal ergens in moeten geloven,” zeg ik.

Meteen heb ik er spijt van dat ik dit zeg. Het komt er te gemeen uit. Dat is altijd mijn probleem geweest—ik kan nooit iets goeds zeggen. Ik ben of te hard, of te kritisch—net als papa. Wanneer ik zenuwachtig ben, of me schaam, of bang ben om te zeggen wat ik echt vind—helemaal tegen jongens—komt het er soms gewoon verkeerd uit. Wat ik bedoel te zeggen is: Ik vind het goed dat je nog steeds ergens in gelooft. Ik wou dat ik dat ook nog kon.

Zijn ogen worden donkerder en zijn wangen blozen van schaamte. Ik wil mijn woorden terug nemen, maar het is al te laat. De schade is al aangericht. Ik heb het al verpest.

Snel probeer ik iets te bedenken om van onderwerp te veranderen. Ik ben niet goed in gesprekken voeren. En dat ben ik ook nooit geweest. En misschien is het al te laat om nog goed te praten.

“Heb je mensen verloren?” vraag ik. “Tijden de oorlog?”

Ik ben echt een idioot. Wat een stomme vraag. Het ging zojuist van kwaad naar erger.

Hij haalt langzaam en diep adem, en het voelt alsof ik hem nu echt pijn heb gedaan. Hij bijt op zijn onderlip en heel even lijkt het alsof hij zijn tranen probeert in te houden.

Na een eindelijke stilte zegt hij eindelijk: “Iedereen.”

Als ik morgenvroeg wakker wordt en hij weg is, verwijt ik hem niks. Sterker nog, het zou me verbazen als hij er nog is. Ik had duidelijk mijn mond moeten houden en gewoon moeten wachten tot zonsopgang.

Maar er is nog één ding dat ik moet weten. Iets wat me van binnen opvreet. En ik kan mezelf niet stoppen om het te vragen:

“Waarom heb je me gered?” vraag ik.

Hij kijkt me intens aan met rode ogen en kijkt dan weg. Hij draait zich om en vraag me af of hij wel wilt antwoorden.

Er volgt een langs stilte. De wind fluit door de lege ramen en de sneeuw dwarrelt op de vloer. Mijn ogen beginnen zwaar te worden en ik val weer bijna in slaap. En het laatste wat ik hoor voordat mijn ogen dicht vallen, zijn zijn woorden. De woorden klinken zo zacht dat ik niet eens weet of hij ze wel echt zegt, of dat ik ze alleen droom:

“Omdat je me aan iemand doet denken.”

*

De volgend paar uur slaap ik wispelturig. Deels slaap ik en deels denk ik terug. Tijdens een flashback herinner ik me eindelijk wat er gebeurde op de dag dat we de stad verlieten. Hoe graag ik het ook wil vergeten, ik zie het allemaal weer voor m’n ogen gebeuren.

Toen ik Bree in die steeg vond, omring door die jongens, en de Molotov cocktail gooide—was er een kleine explosie. Ik had hun leider geraakt die in een bal van vuur in brand vloog. Hij rende in paniek in het rond terwijl de anderen hem probeerden te doven.

Ik wachtte niet. In de chaos rende ik langs hen heen naar Bree. Ik pakte haar hand en samen rende we weg via de steegjes. Ze kwamen achter ons aan maar wij kenden die steegjes als geen ander. We gingen door gebouwen, via geheime deuren, over prullenbakken heen en door hekken. Na een paar straten waren we ze kwijt en terug in de veiligheid van ons appartementengebouw.

Dat was voor mij de druppel. Ik was vastberaden om de stad zo snel mogelijk te verlaten. Het was er niet langer veilig—en als mama dat niet kon inzien, moesten we maar zonder haar vertrekken.

we stormden ons appartement in en ik rende direct naar de kamer van mama. Ze zat daar in haar favoriete stoel zoals altijd naar buiten te turen, wachtend tot papa zou terugkeren.

