Tasuta

Arena Één: Slavendrijvers

Tekst
Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Ik volg ze de woonkamer in terwijl ik de kaars afscherm om te zorgen dat deze niet uitgaat, en breng de kaars naar mijn stapel aanmaakhout. Ik doe een aantal van de kleinere takjes in de haard, en pak vervolgens een hand droge bladeren uit een mand naast de haard. Ik ben blij dat ik deze bladeren afgelopen herfst heb verzameld om het vuur mee aan te maken. Ze doen hun werk perfect. Ik plaats de droge bladeren onder de takjes, steek ze aan, en de vlammen stijgen snel tot aan het hout. Ik gooi nog meer bladeren in de haard totdat de takjes uiteindelijke volledig branden. Ik blaas de kaars uit om voor de volgende keer te besparen.

“Zetten we de haard aan?” roept Bree dolenthousiast.

“Ja,” zeg ik. “Vanavond hebben we iets te vieren. Het is onze laatste avond hier.”

“Yay!” schreeuwt Bree, terwijl ze open en neer springt. Sasha staat naast haar te blaffen en deelt de vreugde. Bree pakt wat aanmaakhout om me te helpen met het vuur. Voorzichtig leggen we het in de haard en laten we wat ruimte over voor lucht, en Bree blaast om de vlammen aan te wakkeren. Zodra het aanmaakhout vlam vat, plaats ik een dikker houtblok bovenop. Ik plaats meer houtblokken totdat we een groot vuur hebben.

Binnen enkele seconden is de kamer verlicht en kan ik de warmte al voelen. We staan naast het vuur en ik steek mijn handen uit om ze te wrijven en de warmte in mijn vingers te laten doordringen. Langzaam komt het gevoel terug. Geleidelijk begin ik te ontdooien na de lange dag in de buitenlucht, en begin ik mezelf weer te voelen.

“Wat is dat?” vraagt Bree, terwijl ze naar de vloer wijst. “Dat lijkt wel een vis!”

Ze rent naar de vis om deze op te pakken, en hij glipt meteen uit haar handen. Ze lacht. En Sasha, die de pret niet wilt missen, springt met haar poten op de vis, waardoor deze weer over de vloer schiet. “Waar heb je de vis gevangen?” roept Bree.

Ik pak de vis op voordat Sasha nog meer schade kan aanrichten, open de deur en gooi de vis naar buiten in de sneeuw, waar deze beter bewaard blijft en veilig is. Daarna doe ik de deur achter me dicht.

“Dat was mijn andere verrassing,” zeg ik. “We hebben vanavond te eten!”

Bree rent naar me toe en geeft me een knuffel. Sasha blaft, alsof ze het begrijpt. Ik geef haar een knuffel terug.

“Ik heb nog twee verrassingen voor je,” maak ik met een lach bekend. “Die zijn voor het toetje. Wil je dat ik wacht tot na het eten? Of wil je het nu?”

“Nu!” roept ze opgewonden.

Ik lach, eveneens opgewonden. Ten minste houd het haar dan bezig tot na het eten.

Ik pak de pot met jam uit mijn zak. Bree kijkt er vreemd naar, duidelijke onzeker, en ik draai het deksel los en houd de pot onder haar neus. “Doe je ogen dicht,” zeg ik.

Ze sluit haar ogen. “Nu inademen.”

Ze haalt diep adem, en een lach verschijnt op haar gezicht. Ze opent haar ogen.

“Het ruikt naar frambozen!” roept ze uit.

“Het is jam. Vooruit. Probeer maar.”

Bree steekt twee vingers in de pot, schept eens goed, en eet het op. Haar ogen worden groot.

“Wow,” zegt ze, terwijl ze nog eens flink schept en het voor de neus van Sasha houdt, die aan komt rennen en het in een keer zonder twijfelen aflikt. Bree lacht hysterisch, en ik doe de pot dicht en zet hem hoog op de schoorsteenmantel, uit de buurt van Sasha.

“Komt dat ook uit ons nieuwe huis?” vraagt ze.

Ik knik opgelucht wanneer ik hoor dat ze het al als ons nieuwe huis beschouwd.

“En ik heb nog een laatste verrassing,” zeg ik. “Maar deze zal ik geheim houden tot aan het avondeten.”

