Tasuta

Arena Één: Slavendrijvers

Tekst
Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Een moment later valt de gehele boom, ten minste 6 meter, om en beland op de grond. De klap doet een hele wolk sneeuw en dennennaalden opwaaien. Ik buk, bang dat iemand het misschien gehoord heeft. Ik ben kwaad op mezelf. Dat was onachtzaam. Stom. Ik had de boom eerst beter moeten inspecteren.

Maar even later daalt mijn hartslag weer, wanneer ik me realiseer dat hier verder niemand is. Ik denk weer fatsoenlijk na, en realiseer me dat in het bos constant bomen vanzelf omvallen, en dat dit niet per se de aanwezigheid van een persoon hoeft te betekenen. En wanneer ik naar de plek kijk waar de boom stond, knipper ik met mijn ogen, en staar ik vol ongeloof.

Daar, in de verte, verborgen achter de bomen, gebouwd in de wand van de berg, staat een klein stenen huisje. Het is een heel klein huisje, een perfect vierkant, ongeveer vier en een halve meter in de lengte en de breedte, en zo’n drie en halve meter hoog, met muren gemaakt van eeuwenoude stenen blokken. Op het dak een kleine schoorsteen, en in de muren kleine ramen. De houten voordeur, in de vorm van een boog, staat op een kier.

Dit kleine huisje is zo goed gecamoufleerd, en past zo goed bij de omgeving, dat zelfs wanneer ik ernaar kijk, ik het bijna niet herken. Het dak en de muren zijn bedekt met sneeuw, en het blootgelegde steen past perfect in het landschap. Het huisje lijkt eeuwenoud, alsof het honderden jaren geleden gebouwd is. Ik begrijp niet waarom het hier staat, wie het gebouwd zou hebben, of waarom. Misschien werd het gebouwd voor een opzichter van een nationaal park. Misschien woonde hier een kluizenaar. Of een survivalgek.

Het ziet eruit alsof het al jaren niet is gebruikt. Aandachtig kijk ik naar de bodem in het bos, op zoek naar voetstappen of pootafdrukken, van of naar het huisje. Maar die zijn er niet. Ik denk terug aan het moment dat het een aantal dagen geleden begon te sneeuwen, en bereken het in mijn hoofd. Niemand is hier gedurende ten minste de laatste drie dagen naar binnen of buiten gegaan.

Mijn hart slaat op hol bij gedachte van wat ik binnen zal aantreffen. Eten, kleren, medicijnen, wapens, materiaal—wat dan ook zou een geschenk uit de hemel zijn.

Voorzichtig loop ik over de open plek terwijl ik over mijn schouder kijk om er zeker van te zijn dat niemand me in de gaten houdt. Ik loop snel en laat grote, opvallende voetstappen in de sneeuw achter. Als ik bij de voordeur aankom, draai ik me nog één keer om en blijf een aantal seconden staan om te luisteren. Behalve het geluid van de wind en een stroompje, een paar meter voor het huis, is het stil. Ik sla hard met de achterkant van mijn bijl op de deur om dieren die mogelijk in het huisje verstopt zitten een laatste waarschuwing te geven.

Er komt geen reactie.

Snel duw ik de deur open, waarbij ik de sneeuw aan de kant schuif, en stap naar binnen.

Het is donker binnen met alleen het laatste daglicht dat via de kleine raampjes naar binnen schijnt, en mijn ogen hebben even de tijd nodig om zich aan te passen. Ik wacht met mijn rug tegen de deur, waakzaam voor dieren die het huisje eventueel als schuilplaats gebruiken. Maar na even te wachten, zijn mijn ogen gewend aan het schemerige licht en is het duidelijk dat ik alleen ben.

Het eerste wat mij opvalt aan dit kleine huisje is de warmte. Misschien omdat het zo klein is, met een laag plafond, en in de wand van de berg gebouwd; of misschien omdat het tegen de wind beschut is. Ook al zijn de ramen blootgesteld aan de elementen, en hoewel de deur nog op een kier staat, is het hier binnen minstens 15 graden warmer—veel warmer dan het huis van papa ooit is, zelfs met een haard. Het huis van papa was sowieso slecht gebouwd, met muren zo dun als papier en gevelbeplating van vinyl, gebouwd op de hoek van een heuvel, altijd midden in het pad van de wind.

