Tasuta

Arena Één: Slavendrijvers

Tekst
Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

D E R T I G

Ik wordt wakker in een verblindend zonlicht. Het is alsof de wereld weer leeft. Door alle ramen schijnt het zonlicht naar binnen, feller dan ik ooit het gezien, en het wordt door alles weerkaatst. De wind is gaan liggen. De storm is voorbij. De sneeuw smelt van de rand van het raam, en het geluid van druppelend water galmt overal om me heen. Ik hoor een krakend geluid en een enorme ijspegel valt naast me op de grond.

Gedesoriënteerd kijk ik om me heen en ik realiseer me dat ik nog steeds op dezelfde plek als gisteren lig met de jas van Logan nog steeds over me heen als een deken. Ik voel volledig herboren.

Plotseling ga ik rechtop zitten omdat ik me iets herinner. Zonsopgang. We moesten bij zonsopgang opstaan. Het felle ochtendlicht verontrust me. Ik zie Logan naast me liggen met zijn ogen dicht. Hij is in een diepe slaap. Mijn hart stopt. We hebben ons verslapen.

Ik ga staan en voel me voor het eerst weer energievol. Ik probeer Logan wakker te schudden.

“LOGAN!” zeg ik dringend.

Zijn ogen gaan onmiddellijk open en hij springt op. Hij kijkt alert in het rond.

“Het is ochtend!” zeg ik. “De boot. We gaan de boot missen!”

Wanneer hij zich dit realiseert gaan zijn ogen wijd open.

We komen allebei in actie en sprinten naar de deur. Mijn been doet nog steeds pijn maar ik ben blij dat ik eindelijk weer kan rennen. Ik vlieg de metalen trap af, vlak achter Logan. ik pak de verroeste reling vast om voorzichtig over weggerotte treden heen te stappen.

We komen op de begane grond uit en stormen door de deur. De felle witte sneeuw is verblindend. Het is een winter wonderland. Ik baan me een weg door de sneeuw die tot mij dijen reikt. Hier door kan ik nauwelijks rennen en is elke stap een strijd. Maar ik volg de voetstappen van Logan die het makkelijker maken.

Het water ligt voor ons en we zijn nog maar een straat verwijderd. Tot mijn opluchting zie ik dat de boot nog tegen de pier ligt aangemeerd en dat de loopplank nog is uitgeschoven om de laatsten van een groep meisjes aan boord te laden. De boot staat op het punt om te vertrekken.

Ik ren harder, sjokkend door de sneeuw, zo hard als ik kan. Als we bij de pier aankomen, nog zo’n honderd meter van de boot, wordt de loopplank ingeschoven. Ik hoor het gebrul van een motor, en een enorme zwarte wolk blaast uit de achterkant van de boot. Mijn har klopt in mijn keel.

Als we aan het eind van de pier aankomen, denk ik plotseling aan Ben. Ik denk aan wat we elkaar beloofd hebben—om elkaar bij de pier te ontmoeten. Terwijl ik ren kijk ik naar links en naar rechts of ik hem ergens zie. Maar ik zie hem niet. Dat kan maar één ding betekenen: hij heeft het niet gered.

We komen dichter bij de boot, nog zo’n dertig meter. Maar de boot begint plotseling te bewegen. Mijn hart begint te bonzen. We zijn zo dichtbij. Niet nu. Niet nu!

Nog maar twintig meter, maar de boot is inmiddels vertrokken. De boor vaart al 3 meter van de pier.

Ik verhoog mijn snelheid en en nu naast Logan. Ik vecht me een weg door de sneeuw. De boot is nu al vijf meter van de pier. Te ver om te springen.

Maar ik blijf rennen, tot aan het eind van de pier. Dan zie ik plotseling dikke touwen van de boot op de pier bungelen, die langzaam achter de boot aan worden gesleurd als een lange staart.

“DE TOUWEN!” schreeuw ik.

Logan heeft blijkbaar hetzelfde idee. Beide blijven we rennen en als ik het einde nader, spring ik zonder na te denken om een touw vast te grijpen.

Ik vlieg door de lucht. Als ik mis, maak ik een val van tien meter en beland ik in het ijskoude water, zonder weg terug naar boven. Het water is zo koud, en de stroming zo sterk, dat ik zeker binnen enkele seconden zal sterven.