Ik haal de thermosfles uit mijn riep en plaats hem hoog op de schoorsteenmantel, buiten haar zicht, zodat ze niet kan ziet wat het is. Ik zie dat ze haar nek uitsteekt maar ik verberg het goed.

“Geloof me,” zeg ik. “Ik zal je niet teleurstellen.”

*

Ik wil niet dat het hele huis naar vis stinkt, dus besluit ik de kou te trotseren en de zalm buiten voor te bereiden. Ik pak de vis en leg hem op een boomstronk, en kniel er naast in de sneeuw. Ik weet niet precies wat ik moet doen, maar ik weet wel dat de kop en de staart niet worden gegeten. Dus begin ik deze af te snijden.

De vinnen zullen we ook niet eten dus deze snij ik er ook af—en de schubben, dus deze verwijder ik zo goed mogelijk. Dan bedenk ik me dat de vis open gesneden moet worden om te kunnen eten, dus snij ik hem precies door midden. De binnenkant is dik en rozen, vol met kleine graten. Ik weet niet wat ik verder moet doen, dus zal hij wel klaar zijn om te koken.

Voordat ik naar binnen ga, wil ik mijn handen wassen. Ik pak een hand sneeuw en veeg mijn handen ermee af, dankbaar voor de sneeuw—normaal gesproken moet ik naar het dichtstbijzijnde beekje lopen aangezien we geen stromend water hebben. Ik sta op en voordat ik naar binnen ga kijk ik even om me heen. Eerst luister ik, zoals altijd, voor tekenen van geluid of gevaar. Na een aantal seconden realiseer ik me dat de wereld zo stil is als het maar kan zijn. Eindelijk ben ik langzaam gerust, ik adem diep, voel de sneeuwvlokken op mijn wangen, voel de uiterste stilte, en realiseer me hoe mooi de omgeving hier is. De hoge dennenbomen zijn bedekt met wit, de sneeuw valt eindeloos uit een paarse lucht, en de wereld lijkt perfect als in een sprookje. De haard gloeit door het raam en van hier uit lijkt ons huis de meest knusse plek op aarde.

Ik ga terug naar binnen met de vis en doe de deur achter me dicht. Het voelt lekker om in zo’n warm huis naar binnen te gaan, met het zachte licht van het vuur dat door alles wordt weerkaatst. Bree heeft zoals altijd goed op het vuur gelet, door als een expert meer hout toe te voegen, en het brandt nu nog hoger. Ze is de vloer naast de haard aan het voorbereiden, met messen en vorken uit de keuken. Sasha zit oplettend naast haar en houdt elke beweging in de gaten.

Ik breng de vis naar het vuur. Ik weet niet echt hoe ik het moet koken, dus ik houd het gewoon een poosje boven hem vuur om het te grillen, draai hem een paar keer om, en hoop dat dit werkt. Bree heeft mijn gedachte gelezen: ze gaat meteen naar de keuken en komt terug met een mes en twee lange spitten. Ze doet beide stukken vis aan een spit en houdt haar portie boven het vuur. Ik volg haar. Het huishoudelijke instinct van Bree is altijd beter geweest dan dat van mij, en ik ben dankbaar voor haar hulp. We zijn altijd een goed team geweest.

Beide staan we aan de grond genageld naar het vuur te staren, terwijl we onze vis boven het vuur houden totdat onze armen zwaar worden. De geur van vis vult de kamer, en na een minuut of tien voel ik pijn in mijn maag en wordt ik ongeduldig van de honger. Die van mij is klaar; mensen eten soms immers rauwe vis, dus hoe slecht kan het zijn? Bree is het er mee eens, dus we leggen allebei onze portie op ons bord en gaan naast elkaar op de grond zitten, met onze rug tegen de bank en onze voeten richting het vuur.

“Voorzichtig,” waarschuw ik. “Er zitten nog veel graten in.”

Ik haal de graten uit de vis en Bree doet hetzelfde. Zodra ik er genoeg graten uit heb gehaald, pak ik een klein stukje van de roze vis, die bijna te warm is om vast te pakken, en eet het op. Ik zet mezelf schrap.