Maar dit huisje is anders. De stenen muren zijn zo dik en goed gebouwd, het voelt hier knus en veilig. Het is hier vast warm als ik de deur sluit, de ramen afdek, en de haard—die in goede staat lijkt—brandt.

Het huisje bestaat uit één grote ruimte, en ik tuur in het donker naar de vloer, op zoek naar iets bruikbaars. het lijkt erop alsof het huisje nog nooit gebruikt is sinds het begin van de oorlog. Alle andere huizen hadden gebroken ramen, overal puin, en waren tot de bedrading afgebroken voor bruikbare spullen. Maar dit huisje niet. Dit huisje is ongerept, schoon en netjes, alsof de eigenaar het op een dag gewoon zo had achtergelaten. Misschien was het al verlaten voordat de oorlog begon. Aan de spinnenwebben aan het plafond te zien, en de goed verborgen locatie tussen de bomen, was dit waarschijnlijk ook zo. Hier was al tientallen jaren niemand meer geweest.

Ik zie het silhouet van een object tegen de muur, en loop er naartoe terwijl ik met mijn handen in het donker tast. Wanneer ik het aanraak, voel ik dat het een ladekast is. Ik voel met mijn vingers over het gladde houten oppervlak en voel dat het bedekt is met stof. Ik voel met mij vingers over de handgrepen van de laden. Voorzichtig trek ik ze één voor één open. Het is te donker om te zien dus voel ik met mijn hand in elke lade. De eerste lade is leeg. De tweede ook. Snel trek ik ze allemaal open, terwijl mijn hoop afneemt—totdat ik plotseling iets voel in de vijfde lade. Achterin de lade ligt iets en langzaam pak ik het eruit.

Ik houd het in het licht, maar zie nog steeds niet wat het is. Maar dan voel ik de typerende aluminiumfolie, en realiseer me: het is een chocolade reep. Er waren een paar happen uit genomen, maar de reep zit nog in de originele verpakking en goede bewaard gebleven. ik maak de verpakking een beetje open en houd het bij mijn neus om te ruiken. Ik kan het niet geloven: echte chocolade. We hebben sinds het begin van de oorlog geen chocolade meer gehad.

De geur geeft me een scherpe hongerscheut, en het kost me al mijn wilskracht om het niet open te scheuren en op te eten. Ik dwing mezelf sterk te blijven, en bewaar de reep in mijn zak. Ik wacht tot ik met Bree ben om er samen van te genieten. Ik lach als ik denk aan haar gezicht wanneer ze haar eerste hap neemt. Het zal een onbetaalbaar zijn.

Snel rommel ik door de andere laden, in de hoop allerlei buit te vinden. Maar alle andere laden zijn leeg. Ik draai me om naar de kamer en loop langs de muren naar alle hoeken, op zoek naar wat dan ook. Maar er is niks te vinden.

Plotseling stap ik op iets zachts. Ik kniel om het op te pakken en in het licht te houden. Ik ben verbaasd: een knuffelbeer. Hij is versleten en mist een oog, maar dan nog, Bree is dol op knuffelberen en mist haar knuffelbeer die ze had achtergelaten. Ze zal dol enthousiast zijn als ze deze ziet. Het lijkt erop alsof dit haar geluksdag is.

Ik prop de beer in mijn riem, en terwijl ik opsta, voel ik met mijn hand nog iets zachts op de vloer. Ik pak het op en ben blij als ik voel dat het een sjaal is. Het is zwart en bedekt met stof, dus kon ik het niet zien in het donker. Ik houd de sjaal tegen mijn borst en nek en kan de warmte als voelen. Ik houd de sjaal uit het raam om goed alle stof eruit te schudden. Ik bekijk de sjaal in het licht: hij is lang en dik—en zonder gaten. Het is net puur goud. Ik wikkel hem onmiddellijk om mijn nek en stop het onder mijn shirt, en voel me meteen warmer. Ik nies.

De zon gaat onder en het lijkt erop dat ik alles wel gevonden heb, dus ik vertrek. Terwijl ik naar de deur loop stoot ik plotseling mijn teen tegen iets hards van metaal. Ik stop en kniel om te voelen of het een wapen is. Het is geen wapen. Het is een ijzeren, ronde hendel, bevestigd op de houten vloer. Zoals een klopper Of een handgreep.