“We gaan weg,” zei ik vastberaden. “Het is hier te gevaarlijk. Bree was er bijna geweest. Moet je haar eens zien. Ze is helemaal overstuur.”

Mama keek naar Bree en toen naar mij, zonder iets te zeggen.

“Hij komt niet terug,” zei ik. “Accepteer het nou gewoon. Hij is dood.”

Mama gaf me een klap. Ik was verdoofd. Ik weet nog precies hoe pijn het deed.

“Zeg dat nooit weer,” snauwde ze.

Ik keek haar boos aan, woedend dat ze me had geslagen. Voor die klap zal ik haar nooit vergeven.

“Goed,” snauwde ik terug. “Blijf maar lekker in je fantasiewereld. Als je niet mee wilt, moet je het zelf maar weten. Maar wij gaan. Ik ga naar de bergen, en Bree gaat met me mee.”

Spotten snauwde ze terug. “Dat is belachelijk. De bruggen zijn geblokkeerd.”

“Ik ga met de boot,” antwoordde ik voorbereid. “Ik ken iemand die ons brengt. Hij heeft een speedboot en vaart ons de Hudson op.”

“En hoe ga je dat betalen?” vroeg ze me kil.

Ik aarzelde omdat ik me schuldig voelde. “Ik heb mijn gouden horloge ingeruild.”

Ze keek me woedend aan. “Bedoel je het gouden horloge van papa,” snauwde ze.

“Hij heeft het aan mij gegeven,” corrigeerde ik. “En ik weer zeker dat hij wil dat ik het nuttig gebruik.”

Vol afschuw keek ze weg en staarde weer uit het raam.

“Begrijp je het soms niet?” ging ik verder. “Over een paar weken is de hele stad verwoest. Het is hier niet meer veilig. Dit is onze laatste kans om hier weg te komen.”

“En hoe zal je vader zich voelen als hij terug komt en wij allemaal weg zijn? Als hij er achter komt dat we hem allemaal hebben verlaten?”

Ik keek mama ongelovig aan. Ze was echt verdwaald in haar fantasy.

“Hij heeft ons verlaten,” snauwde ik. “Hij heeft vrijwillig voor deze oorlog gekozen. Niemand heeft hem gevraagd. Hij komt niet meer terug. En dit is precies wat hij had gewild. Hij zou willen dat we overleven. En niet blijven wachten in dit stomme appartement tot we dood zijn.”

Mama draaide zich langzaam om en staarde me aan met haar koude ogen. Ze had die verschrikkelijke vastberadenheid, dezelfde vastberadenheid die ik ook heb. Soms haat ik haar omdat ik zoveel op haar lijk. Op dat moment zag ik in haar ogen dat ze nooit toe zou geven. Ze had het in haar hoofd gekregen dat wachten het juiste was om te doen. En zodra ze een idee in haar hoofd had, was dit onmogelijk te veranderen.

 

Maar in mijn ogen was haar loyaliteit verkeerd. Ze was het aan ons verschuldigd. Aan haar kinderen. Niet aan haar man die meer toegewijd was aan vechten dan aan zijn familie.

“Als je je vader in de steek wilt laten, ga je gang. Ik ga niet mee. Als je plan mislukt en je niet weg kan komen, kun je terug komen. Ik zal hier zijn.”

Ik wachtte geen seconde langer. Ik pakte Bree bij haar hand, draaide me om, en liep naar de deur. Bree huilde en ik wist dat ik daat snel weg moest wezen. Toen ik bij de deur kwam, stopte ik nog één keer.

“Je maakt een vergissing,” schreeuwde ik naar haar.

Maar ze deed geen moeite om zich om te draaien en gedag te zeggen. En ik wist dat ze dat ook nooit zou doen.

Ik opende de deur, en sloeg deze achter me dicht.

En dat was de laatste keer dat ik mama zag.