Het smaakt lekker. Het kan wel een vleugje zout gebruiken, en misschien wat kruiden, maar het smaakt ten minste gaar en zo vers als maar kan. Ik voel de broodnodige proteïne mijn lichaam binnen komen. Bree peuzelt haar vis ook op en ik zie de opluchting op haar gezicht. Sasha zit naast haar te staren en haar lippen af te likken, en Bree pakt een groot stuk, haalt zorgvuldig alle graten eruit, en geeft het aan Sasha. Sasha kauwt goed en slikt het door, vervolgens likt ze haar poten af en staart, wachtend op meer.

“Sasha, hier,” zeg ik.

Ze komt aangerend, en ik neem een stuk van mijn vis, verwijder de graten, en geef het aan haar; ze slikt het in enkele seconden door. Voor ik het weet, is mijn vis op—net als die van Bree—en ben ik verrast dat mijn maag alweer aan he knorren is. Had ik maar meer gevangen. Maar goed, avondeten zoals dit hadden we al weken niet gehad, en ik dwing mezelf tevreden te zijn met wat we hebben.

Dan herinner ik me de sap. Ik spring op, pak de thermosfles waar ik die heb verstopt en geef het aan Bree.

“Ga je gang,” lach ik, “De eerste slok is voor jou.”

“Wat is het?” vraagt ze, terwijl ze de dop open draait en het bij haar neus houdt. “Her ruikt nergens naar.”

“Het is esdoornsap,” zeg ik. “Het is net als suikerwater. Maar dan lekkerder.”

Aarzelend neemt ze een slokje, en kijkt me dan aan met haar ogen wijd open van genot. “Het is heerlijk!” roept ze. Ze neemt een aantal grote slokken en geeft de fles vervolgens aan mij. Ik kan me niet inhouden om zelf ook een aantal grote slokken te nemen. Ik voel de suikerstoot. Ik buk me en schenk voorzichtig wat sap in de bak van Sasha; ze likt het allemaal op en lijkt het ook lekker te vinden.

Maar ik heb nog steeds veel honger. In een zeldzaam moment van zwakte denk ik aan de pot jam en denk bij mezelf, waarom niet? Ik ga er immers vanuit dat er nog veel meer te vinden is in het huisje bovenop de berg—en als deze avond geen reden tot vieren is, wanneer dan wel?

Ik pak de pot, draai het deksel open, steek mijn vinger er in, en neem er een grote schep uit. Ik doe de jam op mijn tong en laat het zo lang mogelijk rusten totdat ik het doorslik. Het is hemels. Ik geef de rest van de pot, die nog steeds half vol is, aan Bree. “Ga je gang,” zeg ik, “Maak maar op. Er is meer in ons nieuwe huis.”

De ogen van Bree worden groot terwijl ze de pot vastpakt. “Weet je het zeker?” vraagt ze. “Moeten we het niet bewaren?”

Ik schud mijn hoofd. “Het is tijd dat we onszelf trakteren.”

 

Bree heeft niet veel overtuiging nodig. In enkele momenten eet ze alles op, en laat ze een schep over voor Sasha.

Daar liggen we, tegen de bank aan gedrukt, met onze voeten naar het vuur, en eindelijk voel ik mijn lichaam tot rust komen. Tussen de vis, de sap en de jam door voel ik eindelijk langzaam mijn kracht terugkomen. Ik kijk naar Bree die al aan het indutten is met de kop van Sasha op haar schoot, en hoewel ze er nog steeds ziek uitziet, zie ik voor het eerst weer hoop in haar ogen.

“Ik hou van je, Brooke,” zegt ze zachtjes.

“Ik ook van jou,” antwoord ik.

Maar als ik naar haar kijk, is ze al in een diepe slaap.

*

Bree ligt op de bank tegenover het vuur, terwijl ik nu in de stoel naast haar zit; dit is een gewoonte waar we na al die maanden gewend aan zijn geraakt. Iedere avond voor het slapen gaan, kruipt ze op de bank omdat ze te bang is om alleen in haar kamer in slaap te vallen. Ik houd haar gezelschap en wacht tot ze in slaap valt waarna ik haar naar bed draag. Meestal brand de haard niet, maar zitten we hier toch.

