Tasuta

Arena Één: Slavendrijvers

Tekst
Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

T W A A L F

Voordat ik kan reageren, merk ik boven mij beweging op. Ik kijk naar boven. Bovenop de muur staan een aantal slavendrijvers, met hun zwarte maskers voor hun gezicht en een machinegeweer in hun hand. Ze richten op ons.

“RIJDEN!” schreeuwt Ben in paniek.

Ik trap het gaspedaal in om weg te komen, wanneer de eerste schoten klinken. Een regen van kogels ketst af op de auto: tegen het dak, tegen het metaal, tegen het kogelvrije glas. Ik bid dat de kogels niet door de gaten in het dak vliegen.

Tegelijkertijd vallen de Crazies ons van alle kanten aan. Een van hen gooit een fles met een brandende doek naar ons toe. De Molotovcocktail explodeert vlak voor onze auto, en de vlammen stijgen op. Ik ga net op tijd aan de kant en de vlammen schroeien slechts de zijkant van de auto.

Een andere komt aangerend en springt op de voorruit. Hij houdt zich stevig vast en laat niet los, en hij gromt naar me door het glas, slechts een paar centimeter van mijn vandaan. Ik stuur nogmaals, vlak langs een paal die hem van de auto af slaat.

Er springen er nog een aantal op de motorkap en de kofferbak, waardoor we zwaar worden. Ik ga plankgas in een poging om ze af te schudden, en we rijden verder op 42nd in westelijke richting

Maar drie van hen laten niet los. Een van hen sleept over het cement, en een andere kruipt over de motorkap. Hij heeft een breekijzer in zijn hand en maakt zicht klaar om tegen de voorruit te slaan.

Ik stuur scherp naar links op Eighth Avenue, en dan is het gebeurd. Ze vliegen alle drie van de auto af en rollen over de grond door de sneeuw.

Dat scheelde weinig. Veel te weinig.

Ik race door Eighth Avenue, en zie nog een opening in de muur. Een aantal slavendrijvers bewaken de doorgang en zij weten misschien nog niet dat ik niet bij hen hoor. De ingang op Times Square is immers een straat verder. Als ik recht op ze af rij, vol vertrouwen, denken ze misschien dat ik één van hen ben en laten ze de poort open.

Ik ga er recht op af, sneller en sneller, en kom steeds dichterbij. Honderd meter …vijftig…dertig…. Ik race op de poort af, die nog steeds open is. Er is nu geen weg meer terug. En als ze de poort laten zakken, zijn we er geweest.

We zetten ons beide schrap, alsof we verwachten dat we zullen crashen.

Maar dan zijn we ineens binnen. We hebben het gered. Ik slaak een kreet van opluchting uit.

We zijn binnen. Ik rij nu met 100 over Eighth Avenue, tegen het verkeer in. Ik sta op het punt om linksaf te slaan om ze op Broadway te onderscheppen, als Ben plotseling voorover leunt en wijst.

“Daar!” schreeuwt hij.

Ik knijp mijn ogen fijn om te kunnen zien waar hij naar wijst. De voorruit zit nog steeds onder het bloed en de dennennaalden.

“DAAR!” schreeuwt hij nogmaals.

Ik kijk nog een keer, en nu zie ik het: daar, tien straten verderop. Een groep Humvees, geparkeerd buiten Penn Station. Ik zie de auto die ik achterna zat geparkeerd staan voor het station. De uitlaat rookt nog. De bestuurder is uitgestapt en haast zich de trap van Penn Station op. Hij sleept Bree en het broertje van Ben met zich mee. Beiden hebben handboeien om en zijn aan elkaar geketend. Mijn hart verzakt om haar zo te zien.

De benzinemeter piept nu luider dan ooit, en ik geef gas. Nog maar een paar straten. Kom op. Kom op!

We hebben het gered. Ik kom met gierende banden bij de ingang aan, en wanneer ik de auto uit wil stormen, realiseer ik me dat we te veel tijd hebben verloren. Er is maar één manier om ze te pakken: ik moet regelrecht Penn Station binnenrijden. Het is een steile afdaling via een smalle stenen trap naar de ingang. Deze trap is niet bedoeld voor auto’s en ik vraag me af of die van ons het zal overleven. Dit gaat pijnlijk worden. Ik zet mezelf schrap.

“HOU JE VAST!”schreeuw ik.

Ik maak een scherpe bocht naar links en trap het gaspedaal in om snelheid te maken. Ik ga voorbij de 140. Ben grijpt naar het dashboard, wanneer hij in de gaten krijgt wat ik ga doen. “NIET ZO HARD!” schreeuwt hij.

Maar het is al te laat. We vliegen al door de lucht, over de richel en hobbelen de stenen treden af. De banden stuiteren op elke trede en mijn lichaam wordt zodanig door elkaar geschud, dat ik de auto niet in bedwang kan houden. We gaan steeds sneller en ik zet mijzelf schrap wanneer we door de deuren van Penn Station beuken. De deuren knallen uit hun scharnieren, en voor we het weten zijn we binnen.

De banden krijgen weer grip en ik krijg de auto weer in bedwang, nu we voor het eerst op een droge ondergrond rijden. Al piepend rijden we nog een trap af. Er klinkt een enorme dreun wanneer we de begane grond raken.