I ruk de handgreep van link naar rechts. Er gebeurt niks. Ik probeer hem te draaien. Niks. Dan ga ik er naast staan en trek ik hard, recht omhoog.

Een valluik gaat open, en een stofwolk waait op.

Ik kijk naar beneden en ontdek een kruipruimte, ongeveer een meter twintig hoog, met een aarden vloer. Mijn hart slaat op hol als ik aan de mogelijkheden denk. Als we hier zouden wonen, en er ooit gevaar zou dreigen, kon ik Bree hier verstoppen. Dit kleine huisje wordt opeens nog meer waardevol in mijn ogen.

En dat niet alleen. Als ik naar naar beneden kijk, zie ik iets glimmen. Ik duw het zware houten luik helemaal open en ga via de ladder naar beneden. Het is hier beneden steekdonker en ik steek mijn handen uit om de boel af te tasten. Terwijl ik een stap naar voren zet, voel ik iets. Glas. Er zijn planken in de muur gebouwd, en op de planken staan glazen potten.

Ik pak een van de potten en houd hem in het licht. De inhoud is rood en zacht. Het lijkt op jam. Ik draai snel het deksel van de pot en houd hem onder mijn neus om te ruiken. De penetrante geur van frambozen slaat me in het gezicht. Ik schep met mijn vinger in de pot en houd het aarzelend tegen mijn tong. Het is niet te geloven: frambozenjam. En het smaakt vers alsof het gisteren gemaakt is.

Snel draai ik het deksel vast, prop de pot in mij zak, en ga terug naar de planken. Ik voel met mijn handen tientallen andere potten. Ik pak de dichtstbijzijnde en houd hem in het licht. Het lijken augurken.

Ik ben in shock. Het is hier een goudmijn.

Ik wou dat ik het allemaal mee kon nemen, maar mijn handen zijn bevroren, ik heb niks om het mee te dragen, en het begint donker te worden. Dus ik zet de pot augurken terug, klim de ladder weer op, terug naar begane grond, en sluit het valluik stevig achter me. Ik wou dat ik een slot had; ik voel me nerveus om dit alles onbewaakt achter te laten. Maar dan herinner ik dat dit huisje al jaren verlaten is—en dat ik het waarschijnlijk nooit had gevonden als die boom niet was omgevallen.

Wanneer ik vertrek, sluit ik de deur volledig achter me, met een beschermend gevoel alsof dit ons nieuwe huis al is.

 

Met mijn zakken vol haast ik me terug naar het meer—maar blijf plotseling stokstijf staan als ik iets hoor bewegen. Eerst maak ik me zorgen dat iemand me is gevolgd; maar wanneer ik me langzaam omdraai, zie ik iets anders. Een paar meter verderop staat een hert me aan te staren. Dit is het eerste hert dat ik in jaren zie. Haar grote zwarte ogen kijken mij aan en dan sprint ze plotseling weg..

Ik ben sprakeloos. Maandenlang was ik op zoek naar een hert, in de hoop dat ik er een kon vangen en met mijn mes kon raken. Maar nooit heb ik er een kunnen vinden. Misschien jaagde ik al die tijd niet hoog genoeg. Misschien woonden de herten al die tijd op deze hoogte.

Ik besluit om hier morgenvroeg terug te komen om de hele dag te wachten als het moet. Als het hert hier nu was, zou het misschien wel terugkomen. De volgende keer zal ik het hert doden. We zouden er weken van kunnen eten.

Vol van nieuwe hoop haast ik me terug naar het meer. Terwijl ik dichterbij kom om mijn hengel te bekijken, slaat mijn hart over wanneer ik zie dat de hengel half is gebogen. Trillend van enthousiasme, snel ik me al glijdend over het ijs. Ik pak de lijn vast, die hard heen en weer schud, in de hoop dat hij houdt.

Ik ruk stevig aan de lijn. Ik voel geen kracht van een grote vis aan de andere kant rukken, en hoop dat de lijn of de haak niet breekt. Ik ruk nog een keer stevig aan de lijn, en de vis schiet door het gat. Het is een enorme zalm, zo groot als mijn arm. De vis landt op het ijs en spartelt alle kanten op. Ik ren naar de vis en probeer hem te vangen, maar hij glipt door mijn handen en valt weer op het ijs. Mijn handen zijn te glibberig om de vis te kunnen pakken, dus ik rol mijn mouwen omlaag en grijp de hem deze keer steviger vast. Hij spartelt en kronkelt zo’n dertig seconden in mijn handen, totdat hij stopt Dood.