Bree heeft altijd nachtmerries. Dat was vroeger nooit zo: ik herinner me een tijd, voor de oorlog, toen ze makkelijk in slaap viel. Ik plaagde haar hier zelfs mee. Ik noemde haar “bedtijd Bree” als ze in slaap viel in de auto, op de bank, terwijl ze in de stoel een boek zat te lezen—waar dan ook. Maar nu is het anders; nu is ze uren wakker, en wanneer ze wel slaapt, slaapt ze slecht. Meestal hoor ik haar gejammer of geschreeuw ‘s nachts door de dunne muren heen. Wie kan het haar kwalijk nemen? Met al die ellende die wij hebben gezien, is het een wonder dat ze niet volledig doorgedraaid is. Vaak kan ik ’s nachts zelf niet eens slapen.

Het enige wat haar helpt is wanneer ik haar voorlees. Gelukkig had Bree toen we vluchtten haar favoriete boek gepakt. De Gevende Boom. Elke avond lees ik haar voor. Ik ken het boek nu uit mijn hoofd, en als ik moe ben. sluit ik soms mijn ogen en citeer ik het boek uit mijn geheugen. Gelukkig is het een dun boek.

Terwijl ik zelf slaperig in de stoel weggezakt zit, draai ik de versleten kaft om en begin ik te lezen. Sasha ligt op de bank naast Bree, met haar oren omhoog, en soms vraag ik mij af of zij ook meeluistert.

“Er was eens een boom die van eek kleine jongen hield. En iedere dag kwam de jongen om haar bladeren te verzamelen, om er kronen van te maken en om voor koning van het bos te spelen.”

Ik kijk naar Bree en zie dat ze al diep in slaap is op de bank. Ik ben opgelucht. Misschien was het de haard, of misschien de maaltijd. Slaap heeft ze nu erg hard nodig om weer beter te worden. Ik pak mijn nieuwe sjaal, die ik warm om m’n nek heb gewikkeld, en leg hem voorzichtig als een deken over haar borst. Eindelijk stopt haar kleine lichaam met rillen.

Ik leg nog een houtblok in de haard, ga in de stoel zitten, en staar in het vuur. Langzaam zie ik vuur doven en wou ik dat ik meer houtblokken had meegebracht. Misschien is het maar goed. Op deze manier is het veiliger.

Ik ga rustig zitten terwijl het vuur knettert en ik voel me meer rustig dan ik me in jaren heb gevoeld. Soms, nadat Bree in slaap is gevallen, pak ik mijn eigen boek en lees ik voor mijzelf. Ik zie het boek op de grond liggen: Lord of the Flies. Het is het enige boek dat ik nog heb en het is zo versleten, dat het wel honderd jaar oud lijkt. Het is een vreemde ervaring, om nog maar één boek te hebben. Het doet me realiseren hoe ik altijd alles voor lief had genomen, en het laat me smachten naar de dagen dat er nog bibliotheken waren.

Deze avond ben ik opgewonden om te lezen. Mijn hoofd slaat op hol, vol met gedachten over morgen, over ons nieuwe leven, hoog in de bergen. Ik denk aan alle spullen die ik van hier naar daar moet verhuizen, en hoe ik dit ga doen. We hebben onze basis spullen—ons gereedschap, lucifers, het restant van onze kaarsen, dekens en matrassen. Verder dan dat hebben we niet veel kleren, en naast onze boeken, niet veel bezittingen. Dit huis was vrij leeg toen we hier aankwamen dus er zijn niet veel herinneringen. Deze stoel en bank wil ik wel graag meenemen, maar daarvoor heb ik de hulp van Bree nodig, dus moet ik wachten totdat ze zich beter voelt. We moeten het in stappen doen: de belangrijkste spullen eerst, en de meubels als laatste. Dat is geen probleem. Zolang we daar maar veilig zitten. Dat is het meest belangrijk.

Ik denk eraan hoe ik dat kleine huisje nog veiliger kan maken dan het al is. Ik moet zeker een manier bedenken om luiken voor de open ramen te maken, zodat ik deze kan sluiten wanneer ik wil. Ik kijk rond in ons huis, op zoek naar iets wat ik kan gebruiken. Ik zal scharnieren nodig hebben om de luiken te laten werken, en ik kijk naar de scharnieren van de woonkamerdeur. Misschien kan ik deze meenemen. En nu ik toch bezig ben, misschien kan ik de houten deur gebruiken en in twee delen zagen.