Terwijl ik spring om het dikke touw te grijpen, vraag ik me af of dit misschien mijn laatste moment op aarde is.

E E N E N D E R T I G

Mijn hart bonkt in m’n keel wanneer ik het dikke touw probeer te grijpen. Ik krijg het touw in de lucht te pakken en houd het vast alsof mijn leven ervan af hangt. Ik slinger aan het touw door de lucht richting de enorme romp van het schip. Het metaal komt hard op me af en ik zet me schrap voor de klap.

Ik ram op volle snelheid met mijn hoofd, ribben en schouder tegen het metaal en de pijn is bijna niet te verdragen. Zo erga dat ik het touw bijna loslaat. Ik glijd een paar meter weg maar het luckt me toch om vast te blijven houden.

Ik klem mijn voeten om het touw zodat ik niet helemaal naar beneden kan glijden tot het water. Terwijl het schip verder vaart houd ik me steig vast aan het touw. Logan heeft zijn touw ook kunnen grijpen en hangt ook aan het schip. Hij bungelt een paar meter verderop.

Ik kijk naar het ruige water onder me dat wit karnt terwijl het schip door de rivier vaart. Er staat een sterke stroming, vooral voor een rivier. Sterk genoeg om dit enorme schip op en neer te duwen.

Aan de rechterkant torent het Vrijheidsbeeld boven ons uit. Gek genoeg nog intact. Het aanzicht van het beeld inspireert me. Het geeft me het gevoel dat ik misschien toch ga redden.

Gelukkig is Governors Island dichtbij, amper een minuut varen. Ik herinner me dat ik hier tijdens de zomer met Bree tochtjes met de ferry maakte, en hoe verbaasd we aren dat het zo dichtbij was. Nu ben ik er dankbaar voor: als het veel verder was, weet ik niet of ik wel lang genoeg had kunnen vasthouden. Het natte touw snijdt in mijn hand, wat elke seconde moeilijk maakt. Ik vraag me af hoe ik hier nu weer uit kom. Er is aan de zijkant van de boot geen ladder, en zodra we het eiland bereiken is loslaten en in het water vallen mijn enige mogelijkheid. Waardoor ik zeker dood zal vriezen.

Ik kijk naar Logan en zie dat hij langzaam via het touw naar boven aan het klimmen is. Hij heeft een geniale methode bedacht om naar boven te klimmen. Hij klemt de zolen van zijn schoenen stevig tegen het dikke touw, en gebruikt vervolgens zijn benen om zichzelf naar boven te tillen.

Ik porbeer het ook. Ik til mijn knieën op en klem mijn voeten tegen het touw, en ik ben blij om te zien dat mijn schoenen zicht vastklemmen. Ik strek mijn benen en trek mezelf zo een beetje omhoog. Het werkt. Ik herhaal dezelfde beweging steeds maar weer, net als Logan, en binnen een minuut ben ik bovenaan het touw. Logan is al bovenaan en steekt zijn hand uit. Ik pak zijn hand vast en hij trekt me snel en stil over de rand.

Beide kruipen we achter een metalen container en vandaar verkennen we de boot. Aan de voorkant staan een paar bewakers met machinegeweren met hun rug naar ons toe. Ze begeleiden een dozijn jonge meisjes via de loopplank van de boot af. Dit maakt me ongelooflijk woest en het liefst wil ik meteen aanvallen. Maar ik dwing mezelf te wachten. Het zou me tijdelijk genoegdoening geven maar ik zou Bree er niet mee bevrijden.

De groep begint met rinkelende kettingen te bewegen totdat ze allemaal van de boot af zijn. Zodra de boot leeg is, knikken Logan en ik naar elkaar en gaan we stilletjes richting de loopplank. We haasten ons de loopplank af op een veilige afstand achter de rest. Gelukkig kijkt er niemand om.

Binnen no time staan we op het eiland. We snellen door de sneeuw en verstoppen ons achter een klein gebouwetje, uit het zicht om te zien waar ze de meisjes naartoe brengen. De slavendrijvers lopen richting een groot, rond bakstenen gebouw maar lijkt op een kruising tussen een amfitheater en een gevangenis. Er zijn ijzeren tralies rond het hele gebouw. We volgen hun spoor en verstoppen ons om de twintig meter achter een boom. We rennen voorzichtig van boom naar boom om niet gezien te worden. Ik pak mijn pistool voor het geval dat ik die nodig heb. Logan doet hetzelfde. Ze kunnen ons elk moment zien, dus we moeten klaar zijn. Het zou niet slim zijn om te schieten—dit zou teveel aandacht trekken. Maar als het moet, schiet ik.