Ik ben verbaasd. Dit is mijn eerste vangst in maanden.

Ik ben in alle staten terwijl ik terug over het ijs glijd en de vis op de oever leg, bedekt in sneeuw omdat ik bang ben dat de vis weer tot leven komt en terug in het meer springt. Ik hou de hengel en de vislijn in één hand, en de vis in de andere hand. In de ene zak voel ik de pot met jam, de thermosfles met jam samen met de chocoladereep in de andere zak, en de knuffelbeer bij mijn middel. Bree heeft vanavond een overvloed van rijkdom.

Er is nog één ding wat ik wil pakken. Ik loop naar een stapel droog hout, klem de hengel onder mijn arm, en met mijn vrije arm probeer ik zo veel mogelijk houtblokken te pakken als ik kan. Ik laat er een paar vallen, en kan er niet zo veel tillen als ik zou willen, maar ik klaag niet. Ik kan morgenvroeg altijd terugkomen voor de rest.

Met mijn handen, armen en zakken vol glijd glibber ik in het laatste licht van de dag voorzichtig van de steile berg af om niks te laten vallen. Onderweg denk ik voortdurend aan het huisje. Het is perfect en mijn hart gaat sneller kloppen wanneer ik aan alle mogelijkheden denk. Dit is precies wat we nodig hebben. Het huis van onze vader is te opvallend, langs een hoofdweg gebouwd. Ik maar me al maanden zorgen dat we daar te kwetsbaar zijn. Eén slavendrijver die toevallig langskomt, en we hebben een probleem. Ik wil al heel lang verhuizen maar had geen idee waar naartoe. Er zijn hier boven helemaal geen andere huizen.

Dat kleine huisje, zo hoog in de bergen, zo ver weg van alle wegen—en letterlijk in de berg gebouwd—is zo goed gecamoufleerd dat het lijkt alsof het speciaal voor ons gebouwd was. Niemand zou ons daar ooit kunnen vinden. En al zouden ze ons vinden, zouden ze daar nooit met een voertuig kunnen komen. Ze zouden te voet de berg op moeten komen, en vanaf deze gunstige positie zou ik ze al van verre aan zien komen

Het huisje heeft ook een bron met schoon water, een stromend beekje pal voor de deur; ik hoef Bree niet steeds alleen te laten wanneer ik erop uit ga om te baden of onze kleren te wassen. En ik hoef niet iedere keer een emmer water vanaf het meer te dragen om te kunnen koken. Bovendien zijn we dat enorme bladerdek goed genoeg verborgen om de haard te kunnen aansteken. We zouden veiliger en warmer zijn, op een plek met vis en wild—en bevoorraad met een kelder vol eten. Ik heb besloten: morgen verhuis ik ons naar het huisje.

Het voelt alsof er een last van mijn schouders valt. Ik voel me herboren. Voor het eerst zo lang als ik me kan herinneren, voel ik niet alleen honger knagen en de kou mijn vingertoppen bevriezen. Terwijl ik naar beneden klim, voelt het zelfs alsof de wind me in de rug blaast om me te helpen, en het voelt alsof het tij eindelijk is gekeerd. Voor het eerst in een lange tijd weet ik nu dat we het kunnen redden.

We kunnen dit overleven.

T W E E

Tegen de tijd dat ik bij het huis van vader aankom is het aan het schemeren. De temperatuur daalt en de sneeuw begint hard te worden en te knarsen onder mijn voeten. Ik kom het bos uit gelopen en ons huis daar zo opvallend langs de kant van de weg staan, en ik ben opgelucht om te zien dat het ongestoord is, precies zoals ik het heb achtergelaten. Ik zoek onmiddellijk in de sneeuw naar voetstappen—of pootafdrukken—van of richting het huis, maar zie niks.

Er brandt binnen geen licht, maar dat is normaal. Ik zou me zorgen maken als dit wel zo was. We hebben geen elektriciteit, en licht zou betekenen dat Bree kaarsen zou hebben aangestoken—en dat zou ze zonder mij niet doen. Ik stop om een aantal seconden te luisteren, maar alles is stil. Geen lawaai van een worsteling, geen geroep om hulp, geen gekreun van pijn. Ik zucht van opluchting.