Hoe meer ik rond kijk, hoe meer spullen ik zie die ik kan gebruiken. Ik herinner me de gereedschapskist van papa in de garage, met een zaag, hamer, schroevendraaier zelfs een doos spijkers. Het is een van de meest waardevolle dingen die we hebben, en ik maak een mentale notitie om die als eerste mee te nemen.

Na de motor, natuurlijk. Daar denk ik het meeste aan: wanneer ik deze ga vervoeren, en hoe. Ik moet er niet aan denken om deze achter te laten, zelfs geen minuut. Dus de eerste keer dat we naar boven gaan zal ik de motor meenemen. Ik kan niet het risico nemen om hem te starten en zo aandacht te trekken—en de berg is toch te steil om ermee naar boven te rijden. Ik zal ‘m naar boven moeten duwen, tegen de berg op. Ik weet nu al hoe vermoeiend dat zal zijn, vooral in de sneeuw. Maar ik zie geen andere manier. Als Bree niet ziek was, zou ze me kunnen helpen, maar in haar huidige staar zal ze niks kunnen dragen—ik verwacht dat ik haar zelfs zal moeten dragen. Ik realiseer me dat we tot morgenavond moeten wachten, tot het donker is, voordat we verhuizen. Misschien ben ik gewoon paranoïde—de kans dat iemand ons in de gaten krijgt is klein, maar toch, het is beter om voorzichtig te zijn. Vooral omdat ik weet dat er hier andere overlevers zijn. Dat weet ik zeker.

Ik weet de eerste dag dat we hier aankwamen nog. We ware beide doodsbang, eenzaam en uitgeput. Die eerste avond gingen we allebei met honger naar bed, en ik vroeg me af hoe we ooit zouden kunnen overleven. Was het fout geweest om Manhattan te verlaten, onze moeder te verlaten, en alles wat we kenden achter te laten?

En toen ik de volgende ochtend wakker werden en de deur opende, was ik verbaasd om het te vinden: het karkas van een dood hert. Eerst werd ik doodsbang. Ik dacht dat het een dreigement was. Een waarschuwing. Ik ging er vanuit dat iemand ons vertelde om te vertrekken, dat we hier niet welkom waren. Maar toen ik de aanvankelijke shock eenmaal overkwam, wist ik dat dit niet het geval was: het was een geschenk. Iemand, een andere overlever, hield ons in de gaten. Die had vast gezien hoe wanhopig we waren, en had in een daad van opperste gulheid besloten om ons dit hert te geven. Onze eerste maaltijd, genoeg vlees om weken van te kunnen leven. Ik kan me alleen maar indenken hoe waardevol dit voor deze persoon moet zijn geweest.

Ik herinner me dat ik naar buiten liep en overal rond keek. Overal op de berg, starend tussen de bomen, in de verwachting dat er iemand zwaaiend tevoorschijn zou komen. Maar niemand kwam ooit tevoorschijn. Ik zag alleen bomen en hoewel ik minuten lang wachtte, hoorde ik niks anders dan stilte. Maar toch wist ik dat iemand ons in de gaten hield. Ik eist toen dat er hierboven meer mensen aan het overleven waren, net als ons.

Sinds die dag voelde ik een soort van trots. Het voelde alsof we deel waren van een stille gemeenschap van geïsoleerde overlevers die hier in de bergen wonen. Die zich stil houden en nooit met elkaar communiceren uit angst om gezien te worden. Uit angst om zichtbaar te worden voor slavendrijvers. Ik neem aan dat de rest zo lang heeft kunnen overleven: door niks aan het toeval over te laten. Eerst begreep ik het niet echt. Maar nu waardeer ik het. En sindsdien, ook al zie ik nooit iemand, heb ik me nooit alleen gevoeld.

Maar het heeft me ook meer waakzaam gemaakt; deze andere overlevenden, als ze nog in leven zijn, moeten zo langzamerhand net zo hongerig en wanhopig zijn als ons. Vooral tijdens de wintermaanden. Wie weet heeft de honger, de nood om voor hun familie te zorgen, hen al over de streep van wanhoop getrokken, en is hun liefdadigheid vervangen door pure overlevingsdrang. De gedacht dat Bree, Sasha, en ik omkomen van de honger heeft mij soms tot wanhopige gedachten gedwongen. Dus ik laat niets aan het toeval over. We verhuizen rond middernacht.

