Tasuta

Arena Één: Slavendrijvers

Tekst
Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Papa stopte haar met een harde klap in het gezicht. Ik hoor het geluid van de klap nog steeds in mijn hoofd.

Ik was geschrokken; nog nooit had hij haar met een vinger aangeraakt. Het voelt alsof ik zelf een klap kreeg. Ik staarde hem aan en herkende hem bijna niet. Was dat echt mijn vader? Ik was zo verbijsterd dat ik mijn boek met een plof liet vallen.

Ze wendden zich allebei naar mij. Geschrokken draaide ik me om en rende via de hal naar mijn slaapkamer en sloeg de deur achter me dicht. Ik wist niet hoe ik op dit alles moest reageren en moest hen gewoon ontvluchten.

Iets later werd er zacht op de deur geklopt.

“Brooke, ik ben het,” zei papa met een zachte, berouwvolle stem. “Het spijt me dat je dat moest zien. Doe alsjeblieft open.”

“Ga weg!” schreeuwde ik terug.

Een lange stilte volgde. Maar hij ging niet weg.

“Brooke, ik moet nu gaan. Ik wil je nog één keer zien voordat ik ga. Alsjeblieft. Kom naar buiten om gedag te zeggen.”

Ik begon te huilen.

“Ga weg!” snauwde ik weer. Ik was zo overweldigd, zo boos dat hij mama had geslagen, en nog bozer omdat hij ons ging verlaten. En diep van binnen was ik bang dat hij nooit meer terug zou komen.

“Ik ga nu, Brooke,” zei hij. “Je hoeft de deur niet open te doen. Maar ik wil dat je weet dat ik heel veel van je hou. En dat ik altijd bij je zal zijn. Onthoud dit, Brooke, jij bent de sterkste. Zorg goed voor deze familie. Ik reken op je. Zorg goed voor ze.”

En toen hoorde ik de voetstappen van mijn vader die wegliepen. Zachter en zachter. Een moment later ging de voordeur open, en weer dicht.

En toen, niks.

Minuten—die voelden als dagen—later, deed ik langzaam mijn deur open. Ik voelde het al. Hij was weg. En ik had nu al spijt; Ik wou dat ik hem gedag had gezegd. Want diep van binnen voelde ik dat hij nooit meer terug zou komen.

Mama zat aan de keukentafel, met haar hoofd in haar handen, zachtjes te huilen. Ik wist dat dingen die dag voorgoed waren veranderd, dat het nooit meer hetzelfde zou worden—dat zij nooit meer dezelfde zou zijn. En ik ook niet.

En ik had gelijk. Terwijl ik hier nu zit, starend naar de sintels van het dovende vuur, met zware ogen, realiseer ik me dat niks meer hetzelfde is geweest sinds die dag.

*

Ik sta hier in ons oude appartement in Manhattan. Ik weet niet wat ik hier aan het doen ben of hoe ik hier ben gekomen. Ik begrijp er niks van, want het appartement is helemaal niet zoals ik me herinner. Het is helemaal leeg alsof we hier nooit gewoond hebben. Ik ben de enige hier.

Plotseling wordt er op de deur geklopt, en komt papa in volledig uniform binnenlopen, met een koffertje in zijn hand. Hij heeft een lege blik in zijn ogen alsof hij net terug komt uit de hel.

“Papa!” probeer ik te schreeuwen. Maar er komen geen woorden uit. Ik kijk naar beneden en zie dat ik aan de vloer ben gelijmd, verstopt achter een muur, en dat hij me niet kan zien. Hoe hard ik ook probeer om los te komen en naar hem toe te rennen en zijn naam te roepen, het lukt niet. Ik ben gedwongen om hulpeloos toe te kijken terwijl hij het lege appartement inloopt en rondkijkt.

“Brooke?” roept hij. “Ben je hier? Is er iemand thuis?”

Ik probeer nogmaals te antwoorden, maar mijn stem werkt niet. Hij doorzoekt alle kamers.

“Ik zei toch dat ik terug zou komen,” zegt hij. “Waarom hebben jullie niet op me gewacht?”