Ze leiden de meisjes door de open deur van het gebouw en verdwijnen in het donker.

We rennen allebei achter hen aan naar binnen.

Mijn ogen hebben even nodig om aan het donker te wennen. Rechts gaat een groep slavendrijvers met de meisjes de bocht om en links gaat een enkele slavendrijver alleen een gang in. Logan en ik kijken elkaar aan en zonder iets te zeggen gaan we tegelijk achter de enkele slavendrijver aan.

We rennen stil door de gang, maar een paar meter achter hem, wachtend op onze kans. Hij loopt naar een grote ijzeren deur, pakt een sleutel, en maakt de deur open. Voor ik iets kan doen, pakt Logan en mes en valt hij de slavendrijver aan. Hij pakt hem van achteren bij zijn hoofd en snijd in een snelle beweging zijn keel door. Bloed spuit alle kanten op terwijl hij ineenstort en levenloos op de grond blijft liggen.

Ik draai de sleutel die nog in de deur zit en open de grote ijzeren deur. Ik houd de deur open en we gaan allebei naar binnen.

We bevinden ons in een cellencomplex. Lang, smal, half rond, en vol met kleine cellen. Ik ren langs de cellen en kijk naar links en naar rechts. Ik zie de bange, uitgemergelde gezichten van de meisjes. Hopeloos en wanhopig kijken ze mij aan. Het lijkt alsof ze hier al eeuwen zitten.

Mijn hart bonst. Ik zoek wanhopig naar een spoor van m’n zusje. Ik voel dat ze dichtbij is. Terwijl ik langs ren, steken de meisjes hun handen door de ralies. Ze realiseren zich dat we geen slavendrijvers zijn.

“ALSJEBLIEFT!” huilt er één. “Help mij!”

“LAAT ME ERUIT!” huilt een ander.

Al snel smeken en jammeren ze allemaal. Dit trekt te veel aandacht, en ik maak me zorgen. Ik zou al deze meisjes wel willen helpen, maar dat kan ik niet. Niet nu. Ik moet eerst Bree vinden.

 

“BREE!” schreeuw ik wanhopig.

Ik verhoog mijn snelheid en ren van cel naar cel.

“BREE? HOOR JE ME? IK BEN HET! BROOKE! BREE? WAAR BEN JE!?”

Terwijl ik langs een cel ren, grijpt een meisje me bij m’n arm en trekt me naar haar toe.

“Ik weet waar ze is!” zegt ze.

Ik stop en kijk haar aan. Haar gezicht ziet er net zo slecht uit als de rest.

“Laat me hier uit, en ik vertel het je!” zegt ze.

Als ik haar vrijlaat, trekt ze misschien ongewilde aandacht. Maar aan de andere kant is het de gok waard.

Ik kijk naar haar celnummer, en kijk naar de sleutelbos in mijn hand om de juiste sleutel te vinden. Ik open de deur en het meisje komt naar buiten gerend.

“LAAT MIJ ER OOK UIT!” roept een ander meisje.

“MIJ OOK!”

Alle meisjes beginnen te schreeuwen.

Ik pak dit meisje bij haar schouders.

“Waar is ze!?” eis ik.

“Ze is in de villa. Ze hebben haar vanochtend meegenomen.”

“De villa?” vraag ik.

“Dat is waar ze de nieuwe meisjes mee naartoe nemen. Om te ontgroenen.”

“Ontgroenen?” vraag ik geschokt.

“Voor seks,” antwoord ze. “Voor de eerste keer.”

Mijn hart verzakt door deze woorden.

“Waar?” schreeuw ik. “WAAR IS HET?”

“Volg mij,” zegt ze, en ze begint te rennen.

Ik sta op het punt haar te volgen maar dan stop ik plotseling.

“Wacht,” zeg ik terwijl ik haar pols vast pak.

Ik weet dat ik dit niet moet doen. Ik weet dat ik gewoon naar buiten moet rennen en me focussen op het redden van Bree. Ik weet dat er geen tijd is en dat het bevrijden van de rest ongewilde aandacht zal trekken wat mijn plannen in de war kan schoppen.