Deels ben ik altijd bang om thuis te komen met de deur wagenwijd open, het raam ingeslagen, voetafdrukken die naar het huis leiden, en Bree die ontvoerd is. Ik heb deze nachtmerrie al een paar keer eerder gehad. Zwetend wordt ik dan wakker, en loop ik de andere kamer in om te kijken of Bree daar nog ligt. Ze ligt dan altijd veilig en wel in haar bed, en ik wordt een beetje boos op mijzelf. Ik weet dat ik na al die jaren moet stoppen met me zorgen te maken. Maar op de één of andere manier lukt dit niet: elke keer wanneer ik Bree alleen moet laten, voelt dit als een klein mes in mijn hart.

Nog steeds waakzaam, let ik op alles om me heen en inspecteer ik ons huis in het vervagende licht. Het was nooit echt een mooi huis. Een typische ranch in de bergen. Als een rechthoekige doos zonder enig karakter, versierd met goedkope gevelbeplating wat er vanaf dag één al oud uit zag, en wat er nu verrot uit zag. De ramen zijn klein en staan ver van elkaar af, gemaakt van goedkoop plastic. Het ziet eruit alsof het in een woonwagenkamp terecht hoort. Met een breedte van zo’n vier en een halve meter en een lengte van ongeveer 9 meter, had het één slaapkamer moeten zijn, maar wie het ook had gebouwd, had er twee slaapkamers van gemaakt met een nog kleinere woonkamer.

Ik kan mij herinneren dat ik ik hier als kind op bezoek kwam, voor de oorlog, toen de wereld nog normaal was. Papa nam ons, als hij thuis was, mee hier naartoe tijdens het weekend om de stad te ontvluchten. Ik wilde niet ondankbaar zijn en deed altijd net alsof ik enthousiast was, maar stiekem vond ik het nooit leuk; het voelde altijd donker en krap en er hing een muffe geur. Ik herinner me dat ik als kind niet kon wachten tot het weekend voorbij was om deze plek weer te kunnen verlaten. Stiekem beloofde ik mezelf dat ik hier later nooit meer terug zou komen.

Nu ben ik ironisch genoeg dankbaar voor deze plek. Dit huis heeft mijn leven gered—en dat van Bree. Toen de oorlog uitbrak en we de stad moesten ontvluchten, hadden we weinig keuze. Als we deze plek niet hadden gehad, weet ik niet waar we naartoe zouden zijn gegaan. En als deze plek niet zo afgelegen en hoog in de bergen lag, waren we misschien al lang geleden door slavendrijvers gevangen. Grappig hoe je dingen als kind zo kan haten, en als volwassene erg kan waarderen. Nou ja, bijna volwassen. Met 17 jaar voel ik mezelf als een volwassene. Waarschijnlijk ben ik de laatste jaren meer verouderd dan de meesten.

Als dit huis niet zo midden op de weg stond, zo blootgelegd—als het iets kleiner was geweest, iets meer beschermd, dieper in het bos, zou ik me waarschijnlijk niet zo’n zorgen maken. Natuurlijk zouden we dan nog steeds last hebben van de dunne muren, het lekkende dak, en de ramen die de wind doorlaten. Het zou nooit een comfortabel of warm huis zijn. Maar dan was het ten minste veilig. Elke keer wanneer ik nu naar het huis of de open vlakte eromheen kijk, realiseer ik me dat het een makkelijk doelwit is.

Mijn voeten kraken in de sneeuw terwijl ik naar de voordeur loop, en binnen begint de hond te blaffen. Sasha, die doet wat ik haar geleerd heb: Bree beschermen. Ik ban zo dankbaar dat ik haar heb. Ze let zo goed op Bree, en blaft bij het minste geringste; dit geeft me net genoeg rust om haar achter te laten als ik ga jagen. Maar tegelijkertijd maak ik me soms zorgen dat haar geblaf ons zal verraden: een blaffende hond betekent meestal namelijk mensen. En dat is nou precies waar een slavendrijver naar zou luisteren.