Dan begint hij te huilen.

Mijn hart breekt en ik probeer hem met alle macht te roepen. Maar hoe hard ik het ook probeer, er komt niks uit.

Uiteindelijk draait hij zich om en verlaat hij het appartement. Zachtjes doet hij de deur achter zich dicht. De klik van de deurkruk galmt in de leegte.

“PAPA!” schreeuw ik eindelijke met mijn stem.

Maar het is al te laat. Ik weet dat hij nu voorgoed weg is, en eigenlijk is het mijn schuld.

Ik knipper met mijn ogen, en ineens ben ik weer terug in de bergen, in het huis van papa, in zijn favoriete stoel naast de haard. Papa zit op de ban naar voren geleund met zijn hoofd naar beneden, met zijn Korps Mariniers mes te spelen. Ik ben geschokt om te zien dat de helft van zijn gezicht tot op het bot is weggesmolten; ik kan de helft van zijn schedel zien.

Hij kijkt me aan, en ik ben bang.

“Je kan je hier niet voor altijd verstoppen, Brooke,” zegt hij op kalme toon. “Je denkt dat je hier veilig bent. Maar ze komen je halen. Neem Bree mee en verstop je.”

Hij staat en komt op me af. Hij pakt me bij mijn schouders en schud me door elkaar. Zijn ogen branden intens. “HEB JE ME GEHOORD, SOLDAAT!?” schreeuwt hij.

Hij verdwijnt, en op het zelfde moment springen alle ramen en deuren open in een chaos van gebroken glas.

Een dozijn slavendrijvers stormen met getrokken pistolen ons huis binnen. Ze zijn gekleed in hun typische zwarte uniforms van top tot teen met zwarte gezichtsmaskers, en ze rennen naar alle hoeken van het huis. Een van hen grijpt Bree van de bank en draagt haar weg, gillend, terwijl een andere op mij af komt gerend en mijn arm vastpakt met zijn pistool in mijn gezicht.

Hij schiet.

Ik wordt schreeuwend wakker, verward.

Ik voel vingers die m’n arm vasthouden, verward tussen mijn droom en de realiteit, en ik ben klaar om te slaan. Ik zie dat het Bree is die aan mijn arm staat te schudden.

Ik zit nog steeds in de stoel van papa en de kamer is nu gevuld met zonlicht. Bree huilt hysterisch.

Ik ga rechtop zitten en knipper een paar keer met mij ogen om wakker te worden. Was het maar een droom? Het voelde allemaal zo echt.

“Ik heb eng gedroomd!” huilt Bree, die nog steeds mijn arm vast heeft.

Ik zie dat het vuur al lang gedoofd is. Ik zie het felle zonlicht, en realiseer me dat het al laat in de morgen moet zijn. Ik kan niet geloven dat ik in de stoel in slaap ben gevallen—dit overkomt me anders nooit.

Ik schud mijn hoofd om me van de spinnenwebben te ontdoen. Die droom leek zo echt, bijna niet te geloven dat het niet echt was. Ik heb eerder over papa gedroomd. Heel vaak. Maar nooit eerder zo confronterend. Ik vind het moeilijk om te bevatten dat hij niet hier bij me in de kamer is, en ik keek nog eens rond om er zeker van te zijn.

Bree rukt aan mijn arm, ontroostbaar. Zo heb ik haar ook nog nooit eerder gezien.

Ik buk om haar een knuffel te geven. Ze omhelst me stevig.

“Ik heb gedroomd dat die gemene mannen kwamen en me meenamen! En jij was er niet om me te redden!” huilt Bree over mijn schouder. “Niet weggaan!” huilt ze hysterisch. “Ga alsjeblieft niet weg. Laat me niet alleen!”

“Ik ga nergens heen,” zeg ik, terwijl ik haar stevig vasthoudt. “Shhh…. Het is al goed…. Er is niks om je zorgen om te maken. Alles is OK.”