Maar diep van binnen voel ik een soort van verontwaardiging. Ik kan ze gewoon niet allemaal zo achterlaten.

Dus tegen beter weten in stop ik en draai ik me om. Ik ren van cel naar cel. Bij elke cel zoek ik naar de jusite sleutel en kaam ik de deur open. Een voor een bevrijd ik alle meisjes. Allemaal komen ze hysterisch naar buiten gerend. Ze renne alle kanten op. Het lawaai is oorverdovend.

Ik ren terug naar het eerste meisje die ik bevrijd heb. Gelukkig staat ze samen met Logan nog te wachten.

Ze rent en wij volgen haar, van de ene gang naar de andere gang. Vervolgens komen we in het verblindende dag licht uit.

Terwijl we rennen hoor ik het gegil van de meisjes achter. Het zal niet lang duren tot de soldaten on in de gaten hebben. Ik ren harder.

Het meisje stopt en wijst over de binnenplaats.

“Daar!” zegt ze. “Dat gebouw! Dat grote oude huis. Op het water. De villa van de gouverneur. Daar is het! Succes!” roept ze, terwijl ze zich omdraait en de andere kant op rent.

Ik sprint naar het gebouw met Logan aan mijn zijde.

We rennen over het enorme veld, tot over de knieën in de sneeuw, alert op slavendrijvers. Gelukkig hebben ze ons nog niet in de gaten.

De ijskoude lucht doet zeer aan mijn longen. Ik denk aan Bree die ergens naartoe wordt gebracht voor seks, en ik begin nog harder te rennen. Ik ben nu zo dichtbij. Ik kan hen haar geen pin laten doen. Niet nu. Niet na dit alles. Niet nu ik slechts meters bij haar vandaan ben.

Ik dwing mezelf voorwaarts zonder ooit op adem te komen. Ik kom aan bij de voordeur en ben niet eens meer voorzichtig. Ik stop niet eens om eerst te kijken, ik trap gewoon de deur in.

De deur klapt open en ik ren het huis in. Ik heb geen idee welke kant ik op moet, maar ik zie een trap en mijn instinct zegt me dat ik naar boven moet. Ik ren regelrecht de trap op en ik voel dat Logan me volgt

Als ik bovenaan de trap aankom, komt een slavendrijver een kamer uit gestormt. Hij kijkt me met grote ogen aan en reikt naar zijn pistool.

Ik twijfel geen moment. Ik heb mijn pistool al in de aanslag. ik schiet hem recht in zijn hoofd. Hij gaat neer. Het geluid van het schot is oorverdovend in deze kleine ruimte.

Ik storm verder de gang door en kies een willekeurige kamer. Ik trap de deur open en ben geschokt als ik een man boven op een meisje zie liggen die aan het bed is geketend. Het is Bree niet, maar toch, ik word er misselijk van. De man—een slavendrijver zonder zijn masker—springt op, kijkt me bang aan en haast zich naar z’n pistool. Ik schiet hem tussen zijn ogen. Het kleine meisje begint te schreeuwen als het bloed over haar heen spat. Hij is nu ten minste dood.

Ik ren weer door de gang en trap elke deur open. In elke kamer tref ik een man bovenop een vastgeketend jong meisje. Ik ga verder, haastig op zoek naar Bree.

Ik bereik het einde van de gang en er is nog één kamer over. Ik trap de deur I met Logan vlak achter me, en storm naar binnen. Ik verstijf.

Een groot staat in het midden van de kamer. Op het bed heeft een grote, dikke, naakte man seks met een jong meisje die aan het bed is gebonden met een touw. Ik zie dat het meisje bewusteloos is en vraag me af of ze is gedrogeerd. Deze man moet wel belangrijk zijn want naast hem zit een slavendrijver die de wacht houdt.

Ik richt op de dikke man en wanneer hij zich omdraait schier ik hem in zijn buik. hij valt kreunend op de grond en ik schiet hem een tweede keer—dit keer in zijn hoofd.

Maar ik ben roekeloos. De bewaker richt zijn pistool op mij, en uit mijn ooghoek zie ik dat hij op het punt staat om te schieten. Dat was een domme fout. ik had hem eerst neer moeten schieten.

Ik hoor een schot en schrik.

Ik leef nog. De bewaker is dood. Logan staat met getrokken pistool over hem heen gebogen.