Wat trouwens goed uitkomt. Ik wil in de morgen nog een keer alleen de klim naar boven maken om de boel te verkennen. Om er nog een keer zeker van te zijn dat er niemand is geweest. Ook wil ik nog een keer terug naar de plek waar ik het hert zag en het opwachten. Het is misschien optimistisch, maar als ik het hert weer kan vinden, en ik slaag er in het te doden, kunnen we er weken lang van eten. Het eerste hert dat ons jaren geleden was gegeven had ik verspild omdat ik niet wist hoe ik het moest villen, of aan stukken moest snijden en bewaren. Ik had er een puinhoop van gemaakt, en we hadden er maar één keer van kunnen eten voordat het karkas begon te rotten. Dat was een verspilling van eten, en ik ben vastberaden dat niet nog eens gebeurt. Deze keer, vooral met de sneeuw, zal ik een manier vinden om het goed bewaard te houden.

Ik reik in mijn zak en pak het zakmes die papa me had gegevens voor hij vertrok; ik wrijf over het handvat met zijn initialen en het logo van het Korps Mariniers erin gegraveerd, zoals ik iedere nacht heb gedaan sinds we hier zijn aangekomen. Ik maak mezelf wijs dat hij nog steeds leeft. Zelfs na al die jaren, hoewel ik weer dat de kans dat ik hem ooit nog zie nihil is, kan ik dit idee niet echt loslaten.

Elke nacht wens ik dat papa nooit was weggegaan. Dat hij nooit vrijwilliger was geworden tijdens de oorlog. Het was sowieso een zinloze oorlog. Ik had nooit echt begrepen hoe het allemaal was begonnen, en dit weet ik nog steeds niet. Papa had het een aantal keren uitgelegd, maar nog begreep ik het niet. Misschien was het vanwege mijn leeftijd. Misschien was ik niet oud genoeg om te begrijpen hoe zinloos de dingen waren die volwassenen elkaar konden aandoen.

Zoals papa het uitlegde, was het een tweede Amerikaanse burgeroorlog—dit keer niet tussen het noorden en het zuiden, maar tussen politieke partijen. Tussen de Democraten en de Republikeinen. Hij zei dat het een oorlog was die op zich had laten wachten. Hij zei dat Amerika de laatste honderd jaar een land van twee naties was geworden: zij uiterst rechts, tegenover zij uiterst links. Na verloop van tijd waren deze posities zo sterk verdeeld, dat het een land van tegenovergestelde ideologieën was geworden.

Papa zei dat de mensen aan de linkerkant, de Democraten, een land wilden dat werd geregeerd door een steeds grotere regering. Een regering die belasting wilde heffen tot 70%, en zich met elk aspect van het leven van de mensen kon bemoeien. Hij zei dat de mensen aan de rechterkant, de Republikeinen, een steeds kleinere regering wilde, een regering die alle belastingen zou opheffen, de mensen met rust zou laten en voor zich zelf zou laten zorgen. Hij zei dat deze twee ideologieën na verloop van tijd steeds verder uit elkaar dreven in plaats van tot een compromis te komen, en steeds extremer werden—tot op het moment waarop ze het over niks meer eens konden zijn.

Wat de situatie nog erger maakte, zei hij, was dat Amerika zo overbevolkt was geraakt, dat het voor politici om nationaal de aandacht te krijgen. En politici van beide partijen begonnen zich te realiseren dat extreme standpunten innemen de enige manier was om op nationaal niveau aan het woord te—wat ze nodig hadden voor hun eigen ambities.

Als resultaat waren de meest prominente leden van beide partijen het meest extreem. Allemaal probeerden ze de ander te overtreffen, waarbij ze posities innamen waar ze zelf niet eens echt in geloofden maar ze aannamen omdat ze in een hoek werden gedreven. Uiteraard, zodra de partijen met elkaar in debat gingen, konden ze alleen met elkaar botsen—en dit gebeurde met steeds groffere taal. In het begin waren het slechts woorden en persoonlijke aanvallen. Maar na verloop van tijd liep de verbale oorlog uit de hand. Tot op een dag een omslagpunt werd overschreden.

Op een dag, zo’n tien jaar geleden, kwam er een noodlottig omslagpunt toen een politieke leider een andere bedreigde met één fataal woord: “afscheiding.” Als de Democraten de belasting ook maar met één cent zouden verhogen, zou zijn partij zich afscheiden van de unie en zou elk dorp, elke stad, en elke staat in tweeën worden gedeeld. Niet qua land, maar qua ideologie.