Maar van binnen heb ik het gevoel dat alles niet goed is. In tegendeel. Mijn droom stoort me echt. En dat Bree ook een enge droom had—ongeveer op hetzelfde moment—biedt me weinig troost. Ik geloof niet echt in voortekenen, maar toch vraag ik me af of dit misschien een teken is. Ik hoor geen geluid of commotie, en als er binnen een straal van een kilometer iemand was, had ik het wel geweten.

Ik veeg de tranen van Bree af. “Diep ademhalen,” zeg ik.

Bree luistert en komt langzaam weer op adem. Ik dwing mezelf te lachen. “Zie,” zeg ik. “Ik ben hier. Niks aan de hand. Het was maar een enge droom. Ok?”

Bree knikt langzaam.

“Je bent gewoon oververmoeid,” zeg ik. “En je hebt koorts. Dus heb je enge dromen. Het komt allemaal goed.”

Terwijl ik daar op mijn knieën zit, realiseer ik me dat ik op moet schieten. De berg op, ons nieuwe huis verkennen, en eten vinden. Hoe moet ik dit aan Bree vertellen? En hoe zal ze reageren? Mijn timing had duidelijk niet slechter gekund. Hoe moet ik haar vertellen dat ik nu weg moet? Al is het maar voor een uur of twee? Aan de ene kant wil ik hier blijven om de hele dag op haar te passen; maar aan de andere kant weet ik dat ik moet gaan. En hoe sneller ik dit doe, hoe veiliger we zullen zijn. Ik kan hier niet de hele dag niks zitten doen, wachtend tot het donker wordt. En ik kan het risico niet lopen ons plan te wijzigen en ons overdag verhuizen, alleen maar vanwege die stomme dromen.

Ik pak Bree vast en veeg haar haar uit haar gezicht, terwijl ik zo lief mogelijk lach. Ik zet de meest volwassen stem op die ik kan.

“Bree, je moet goed naar me luisteren,” zeg ik. “Ik moet nu gaan. Het is maar voor even—”

“NEE!” jammert ze. “IK WIST HET! Net als in mijn droom! Je gaat me hier achterlaten! En je komt nooit meer terug!”

Ik houd haar stevig bij haar schouder vast, en probeer haar te troosten.

“Dat is niet weer,” zeg ik streng. “Ik moet alleen even een uur of twee weg. Ik moet kijken of ons nieuwe huis veilig is om vanavond te verhuizen. En ik moet jagen voor eten. Alsjeblieft, Bree, begrijp het nou. Ik zou je wel mee willen nemen, maar je bent nu te ziek en je moet rusten. Ik ben over een paar uurtjes terug. Ik beloof het. En vanavond verhuizen we samen. En weet je wat het mooiste is?”

Langzaam kijk ze me aan. Ze huilt nog steeds, maar uiteindelijk schud ze haar hoofd.

“Vanaf vanavond zijn we samen veilig in ons nieuwe huis, met elke avond het vuur aan en al het eten dat je maar wilt. En ik kan daar jagen en vissen en alles, vlak voor het huis. Zo hoef ik je nooit meer alleen te laten.”

“En mag Sasha ook mee?” vraagt ze tussen haar tranen door.

“Sasha ook,” zeg ik. “Ik beloof het. Je moet me vertrouwen. Ik kom terug om je te halen. Ik zou je nooit alleen laten.”

“Beloof je dat?” vraagt ze.

Ik verzamel alle plechtigheid die ik heb en kijk haar recht in haar ogen aan.

 

“Ik beloof het,” antwoord ik.

Bree stopt met huilen en uiteindelijk knikt ze tevreden.

Het breekt mijn hart, maar snel geef ik haar een kus op haar voorhoofd, sta op, en ga door de kamer en de deur uit. Als ik een seconde langer blijf, verlies ik de vastberadenheid om te gaan.

En de deur achter me galmt, kom ik maar niet van het gevoel af dat ik mijn zus nooit meer zal zien.

D R I E

Ik loop stevig de berg op in het heldere licht van de ochtend. Een intens licht wordt weerkaatst door de sneeuw. Het is een wit universum. De zon schijnt zo sterk, dat ik bijna niks kan zien door het felle licht. Ik heb alles over voor een zonnebril, of een baseball cap.