Snel ga ik naar binnen om haar te kalmeren. Ik sluit de deur achter me, terwijl ik de houtblokken in mijn hand probeer te balanceren, en stap de donkere kamer binnen. Sasha bedaart, kwispelt met haar staart en springt tegen me op. Sasha, een zes jaar oude bruine labrador, is de meest trouwe hond die ik me kan wensen—en het beste gezelschap. Als we haar niet hadden, was Bree waarschijnlijk al lang geleden in een diepe depressie beland. En ik misschien ook.

Sasha likt m’n gezicht, jammerend, en ze lijkt nog meer opgewonden dan normaal; ze ruikt aan mijn middel, bij mijn zakken. Ze ruikt al dat ik iets speciaals heb meegebracht. Ik leg de houtblokken neer zodat ik haar kan aaien, en op dat moment voel ik haar ribben. Ze is veel te mager. Ik voel me opeens schuldig. Maar aan de andere kant, Bree en ik zijn ook mager. We delen alles wat we vinden altijd met haar, dus wij drieën zijn een gelijk team. Toch wou ik dat ik haar meer kon geven.

Ze snuffelt aan de vis, waardoor deze uit mijn hand vliegt en op de grond valt. Sasha springt meteen bovenop de vis. Haar poten slingeren de vis over de vloer. Nogmaals springt ze op de vis en dit keer bijt ze er in. Maar blijkbaar vindt ze de smaak van rauwe vis niet lekker, dus laat ze los. In plaats van ‘m op te eten, speelt ze met de vis, en slaat ze ‘m met haar poten alle kanten op.

“Sasha, stop!” Zeg ik stilletjes om Bree niet wakker te maken. Ook ben ik bang dat de waardevolle vis verloren gaat als ze er te veel mee speelt. Gehoorzaam stop Sasha. Maar ik zie hoe opgewonden ze is dus wil ik haar iets geven. Ik grijp in mijn zak en haal de pot jam tevoorschijn. Met mijn vinger schep ik er wat frambozenjam uit, en steek mijn hand naar haar uit.

Zonder ook maar iets te missen, likt ze aan mijn vingers, en met drie grote likken is mijn vinger schoon. Ze likt haar lippen en staart me met grote ogen aan, vragend om meer.

Ik aai haar over haar hoofd, geef haar een kus, en sta weer op. Nu vraag ik me af of het aardig as haar wat te geven, of juist gemeen om haar zo weinig te geven.

Het huis is donker zoals iedere nacht. Zelden maak ik een vuur. Hoe erg we de warmte ook nodig hebben, wil ik niet het risico lopen om aandacht te trekken. Maar vanavond is het andere: Bree moet beter worden, zowel fysiek als emotioneel, en een vuur zal haar goed doen. Ook durf ik wat meer risico te nemen aangezien we morgen toch zullen verhuizen. Ik loop naar de kast om een aansteker en een kaars te pakken. Een van de beste dingen aan dit huis was de enorme voorraad kaarsen, één van de weinige goede bijkomstigheden van mijn vader als marinier, omdat hij zo’n survivalgek was. Als we als kinderen op bezoek kwamen, viel de elektriciteit tijdens elke storm uit. Daarom sloeg hij een voorraad kaarsen op, vastberaden om de elementen te verslaan. Ik herinner me dat ik hem voor de grap een hoarder noemde toen ik de kast vol met kaarsen ontdekte. Nu ik er nog maar een paar over had, wou ik dat hij er meer gehamsterd had.

Ik heb onze enige aansteker in leven gehouden door ‘m zuinig te gebruiken, en door af en toe een beetje benzine uit de motor over te hevelen. Ik ben iedere dag dankbaar voor de motor van papa, en ik ben ook dankbaar dat hij de tank nog eenmaal vol had gegooid: het is het enige wat e het gevoel geeft dat we nog een voordeel hebben, dat we iets waardevols bezitten, een manier om te overleven als echt alles kapot gaat. Papa had de motor altijd in de kleine garage aan het huis bewaard, maar toen wij hier na de oorlog aankwamen, heb ik de motor meteen uit de garage gehaald en de heuvel op gerold, het bos in, en het zo goed onder takken en struiken en doorns verstopt dat niemand het ooit kon vinden. Als ons huis ooit ontdekt zou worden, zou men als eerste in de garage kijken.