 

Zijn timing had niet slechter kunnen zijn: op dat moment verkeerde het land in een economische depressie, en er waren genoeg mensen ontevreden en die de werkloosheid beu waren. Genoeg om hem in populariteit te doen stijgen. De media smulde van de kijkcijfers en gaven hem meer en meer zendtijd. Zijn populariteit steeg nog sneller. Uiteindelijk, toen niemand hem meer kon stoppen, met de Democraten die weigerden tot een compromis te komen, en met ongekende stuwkracht, werden zijn ideeën harder. Zijn partij kwam met het voorstel van een eigen vlag, en zelfs een eigen munteenheid.

Dat was het eerste keerpunt. Als iemand hem toen had gestopt, was het misschien wel allemaal gestopt. Maar niemand deed iets. Dus ging hij verder.

Aangemoedigd stelde deze politicus ook voor dat de nieuwe unie een eigen politiemacht zou hebben, eigen rechtbanken—en een eigen leger. Dat was het tweede keerpunt.

Als de president van de Democraten op dat moment een goede leider was geweest, had hij dit misschien kunnen stoppen. Maar hij maakte de situatie erger door de ene na de ene slechte beslissing. In plaats van de boel proberen te kalmeren, in plaats van de zaken aan te pakken die tot deze ontevredenheid leidden, besloot hij dat de enige manier om deze “opstand”, zoals hij het noemde, te vernietigen, was door een harde vuist te maken: hij beschuldigde alle Republikeinse leiders van muiterij. Hij kondigde een staat van beleg af en liet hen ’s nachts allemaal arresteren.

Hierdoor escaleerde de situatie, en bracht de hele partij bij elkaar. Dit bracht ook het halve leger bijeen. Mensen waren verdeeld, binnen elk huis, elke stad, elke legerkazerne; langzaam ontstond er spanning in de straten, en begonnen buren elkaar te haten. Zelfs families werden verdeeld.

Op een avond volgden de legerleiders die loyaal waren aan de Republikeinen geheime orders op en pleegden een coup, om de leiders uit de gevangenis te breken. Er volgde een confrontatie. En op de trappen van het Capitool werd het eerste fatale schot afgevuurd. Een jonge soldaat dacht dat een officier naar zijn pistool reikte en schoot eerst. Toen de eerste soldaat viel, was er geen weg meer terug. De laatste lijn was overschreden. Een Amerikaan had een Amerikaan gedood. Een vuurgevecht volgde met tientallen officieren dood. De Republikeinse leiders werden naar een geheime locatie gebracht. En vanaf dat moment werd het leger in tweeën verdeeld. De regering in tweeën verdeeld. Steden, dorpen, gemeentes en staten, allemaal in tweeën verdeeld. Dit werd bekend als de eerste golf.

Tijdens de eerste paar dagen probeerden crisismanagers en overheidsfacties wanhopig de vrede te bewaren. Maar dit was al te laat. Niet kon de aankomende storm nog stoppen. Een groep militant generaals nam het heft in eigen handen, gierig voor de roem. Ze wilden als eerste de oorlog beginnen vanwege het voordeel van een snelle verrassing. Ze dachten dat het verpletteren van de oppositie de beste manier was om dit alles snel tot een einde te brengen.

De oorlog begon. Er volgden veldslagen op Amerikaanse bodem. Pittsburgh werd het nieuwe Gettysburg, met tweehonderdduizend doden in een week. Tanks mobiliseerden zich tegenover tanks. Vliegtuigen tegen vliegtuigen. Elke dag, elke week escaleerde het geweld. Er werden lijnen getekend in het zand, militair- en politiemateriaal werd verdeeld, en in elke staat vonden veldslagen plaats. Iedereen vocht overal tegen elkaar, vrienden tegen vrienden, broeders tegen broeders. Het kwam tot een punt waarop niemand meer wist waar ze eigenlijk voor vochten.Het hele land was doordrenkt met bloed, en niemand kon het stoppen. Dit werd bekend als de tweede golf.