Vandaag is het gelukkig windstil en warmer dan gisteren, en terwijl ik loop, hoor ik om mij heen de sneeuw smelten. Druppelend in kleine stroompjes en in grote stukken die van de dennentakken af vallen. De sneeuw is ook zachter, en dus is het makkelijker om te lopen.

Ik kijk over mijn schouder naar de uitgestrekte vallei beneden, en zie dat de wegen weer deels zichtbaar zijn in de ochtendzon. Dit baart me zorgen, maar dan wordt ik boos op mezelf en geïrriteerd dat ik me door voortekenen laat beïnvloeden. Ik moet sterker zijn. Rationeler zoals papa.

Ik heb mijn capuchon op. Maar de wind wordt sterker hoe hoger ik kom, en ik wou dat ik mijn nieuwe sjaal om had gedaan. Ik wrijf mijn handen tegen elkaar, en wou dat ik ook handschoenen had, terwijl ik sneller ga lopen. Ik wil snel naar boven, het huisje verkennen, dat hert zoeken, en weer snel terug naar Bree. Misschien breng ik ook nog een paar potten jam mee; dat zal Bree opvrolijken.

Ik volg mijn voetstappen van gisteren, die nog zichtbaar zijn in de smeltende sneeuw, en deze keer is de tocht makkelijker. Binnen ongeveer twintig minuten ben ik weer waar ik gisteren, terug op het plateau.

Ik weet zeker dat ik op de zelfde plek als gisteren ben, maar ik kan het huisje nergens vinden. Het is zo goed verborgen dat, ook al weet ik waar ik moet zoeken, ik het nog steeds niet zie. Ik begin me af te vragen of ik wel op de goede plek ben. Ik ga verder en volg mijn voetstappen tot op exact dezelfde plek waar ik gisteren stond. Ik steek mijn nek uit en eindelijk zie ik het. Ik verbaas me over hoe goed het is verborgen, en nog meer aangemoedigd om hier te wonen

Ik sta stil en luister. Alles is stil behalve het druppelende beekje. Aandachtig inspecteer ik de sneeuw, zoekend naar voetstappen van en naar het huisje (behalve die van mij) sinds gisteren. Ik vind niks.

Ik loop naar het huis en voor de deur draai ik 360 graden rond om het bos in alle richtingen te scannen. Ik kijk naar de bomen, op zoek naar afwijkingen, op zoek naar bewijs dat iemand anders. Ik sta minstens een minuut te luisteren. Er is niks te zien. Helemaal niks.

Uiteindelijk ben ik tevreden en opgelucht dat deze plek helemaal van ons is, en alleen van ons.

Ik trek de zware deur open die wordt geblokkeerd door sneeuw, en fel licht schijnt op het interieur. Terwijl ik buk om naar binnen te gaan, voelt het alsof ik het voor het eerst in het licht zie. Het is klein en knus zoals ik me herinner. Ik zie dat het een originele houten vloer heeft met brede planken, die op zijn minst honderd jaar oud lijkt. Het is stil hier binnen. En de kleine open ramen aan beide kanten laten ook veel licht door.

I scan in het licht de kamer door, op zoek naar iets dat ik gisteren misschien over het hoofd heb gezien—maar ik vind niks. Ik kijk naar beneden en zie de hendel van het valluik. Ik kniel en trek het luik open. Het luik gaat open met een wolk stof dat dwarrelt in het zonlicht.

Ik ga via de ladder naar beneden en deze keer, met al het weerkaatste licht, heb ik een veel beter zicht op de voorraad hier beneden. Er staan honderden potten. Ik zie nog een paar potten frambozenjam, en prop er één in beide zakken. Bree zal dit heerlijk vinden. Sasha ook.

Snel check ik de andere potten en zie allerlei soorten eten: augurken, tomaten, olijven, zuurkool. Ik zie ook allerlei verschillende soort jam, en minstens een dozijn potten van elke smaak. Achterin staat nog meer, maar ik heb geen tijd om alles te bekijken. Ik denk voornamelijk aan Bree.