Aan de andere kant van de kamer zitten twee meisjes aan hun stoelen vastgebonden. Ze hebben hun kleren aan en beven van angst omdat zij de volgenden waren geweest die aan het bed zouden worden gebonden. Mijn hart stijgt op. Een van hen is Bree.

Bree zit daar, vastgeketend, doodsbang, met haar ogen wijd open. Maar ze is veilig. nog niet aangeraakt. Ik ben net op tijd. Als ik een paar minuten later was, zou ze zijn overgeleverd aan die vetzak.

“Brooke!” schreeuwt ze hysterisch, en ze begint te huilen.

Ik ren naar haar toe, kniel voor haar en omhels haar. Ze omhelst mij terug voor zover ze kan met haar kettingen om Ze huilt over mijn schouder.

Logan heeft de sleutel van de riem van de dode slavendrijver gepakt en bevrijdt hen allebei. Bree springt in mijn armen en omhelst me. Haar hele lichaam trilt. Ze houdt me vast alsof ze me nooit meer los wil laten.

Ik voel de tranen over mijn wangen rollen wanneer ik haar omhels. Ik kan het niet geloven: ze is het echt.

“Ik zei toch dat ik je zou komen halen,” zeg ik.

Ik wil haar niet loslaten, maar ik weet dat we geen tijd hebben. Zometeen zal het hier wemelen van de slavendrijvers.

Ik pak haar bij haar hand. “We gaan,” zeg ik terwijk ik me voorbereid om te rennen.

“Wacht!” schreeuwt Bree terwijl ze stopt.

Ik stop en draai me om.

“We moeten Rose ook meenemen!” zegt Bree.

Het meisje naast Bree kijkt on zo hopeloos en ze verloren aan. Het is vreemd, maar ze lijkt op Bree; met haar lange zwarte haar en bruine ogen, zouden ze zusjes kunnen zijn.

“Bree, het spijt me, maar dat kan niet. We hebben geen tijd en—”

“Rose is mijn vriendin!” schreeuwt Bree. “We kunnen haar hier niet achterlaten. Dat kan niet!”

Ik kijk naar Rose, en mijn hart verzakt als ik haar zie. Ik kijk naar Logan die afkeurend terug kijkt—maar met een blik die zegt dat het mijn beslissing is.

Rose zal ons vertragen. En het betekent een extra mond om te voeden. Maar Bree houdt voor het eerst in haar leven vol—en hier blijven staan zal ons ook alleen maar vertragen. En Rose ziet er zo lief uit en ze doet me zo aan Bree denken, en ik kan zien hoe erg die twee aan elkaar gehecht zijn. En het is het juiste om te doen.

Tegen beter weten in zeg ik “OK.”

Ik ren naar het bewusteloze meisje op het bed en snij alle vier de touwen doo. Haar handen en voeten vallen neer op het bed. Ze is nog steeds bewusteloos en ik weet niet of ze ziek, gedrogeerd of doos is. Maar ik heb hier nu geen tijd voor. Nu is ze ten minste weer vrij.

Met zijn vieren stormen we de kamer uit en zien meteen twee bewakers op ons af komen. Ze reiken naar hun pistolen. Ik reageer snel en schiet er een in het hoofd, terwijl Logan de andere neerschiet. De meisjes schreeuwen door de schoten.

Ik grijp de hand van Bree’s en Logan grijpt Rose’s en we rennen de trap af. Een seconde later stormen we het huis uit, de verblindende sneeuw in. Er komen bewakers op ons af gerend vanaf de andere kant van de binnenplaats. Ik hoop dat we een manier kunnen vinden om van dit eiland af te komen voordat we overmeesterd worden.

T W E E Ë N D E R T I G

Ik kijk wild om me heen, op zoek naar een manier om hier weg te komen. Ik zoek naar voertuigen, maar die zijn er niet. Dan draai ik me helemaal om en zoek langs de waterkant. En daar zie ik het: precies achter de villa van de gouverneur ligt een kleine luxe motorboot. Die zal wel gereserveerd zijn voor de bevoorrechten die dit eiland gebruiken als hun speelplaats.

“Daar!” zeg ik wijzend.

Logan ziet het ook en we sprinten naar de waterkant.