Tot op dat moment, hoe bloedig het ook was, was het nog steeds conventionele oorlogvoering. Maar toen kwam de derde golf, de ergste van allemaal. De president, die wanhopig vanuit een geheime bunker opereerde, besloot dat er maar één manier was om “de opstand”, zoals hij het nog steeds noemde, te verpletteren. Hij riep zijn beste officieren bijeen die hem adviseerden om zijn sterkste middelen in te zetten om de opstand eens en voor altijd neer te slaan: gerichte kernraketten. Hij stemde ermee in.

De volgende dag werden overal in Amerika nucleaire kernkoppen op strategische Republikeinse bolwerken gegooid. Die dag vielen er honderdduizenden doden op plaatsen als Nevada, Texas, Mississippi. Miljoenen kwamen om op de volgende dag.

De Republikeinen reageerden. Zij namen hun eigen middelen in handen, overwonnen NORAD, en vuurden hun eigen kernwapens op bolwerken van de Democraten. Staten zoals Maine en New Hampshire werden grotendeels weggevaagd. Tijdens de volgende tien dagen werd bijna heel Amerika vernietigd, de ene na de andere stad. Het was de ene na de andere golf van volledige verwoesting, en zij die niet meteen door de aanvallen werden gedood, stierven kort daarna door giftige lucht en water. Binnen een maand tijd was er niemand meer over om te vechten. Straten en gebouwen liepen één voor één leeg toen mensen tegen hun voormalige buren begonnen te vechten.

Papa wachtte niet eens op de oproep—en daarom haat ik hem. Hij vertrok al lang daar voor. He was twintig jaar lang een officier in het Korps Mariniers voordat dit alles begon, en hij had het allemaal al aan zien komen. Iedere keer als hij naar het nieuws keek, iedere keer als hij twee politici tegen elkaar zag schreeuwen op de meest respectloze manier, altijd de inzet aan het verhogen, schudde papa met zijn hoofd en zei hij, “Dit wordt oorlog. Geloof mij maar.”

En hij had gelijk. Ironisch genoeg had papa zijn dienst er al op zitten en was hij al jaren voordat dit gebeurde uit het Korps getreden; maar toen het eerste schot werd gelost, op die dag, had hij zich weer gemeld. Voordat er sprake was van een volledige oorlog. Hij was waarschijnlijk de eerste die zich vrijwillig aanmeldde, voor een oorlog die nog niet eens was begonnen.

En daarom ben ik nog steeds kwaad op hem. Waarom moest hij dit doen? Waarom kon hij iedereen niet gewoon elkaar laten vermoorden? Waarom kon hij niet thuis blijven om ons te beschermen? Waarom gaf hij meer om zijn land dan zijn familie?

Ik herinner me nog heel goed de dag dat hij ons verliet. Ik kwam thuis van school, en voordat ik de deur open deed, hoorde ik binnen al geschreeuw. Ik zette mezelf schrap. Ik haatte het als mama en papa ruzie maakten, wat altijd zo leek, en ik dacht dat dit weer gewoon een van hun argumenten was.

Ik opende de deur en wist meteen dat het dit keer anders was. Dat er iets heel, heel erg fout zat. Papa stond daar in volledig uniform. Ik snapte er niks van. Hij had zijn uniform al jaren niet gedragen. Waarom nu ineens wel?

“Je bent geen man!” schreeuwde mama tegen hem. “Je bent een lafaard! Je laat je familie in de steek. Voor wat? Om onschuldige mensen te gaan doden?”

Papa’s gezicht werd rood, zoals altijd als hij kwaad werd.

“Je weet niet waar je het over hebt!” schreeuwde hij terug. “Ik doe mijn plicht voor mijn land. Dit is het juiste keuze.”

“De juiste keuze voor wie?” snauwde ze terug. “Je weet niet eens waar je voor vecht. Voor een stelletje van die stomme politici?”

“Ik weet precies waar ik voor vecht: om ons land bijeen te houden.”

“Oh, sorry hoor, Meneer Amerika!” schreeuwde ze terug naar hem. “Je kan dit in je hoofd goedpraten wat je wilt, maar de waarheid is dat je weggaat omdat je mij niet kunt uitstaan.Omdat je nooit hebt begrepen hoe met je burgerlijke leven om te gaan. Omdat je te dom bent om iets van je leven te maken na het Korps. Dus zodra je de mogelijkheid hebt, smeer je ‘m—”