 

Ik ben ook blij dat papa me toen ik klein was heeft geleerd om erop te rijden, ondanks het protest van mama. Vanwege de zijspan was het moeilijker te leren dan andere motors. Ik herinner me dat toen ik twaalf was ik doodsbang was toen ik leerde te rijden terwijl papa in de zijspan zat en bevelen naar me snauwde. Hier op deze onverzoenlijke bergwegen heb ik het geleerd, en ik herinner me dat ik dacht dat we dood zouden gaan. Ik herinner me dat ik over de rand naar de afgrond keek en huilde dat papa moest rijden. Maar hij weigerde. Eigenwijs zat hij een uur lang te wachten tot ik eindelijk stopte met huilen om het nogmaals te proberen. En zo heb ik toch geleerd erop te rijden. Dat was mijn opvoeding in een notendop.

Sinds de dag dat ik hem verstopt heb, heb ik de motor niet meer gebruikt, en ik neem niet eens het risico om te gaan kijken tenzij ik was benzine wil overhevelen—en zelfs dat doe ik alleen ’s avonds. Als er ooit gevaar zou dreigen en we moesten vluchten, doe ik Bree en Sasha in de zijspan en breng ik ons in veiligheid. Maar eerlijke gezegd zou ik niet weten waar we heen zouden kunnen rijden. Zo ver ik gezien en gehoord heb, is de rest van de wereld een woestenij, vol met gewelddadige criminelen, bendes en weinig overlevenden. De geweldadigen die het overleefd hebben, hebben zich in de steden verzameld, en ontvoeren iedereen die ze kunnen vinden om tot slaaf te maken. Voor hun eigen gebruik of voor de dead matches in de arena’s. Ik denk dat Bree en ik tot de weinigen behoren die nog steeds op eigen houtje buiten de stad in vrijheid leven. En onder de weinigen die nog niet zijn verhongerd.

Ik steek de kaars aan en Sasha volgt me terwijl ik langzaam door het donkere huis loop. Bree zal wel slapen, wat me zorgen baart: normaal gesproken slaapt ze niet zo veel. Ik stop voor haar deur en vraag me af of ik haar wel wakker moet maken. Terwijl ik daar sta, schrik ik van mijn eigen beeld in de spiegel. Ik zie er een stuk ouder uit, net als altijd wanneer ik mijzelf weer eens zie. Mijn gezicht dun en hoekig en rood van de kou en mijn lichtbruine haar tot op mijn schouders, en mijn grijze ogen staren me aan alsof ze behoren tot iemand die ik niet herken. Het zijn harde, intense ogen. Papa zei altijd dat ze op ogen van een wolf leken. Mama zei dat ze prachtig waren. Ik wist niet wie ik moest geloven.

Snel kijk ik weg omdat ik mezelf niet wil zien. Ik draai de spiegel om zodat het niet weer gebeurt.

Langzaam doe ik de deur van Bree open.

Sasha rent onmiddellijk naar binnen en gaat met haar kin op de borst van Bree liggen terwijl ze haar gezicht likt. Het verbaast me nog steeds hoe zij aan elkaar gehecht zijn—soms lijkt het zelfs alsof ze nog meer aan elkaar gehecht zijn als wij.

Bree opent langzaam haar ogen en tuurt in het donker.

“Brooke?” vraagt ze.

“Ik ben het,” zeg ik zachtjes. “Ik ben thuis.”

Ze gaat rechtop zitten en lacht terwijl haar ogen open gaan als ze me herkent. Ze light op een goedkoop matras op de vloer en slaat haar dunne deken open om uit bed te stappen, in haar pyjama. Ze beweegt langzamer dan normaal.

Ik buk om haar te omhelzen.

“Ik heb een verrassing voor je,” zeg ik, terwijl ik moeite heb mijn enthousiasme te onderdrukken.

Ze kijkt met grote ogen en doet vervolgens haar ogen dicht met haar handen open. Ik denk even na en besluit dan haar eerst de chocolade te geven. Ik haal de reep uit mijn zak en leg het in haar handen. Ze opent haar ogen en kijkt in haar handen, maar door het donker kan ze het niet goed zien. Ik houd de kaars in de buurt.

“Wat is het?” vraagt ze.

“Chocolade,” antwoordt ik.

Ze kijkt me aan alsof ik haar voor de gek houd.

“Echt waar,” zeg ik.