We rennen regelrecht naar de mooie, glimmende motorboot die groot genoeg is voor zes mensen. De boot dobbert wild heen en weer in het ruige water en ziet er krachtig uit. Ik heb het idee dat deze boot door die dikke, naakte man werd gebruikt. Des te meer rechtvaardiging.

De boot dobbert zo wild heen en weer, dat ik Bree en Rose niet alleen aan boord wil laten gaan. Dus ik til Bree in de boot en Logan zorgt voor Rose.

“Snij het touw door!” zegt Logan wijzend.

Een dik touw is rond een houten paal gebonden, dus ik ren er naartoe, pak mijn mes, en snij het touw door. Ik ren terug naar de boot en Logan steekt zijn hand uit om mij aan boord te helpen. Ik kijk over mijn schouder en zie een tiental slavendrijvers aanvallen. Ze zijn maar twintig meter van ons vandaan en komen snel dichterbij.

“Ik regel het wel,” zegt Logan. “Neem jij het stuur.”

Ik ga snel in de bestuurdersstoel zitten. Gelukkig heb ik mijn hele leven lang boten gevaren. Logan duwt ons van de kant af en neemt positie in achterin de boot. Hij knielt en schiet op de soldaten. Die zoeken dekking waardoor ze vertraagd worden.

Ik schrik me rot: geen sleutels in het contact. In paniek kijk in het dashboard, dan de voorstoelen. Mijn hart gaat tekeer. Wat doen we als de sleutels hier niet zijn?

Ik kijk over mijn schouder en zie dat de slavendrijvers nog dichterbij zijn, nauwelijks tien meter van ons vandaan.

“GAAN!” schreeuwt Logan, boven het geluid van de schoten uit.

Ik krijg een idee en check het handschoenenkastje. Eindelijk vind ik de sleutels. Ik steek de sleutels in het contact, draai het contact om, en de motor komt tot leven. Zwarte wolken dwarrelen uit de uitlaat en de benzinemeter slaat helemaal uit. Een volle tank.

Ik geef gas en wordt naar achteren gedrukt terwijl de boot op gang komt. Ik kijk om en zie dat Bree, Rose en Logan ook door de stuwkracht omver werden geduwd. I heb denk ik hard gas gegeven—gelukkig is niemand overboord gevallen.

We hebben geluk want de slavendrijvers staan inmiddels langs de waterkant, slechts een paar meter van ons vandaan. Ik ben net op tijd vertrokken. Ze schieten op ons en omdat iedereen op het dek ligt, razen de kogels over onze hoofden. Een van de kogels schampt de houten panelen, en een andere raakt mijn zijspiegel.

“BUKKEN!” schreeuwt Logan tegen de meisjes

Hij gaat achterin weer op één knie zitten en schiet. Via de achteruitkijkspiegel zie ik dat hij er een aantal uitschakelt.

Ik geet zoveel gas als ik kan en binnen enkele momenten zijn we ver van het eiland. Vijftig meter, dan honderd, vervolgens twee honderd…. We zijn bijna op veilige afstand voor de kogels. De slavendrijvers staan hulpeloos langs de kant, nu slechts stippen aan de horizon.

Ik kan het niet geloven. We zijn vrij.

*

Terwijl we verder en verder de rivier op varen, weet ik dat we in het midden van het water moeten blijven. Ver van de oever, en zo ver mogelijk van de stad. Maar iets van binnen stopt me. Ik moet weer aan Ben denken, en ik kan hem niet zo makkelijk loslaten. Wat als het hem is gelukt om naar de haven te komen? Wat nou als hij gewoon laat was?

 

Ik kan het niet loslaten. Als hij daar toch is, kan ik hem niet in de steek laten. Ik moet gaan kijken. Ik moet het weten.

Dus in plaats van de rivier op te gaan, ga ik naar de over aan de overkant—terug naar de haven. Binnen een mum van tijd komt de waterkant van Manhattan op ons af. Mijn hart bonst wanneer ik denk aan het mogelijke gevaar dat ons te wachten staat—eventueel gewapende slavendrijvers die ons op staan te wachten, klaar om te vuren.

Logan realiseert zich dat ik de verkeerde kant op ga en kom plotseling in paniek naar me toe.

“Waar ga je naartoe!?” schreeuwt hij. “Je gaat terug naar de stad!”

“Ik moet iets zien,” zeg ik, “voordat we gaan.”

“Wat zien!?”