Ik ga de ladder op, sluit het valluik en ga snel weer naar buiten. Ik doe de voordeur goed achter me dicht. Weer kijk ik goed naar de omgeving, voorbereid op iemand die me mogelijk in de gaten heeft gehouden. Ik ben nog steeds bang dat dit alles te mooi is om waar te zijn. Maar weer is er niks te zien. Misschien ben ik gewoon te alert geworden.

Ik loop in de richting waar ik eerder het hert zag, ongeveer 15 meter verderop. Ik haal het jagersmes van papa tevoorschijn en houd het tegen mijn zij. Ik weet dat de kans klein is dat ik het hert weer zie, maar misschien heeft dit dier net als mij een vaste routine. Ik ben zeker niet snel genoeg om het achterna te rennen of snel genoeg om te bespringen—en ik heb ook geen pistool of andere wapens om te jagen. Maar ik wel een kans, en dat is mijn mes. Ik ben er altijd trots op geweest dat ik de roos van vijftien meter afstand kan raken. Meswerpen was één van mijn vaardigheden waarvan papa altijd onder de indruk was—genoeg onder de indruk om me nooit te willen corrigeren of verbeteren. In plaats daarvan zei hij dat ik het dit talent van hem had. Maar in werkelijkheid kon hij nog niet half zo goed meswerpen.

Ik kniel op de plek waar ik eerder was, verstopt achter een boom Ik houd het plateau in de gaten en houd het mes in mijn hand terwijl ik wacht. Ik bid. Het enige wat ik hoor is de wind.

Ik bedenk wat ik zal doen als ik het hert zie: ik zal langzaam opstaan, richten, en het mes gooien. Eerst denk ik om op zijn oog te richten, maar besluit dan op zijn keel te richten: las ik mis, is de kan nog steeds groot dat ik een ander deel raak. Als mijn handen niet te bevroren zijn, en als ik nauwkeurig ben, kan ik het hert misschien, heel misschien, verwonden. Maar ik ben ervan bewust dat het allemaal “als” is.

Minuten gaan voorbij. Het voelt als tien, twintig, dertig…. De wind gaat liggen, en keert vervolgens terug met stoten, waarbij de sneeuwvlokken van de bomen in mijn gezicht worden geblazen. Na verloop van tijd krijg ik het kouder, meet gevoelloos, en ik begin me af te vragen of dit misschien een slecht idee is. Maar ik voel weer een sterke pijn van de honger dus ik weet dat ik het moet blijven proberen. Ik heb zoveel mogelijk proteïne nodig om deze verhuizing waar te maken—vooral als ik de motor de berg op wil duwen.

Na bijna een uur wachten, ben ik volkomen bevroren. Ik overweeg het op te geven en weer terug naar beneden te gaan. Misschien moet ik maar weer gewoon vis proberen te vangen.

Ik besluit op te staan en rond te lopen, om het bloed in mijn ledematen te laten circuleren en mijn handen flexibel te houden; als ik ze nu nodig zou hebben, zijn ze waarschijnlijk niks waard. Wanneer ik opsta doen mijn knieën en rug pijn van de stijfheid. Ik loop weer door de sneeuw, om te beginnen met kleine stappen. Ik hef mijn knieën op en draai mijn rug van links naar rechts. Ik steek het mes terug in mijn riem en wrijf in mijn handen, en blaas om het gevoel weer terug te krijgen.

Plotseling stop ik en blijf ik stokstijf staan. In de verte breekt een takje af en ik mer beweging op.

Langzaam draai ik me om. Daar aan de top van de heuvel komt een hert tevoorschijn. Hij loopt langzaam en aarzelend in de sneeuw door voorzichtig zijn poten op te tillen en in de sneeuw te stappen. Hij laat zijn hoofd zakken, kauwt op een blad, en zet dan voorzichtig een stap naar voren.

Mijn hart bonst van opwinding. Zelden heb ik het gevoel dat papa bij me is, maar vandaag voel ik het. Ik hoor zijn stem in mijn hoofd: Rustig. Langzaam ademen. Niet laten weten dat je er bent. Focus. Als ik dit dier kan doden, hebben we ten minste een week te eten—echt eten—voor Bree en Sasha en ik. Dit hebben we echt nodig.