“Maar hoe kom je eraan?” vraagt ze verbaasd. Ze kijkt naar beneden alsof een asteroïde net in haar handen is geland. Ik neem haar niets kwalijk: er zijn geen winkels meer, geen mensen, en geen plek in een straal van honderd kilometer waar ik zoiets zou kunnen vinden.

Ik lach naar haar. “Ik heb het van de kerstman gekregen, voor jou. Het is een vroeg Kerstcadeau.”

Ze fronst haar wenkbrauwen. “Nee, echt?,” vraagt ze.

Ik haal diep adem en realiseer me dat het tijd is om haar over ons nieuwe huis te vertellen, en dat we hier morgen zullen vertrekken. Ik zoek naar de beste manier om het te verwoorden. Ik hoop dat ze net zo opgewonden als ik zal zijn—maar met kinderen weet je het maar nooit. Ik maak me een beetje zorgen dat ze misschien wel aan dit huis gehecht is, en hier dus niet weg wil.

“Bree, ik heb groot nieuws,” zeg ik, terwijl ik buk en haar schouders vast pak. “Ik heb vandaag hoog in de bergen de perfecte plek ontdekt. Het is een klein, stenen huisje, en het is perfect voor ons. Het is knus, warm en veilig, met een hele mooie open haard, die elke avond kan branden. En het allermooiste, er is daar allerlei eten. Zoals deze chocolade.”

Bree kijkt weer naar de chocolade om het nog eens goed te bekijken, en haar ogen worden twee keer zo groot als ze zicht realiseert dat het echt is. Zachtjes maakt ze de verpakking open om er aan te ruiken. Ze sluit haar ogen en lacht, en gaat naar voren om een hap te nemen—maar stopt dan plotseling. Bezorgd kijkt ze me aan.

“En jij?” vraagt ze. “I er maar één reep?”

Dat is Bree, altijd zo attent, zelfs als ze aan het verhongeren is. “Neem jij eerst maar,” zeg ik. “Het is goed.”

Ze trekt de verpakking open en neemt een hap. Haar gezicht, ingevallen van de honger, krimpt van verrukking.

“Langzaam kauwen,” waarschuw ik. “Anders krijg je buikpijn.”

Ze eet langzaam om van elke hap te genieten. Ze breekt een groot stuk af en geeft het aan mij. “Jouw beurt,” zegt ze.

Langzaam stop ik het in mijn mond, neem een klein hapje, en laat het op mijn tong liggen. Ik zuig erop, en kauw langzaam om er volop van te genieten. Mijn zintuigen worden gevuld met de geur en smaak van chocolade. Dit is misschien wel het lekkerste wat ik ooit gegeten heb.

Sasha jankt, met haar neus dicht bij de chocolade, en Bree breekt een stuk af om aan haar te geven. Sasha hapt het uit haar vingers en slikt het in één keer door. Bree lacht van vreugde, zoals altijd door Sasha. Dan verpakt Bree, in een indrukwekkend vertoon van zelfbeheersing, de resterende helft van de reep weer in om het op het nachtkastje te leggen, buiten het bereik van Sasha. Bree ziet er nog steeds zwak uit, maar ik zie dat ze weer kracht krijgt.

“Wat is dat?” vraagt ze terwijl ze naar mijn middel wijst.

Heel even weet ik niet wat ze bedoelt, maar dan kijk ik omlaag en zie de knuffelbeer. Die was ik in mijn enthousiasme bijna vergeten. Ik pak de beer en geef hem aan Bree.

“Die heb ik gevonden in ons nieuwe huis,” zeg ik. “Hij is voor jou.”

De ogen van Bree worden groot van opwinding terwijl de de beer vastgrijpt en tegen haar borst heen en weer wiegt.

“Hij is prachtig!” schreeuwt Bree uit terwijl haar ogen glinsteren. “Wanneer kunnen we verhuizen? Ik kan niet wachten!”

Ik ben opgelucht. Voordat ik kan antwoorden, steekt Sasha haar neus tegen de nieuwe knuffelbeer van Bree om er aan te ruiken; Bree duwt de beer speels in haar gezicht, en Sasha grijpt de beer en rent ermee de kamer uit.

“Hey!” roept Bree, terwijl ze hysterisch begint te lachen en Sasha achterna rent.

Beide rennen ze de woonkamer in, terwijl ze allebei de beer te pakken proberen te krijgen. Ik weet niet wie er meer plezier heeft.