“Ben,” antwoord ik. “Misschien is hij daar.”

Logan kijkt woest.

“Ben je gek!” zegt hij. “Je brengt ons regelrecht terug naar het wespennest. Je brengt ons allemaal in gevaar! Hij heeft zijn kans gehad. Hij was er niet!”

“Ik moet het zeker weten,” schreeuw ik terug. Ik ben vastberaden en niks kan me stoppen. Ik realiseer me dat ik in dit geval eigenlijk net als mama ben.

Logan draagt zich mokken om en ik kan voelen hoe erg hij het afkeurt. Ik neem hem niks kwalijk. Maar ik moet dit doen. Ben zou ook voor mij teruggekomen zijn.

Binnen enkele seconden komt de haven in zicht. We komen dichterbij, 300 meter…200…en dan, als we nog zo’n 100 meter te gaan hebben, zie ik iemand alleen aan het einde van de pier staan. Hij kijk uit over het water en mijn hart verzakt.

Het is Ben.

Ik kan het bijna niet geloven. Het is hem echt. Hij leeft nog. Hij staat daar tot zijn heupen in de sneeuw te bibberen. Maar hij sis alleen. Dat kan maar één ding betekenen: zijn broertje heeft het niet gered.

We zijn nu zeer dichtbij, misschien nog twintig meter van de pier. Ik kan de droefheid van het gezicht van Ben aflezen. In de verte zie ik een karavaan van slavendrijvers door de sneeuw scheuren. Ze zijn op weg naar de pier. We hebben niet veel tijd.

Ik minder vaart en leg aan; Ben rent naar de rand. We gaan wild heen en weer in de golven, en ik vraag me af hoe Ben aan boord kan komen. Het is minstens drie meter vanaf de pier. Ben kijkt bang naar beneden. Hij denkt waarschijnlijk precies hetzelfde: hoe hij in de boot moet springen.

“Niet springen!” schreeuwt Logan. “Dan verwoest je misschien de boot!”

Ben stopt en kijkt hem aan, doodsbang.

“Draai je om en kruip op handen en voeten naar achteren,” commandeert Logan. “Klim naar beneden. Hoe de rand van de pier goed vast en ga hangen. Ik vang je op.”

Ben doet wat hem gezegd wordt en klimt over de rand totdat hij hangt. Logan vangt hem op en laat hem in de boot zakken. Net op tijd: de slavendrijvers zijn nog maar vijftig meter van ons vandaan en ze komen snel dichterbij

“GAAN!” schreeuwt Logan.

Ik geef gas en we vliegen de rivier op. Schoten worden weer gelost en plonsen om ons heen in het water. Logan schiet terug.

Gelukkig zijn we ze te snel af: binnen enkele momenten zijn we ver van de kant, in het midden van de rivier, buiten bereik van hun kogels. Ik ga in noordelijke richting de rivier op, richting huis.

Nu kan eindelijk niks ons meer stoppen.

Nu zijn we vrij.

*

We racen de East River op en het is verbijsterend om de wrakstukken van de bruggen van dichtbij te zien. We vliegen langs de overblijfselen van de Brooklyn Bridge. Het verroeste metaal steekt uit het water als iets prehistorisch. Het torent een aantal verdiepingen boven ons uit, als een wolkenkrabber die uit het water stijgt. Ik voel me zo klein als we er onderdoor varen, en ik vraag me af of dit alles ooit nog weder opgebouwd zal worden.

Vlakbij steekt het wrak van het gevechtsvliegtuig uit het water, en ik wijk uit om goed op afstand te blijven. Ik heb geen idee of er hier nog meer metal uit het water steekt, en ik wil er ook niet achter komen.

Al snel komen we langs de overblijfselen van de Manhattan Bridge, en vervolgens de Williamsburg Bridge. Ik geef gas want ik wel zo snel mogelijk langs al deze angstaanjagende verwoestingen heen zijn.

Niet veel later varen we langs Roosevelt Island. Deze dunne strook land is nu net als alles een woestenij. Ik ga naar links en zie da de 59th Street Bridge ook is verwoest—net als de tram die het eiland met Manhattan verbond. De tram is verroest en verwoest en deint op en neer in de rivier als een enorme boei. Ik moet voorzichtig zijn om de tram te ontwijken omdat de waterweg hier versmalt.