Hij zet nog een paar stappen naar voren en nu kan ik hem goed zien: een groot hert, ongeveer dertig meter verderop. Ik zou veel meer vertrouwen hebben als hij 10 meter verder stond, of zelfs twintig. Ik weet niet of ik hem op deze afstand kan raken. Als het warmer was en hij niet zou bewegen, dan misschien wel. Maar mijn handen zijn gevoelloos, het hert beweegt, en er staan zo veel boen in de weg. Ik weet het niet. Ik weet wel dat als ik mis, het hert hier nooit meer terug komt.

Ik wacht en bestudeer het hert omdat ik bang ben om het af te schrikken. Ik wil dat hij dichterbij komt. Maar dat ziet er niet naar uit.

Ik bedenk wat ik moet doen. Ik kan aanvallen om zo dichtbij mogelijk te komen en dan het mes te gooien. Maar dat zou stom zijn: na een meter zal het al weg sprinten. Misschien moet ik het besluipen. Maar ik betwijfel of dat zal werken. Door het geringste geluid schiet het hert weg.

Dus sta ik daar te denken. Ik zet een klein stapje vooruit om een goede positie in te nemen om het mes te gooien, indien dit nodig is. En dat kleine stapje is mijn vergissing.

Onder mijn voet breekt een takje en het hert draait meteen zijn kop naar me toe. We kijken elkaar recht in de ogen aan. Ik weet dat hij me ziet en op het punt staat te vluchten. Mijn hart bonst en ik weet dat dit mijn laatste kans is.

Vervolgens ga ik over tot actie. Ik pak mijn mes en zet een grote stap naar voren, en met al mijn vaardigheid gooi ik het mes, richtend op de keel van het hert.

Het zware Korps Mariniers mes van papa tuimelt door de lucht, en ik bid dat het niet eerst een boom raakt. Het is een mooi gezicht hoe het mes door de lucht tuimelt en het licht weerkaatst. Op hetzelfde moment zie ik het hert omdraaien en beginnen te rennen.

Het is te ver weg om precies te zien wat er gebeurt, maar een moment later kan ik zweren dat ik het mes vlees binnen hoor dringen. Maar het hert gaat er vandoor en ik weet niet of het gewond is.

Ik ga er achteraan. Op de plek waar het hert stond, wordt ik verrast door bloed in de sneeuw. Mijn hart gaat sneller kloppen van opwinding.

Ik volg al rennend het spoor van bloed terwijl ik over rotsblokken spring, en na ongeveer 50 meter vind ik het hert: daar ligt hij, ineengestort in de sneeuw, op zijn zij, met trekkende poten. Ik zie het mes diep in de keel geboord. Precies op de plek waar ik op richtte.

Het hert leeft nog en ik weet niet hoe ik het uit zijn lijden kan verlossen. Ik zie dat het dier lijdt en ik voel me ellendig. Ik wel het een snelle, pijnloze dood geven, maar ik weet niet hoe.

Ik kniel en trek het met eruit, en buig me over het hert. En in één snelle beweging snij ik de keel open, in de hoop dat dit werkt. Een seconde later begint het bloed hevig te stromen, en na tien seconden stoppen de poten van het hert eindelijke met bewegen. De ogen stoppen ook met bewegen en eindelijk weet ik dat het dood is.

Ik sta over het hert gebogen met het mes in mijn hand en voel me vreselijk schuldig. Ik voel me barbaars nu ik zo’n mooi en hulpeloos wezen heb gedood. Op dit moment is het moeilijk om te bedenken hoe hard we dit voedsel nodig hebben. Wat een geluk we hebben dat het me is gelukt om het te vangen. Maar het enige waar ik aan kan denken is dat het een aantal minuten geleden nog ademde, levend net als ik. En nu is het dood. Ik kijk naar beneden naar het hert dat o stil in de sneeuw ligt, en ik schaam me.