Ik ga verder en verder de rivier op en passeer niks anders dan verwoesting, totdat ik uiteindelijk linksaf de Harlem River op ga. Deze rivier is veel smaller en de oever is aan beide kanten maar vijftig meter van ons vandaan. Ik ben meer alert en verken de overs, op zoek naar een eventuele hinderlaag.

Maar ik zie niks. Misschien ben ik gewoon paranoïde. Als de slavendrijvers achter on aan komen—wat vrijwel zeker is—hebben we waarschijnlijk minstens een uur voorsprong. Vooral vanwege alle sneeuw. En tegen die tijd hoop ik dat we al zo ver de Hudson op zijn, dat ze ons niet meer kunnen inhalen.

De Harlem River meandert tussen Manhattan en de Bronx, en leidt ons uiteindelijk naar de brede, open wateren van de Hudson River. De Hudson is zo breed als tien voetbalvelden en het voelt alsof we net de oceaan op zijn gevaren. Eindelijk kom ik weer tot rust. Eindelijk zijn we weer op de rivier die ik me herinner. De rivier die ons naar huis brengt.

Ik ga rechts af, richting het noorden, en racen terug richting van huis, richting de Catskills. In slechts twee uur zullen we er zijn.

Niet dat ik van plan ben om teug naar huis te gaan. Helemaal niet. Dat zou niet slim zijn: de slavendrijvers weten nu waar we wonen, en dat zal de eerste plek zijn waar ze ons komen zoeken. Ik wil thuis stoppen om Sasha te begraven en gedag te zeggen. Maar ik blijf niet lang. Onze bestemming zal veel meer naar het noorden liggen. Zo ver mogelijk.

Ik denk aan het stenen huisje dat ik daar hoog in de bergen had gevonden. Daar zou ik zo graag willen wonen. Op een dag zou het misschien een mooi thuis voor ons kunnen zijn. Maar die dag is niet nu. Het is te dicht bij ons oude huis. Momenteel te gevaarlijk. We moeten ons eerst even gedeisd houden. Ooit kunnen we misschien wel terugkomen. En trouwens, we zijn nu met zijn Vijven. Vijf monden om te voeden. We moeten een plek vinden die ons allemaal kan onderhouden.

Hoe verder we de rivier op gaan, hoe meer ik tot rust kom. Ik voel de spanning langzaam mijn lichaam verlaten Voor het eerst haal ik diep adem. Ik kan bijna niet geloven dat we het hebben gered. Ik kan het moeilijk bevatten. Ik voel de pijn en verwondingen en kneuzingen over mijn hele lichaam, maar dat doet er nu niet toe. Ik ben blij dat Bree veilig is. Dat we samen zijn.

Ik kijk even om me heen naar de andere in de boot. Ik was gefocust om ons de stad uit te krijgen, dat ik niet meer aan de anderen heb gedacht. Ik kijk naar Logan die voldaan in de passagiersstoel naast me zit. Ik draai me om en zie de andere in de stoelen om me heen zitten. Iedereen kijkt naar het water, allemaal in een andere richting, iedereen is even in zijn eigen wereld.

Ik tik Logan op zijn schouder. Hij draait zich naar me toe.

“Kun je het stuur even overnemen?” vraag ik.

Hij staat snel op, blij om te kunnen helpen, en hij pakt het stuur vast terwijl we van plaats veranderen.

Ik klim naar de achterkant van de boot. Ik wil dolgraag met Bree praten, en ook met Ben, om er achter te komen wat er met zijn broertje is gebeurd. Achterin de boot zit Ben in shock over de rivier uit te staren. Hij ziet eruit alsof hij van de een op de andere dag tien jaar ouder is geworden, met droevigheid in zijn gezicht geëtst. Ik kan me amper voorstellen door wat voor een hel hij is gegaan en hoe schuldig hij zicht voelt dat hij zijn broertje niet heeft kunnen redden. Als ik in zijn situatie zat, weet ik niet of ik er wel mee om had kunnen gaan. Ik bewonder het zelfs dat hij hier is.

Ik wil met hem praten, maar ik moet eerst naar Bree. Ik ga naast haar zitten en haar ogen vullen met vreugde als ze met ziet. Ze geeft me een dikke knuffel en we omhelzen elkaar een lange tijd. Ze houdt me stevig vast en wil me duidelijk niet meer loslaten.