Dan hoor ik het voor het eerst. Eerst negeer ik het en denk ik dat ik me dingen inbeeld, omdat het gewoon niet mogelijk is. Maar daarna klinkt het wat luider, meer duidelijk, en weet ik dat het echt is. Mijn hart slaat op hol wanneer ik het geluid herken. Het is een geluid wat ik hier boven maar één keer eerder heb gehoord. De motor van een auto.

Ik sta daar vol verbazing aan de grond genageld. Het geluid wordt sterker, duidelijker, en dit kan maar één ding betekenen. Slavendrijvers. Niemand anders zou het wagen zo hoog in de bergen te rijden. En niemand anders heeft hiertoe een reden.

Ik begin te rennen. Door de bossen, langs het huisje, en naar beneden. Ik ren zo hard als ik kan. Ik denk aan Bree die daar alleen in het huis zit, terwijl de voertuigen dichterbij komen. Ik probeer nog sneller te gaan, rennend over de besneeuwde helling, al struikelend terwijl mijn hart in mijn keel bonst.

Ik ren zo snel dat ik val en mijn knie en elleboog schaaf. Ik krabbel weer op en zie dat mijn knie en arm bloeden, maar dit interesseert me niet. Ik begin weer snel te lopen en vervolgens te rennen.

Al slippend en glijdend bereik ik eindelijk een plateau, en vanaf hier kan ik helemaal tot aan ons huis zien. Mijn hart springt in mijn keel: er zijn bandensporen zichtbaar in de sneeuw, die leiden naar ons huis. Onze voordeur staat open. En het meest onheilspellende van alles is dat ik Sasha niet hoor blaffen.

 

Ik ren verder en verder naar beneden en kan de twee auto’s die voor ons huis staan geparkeerd nu goed zien: auto’s van slavendrijvers. Helemaal zwart, laag aan de grond gebouwd. Ze lijken op muscle cars op steroïden, met enorme banden en tralies voor alle ramen. Op de motorkappen staat het embleem van Arena Één afgebeeld, en zelfs vanaf hier duidelijk—een diamant met een jackhals in het midden. Ze zijn hier om de arena te voeden.

Ik sprint verder de heuvel af. Ik moet wat gewicht verliezen. Ik pak de potten jam uit mijn zakken en gooi ze op de grond. Ik hoor het glas achter me breken maar dit boeit me niet. Niks doet er nu toe.

Ik ben nog slechts honderd meter van het huis verwijderd wanneer ik zie hoe de auto’s weer vertrekken . Ze rijden terug via het kronkelende landweggetje. Ik kan wel huilen nu ik me realiseer wat er net is gebeurd.

Dertig seconden later kom ik aan bij het huis. Ik ren het huis voorbij en de weg op, in de hoop ze bij te houden. Ik weet dat het huis leeg is.

Ik ben te laat. De bandensporen spreken boekdelen. Ik kijk de berg af en zie dat ze al een halve kilometer verder zijn, en steeds sneller gaan rijden. Ik kan ze onmogelijk te voet inhalen.

Ik ren terug naar het huis in de hoop dat Bree zich heeft kunnen verstoppen of dat ze haar hebben achtergelaten. Ik storm naar binnen en ben geschokt door wat ik aantref: overal bloed. Op de grond ligt een dode slavendrijver in zijn zwarte uniform. Bloed stroom uit zijn keel. Naast hem ligt Sasha dood op haar zij. Bloed stroomt uit haar zij uit wat lijkt op een schotwond. Haar tanden zitten nog vast in de keel van het lijk. Het is duidelijk wat er is gebeurd: Sasha heeft geprobeerd om Bree te beschermen door de man bij zijn keel te grijpen toen hij naar binnen kwam. De anderen moeten haar neergeschoten hebben. Maar ze liet niet los.

Ik ren door het huis, van kamer naar kamer en roep Bree. Ik hoor de wanhoop in mijn stem. Ik herken mijn eigen stem niet meer: het is de stem van iemand die is doorgedraaid.

Maar elke deur staat wagenwijd open, en alles is leeg.

De slavendrijvers hebben mijn zus meegenomen.