We bevinden ons nu in de enorme Amtrak console, en ik rij met piepende banden door de holle ruimte terwijl ik de auto in balans probeer te krijgen. Verderop wemelt het van de slavendrijvers. Ze draaien zich om en kijken mij geschrokken aan, duidelijk verbaasd dat er een auto door het station rijdt. Ik gun ze geen tijd om zich voor te bereiden. Ik ga recht op ze af, alsof ze kegels zijn.

Ze rennen alle kanten op, maar ik geef meer gas en raak een aantal van hen. Ze raken de auto met een plof en ze vliegen over de motorkap.

Ik blijf rijden en in de verte zie ik de slavendrijver die mijn zusje heeft ontvoerd. Ik zie het broertje van Ben die in een trein wordt gezet. Bree is waarschijnlijk al aan boord.

“Dat is mij broertje!” schreeuwt Ben.

De deur van de trein gaat dicht en ik geef nog eenmaal flink gas. Ik mik precies op de slavendrijver die haar heeft ontvoerd. Hij heeft het broertje van Ben net in de trein geduwd en staat daar nu als een hert in mijn koplampen. Hij staart me aan terwijl ik op hem af kom.

Ik bots tegen hem aan en ram hem tegen de trein waardoor hij in tweeën wordt gerukt. We botsen met 80 tegen de trein en mijn hoofd klapt op het dashboard. Terwijl we tot stilstand komen, voel ik de whiplash.

Mijn hoofd tolt en mijn oren suizen. Ik hoor vaag het geluid van andere slavendrijvers die zich groeperen en op ons af komen. De trein rijdt nog—onze auto heeft hem niet af kunnen remmen. Ben zit bewusteloos naast mij. Ik vraag me af of hij nog leeft.

Het vergt bovennatuurlijke kracht, maar op de een of andere manier slaag ik erin om de auto uit te komen.

De trein komt op gang, en ik moet rennen om hem bij te houden. Ik ren naast de trein en maak een sprong. Ik land op een richel en pak een metalen balk vast. Ik steek mijn hoofd door het raam en kijk of ik Bree zie. Ik verplaats me over de richel aan de buitenkant van de trein en kijk door elk raam, richting een deur zodat ik naar binnen kan.

De trein gaat zo snel dat ik de wind in mijn haar voel, en ik probeer wanhopig de deur te bereiken. Dan verstijf ik wanneer ik zie dat we op het punt staan om een tunnel in te rijden. Er is niet genoeg ruimte. Als ik niet snel naar binnen ga, klap ik tegen de muur op.

Eindelijk kan ik de hendel van de deur vastpakken. Net als ik de deur wil openen, voel ik een enorme klap tegen de zijkant van mijn hoofd.

Ik vlieg door de lucht en land hard met mijn rug op de betonnen vloer. Het is een val van drie meter, en ik snak naar adem terwijl ik daar lig en zie hoe de trein zonder mij verder rijdt. Iemand moet me van de trein geslagen hebben.

Ik kijk omhoog en zie het woest gezicht van een slavendrijver die zich dreigend over mij heen buigt. Er komen nog een paar slavendrijvers aan gerend. Ze sluiten me in. Het is voorbij.

Maar het maakt allemaal niet uit: de trein rijdt weg met zijn zusje aan boord.

Mijn leven is toch al over.

D E E L I I I

D E R T I E N

Ik wordt wakker in het donker. Ik ben zo gedesoriënteerd, en heb zoveel pijn, dat ik me eerst afvraag of ik nog leef. Ik lig met mijn gezicht naar beneden in een onnatuurlijk houding op een koude metalen vloer. Ik draai me om, zet mijn handen neer en probeer mezelf overeind te duwen.

Iedere beweging doet pijn. Het lijk wel of letterlijk elk deel van mijn lichaam pijn doet. Terwijl ik langzaam rechtop ga zitten, voel ik en splijtende hoofdpijn. Ik ben duizelig, misselijk, slap, en ik heb honger, allemaal op hetzelfde moment. Ik heb minstens een dag niet gegeten. Mijn keel is uitgedroogd. Het voelt alsof ik door een blender ben gehaald. Ik zit daar met een draaierig hoofd en realiseer me dat ik niet door ben. Ik leef nog.

Ik kijk de kamer rond om me te oriënteren, en ik vraag me af waar ik ben. Het is hier pikdonker, met slechts een klein beetje licht via een kier onder de deur, ergens aan de andere kant van de kamer. Het is niet genoeg ligt om iets te kunnen zien.

Geleidelijk aan ga ik op mij knieën zitten, terwijl ik mijn hoofd ondersteun om de pijn te verlichten. Alleen al door deze kleine beweging begint de wereld te draaien. Ik vraag me af of ze me drugs hebben gegeven of dat het gewoon komt door de vele verwondingen die ik de laatste 24 uur heb opgelopen.

Met grote moeite ga ik op mijn benen staan. Geen goed idee. Ik voel tegelijkertijd de pijn op tien verschillende plekken: de wond aan mijn arm; mijn gebrokken ribben; mijn voorhoofd, van toen ik tegen het dashboard klapte; en aan de zijkant van mijn gezicht. Ik voel een dikke bult op mijn gezicht; waarschijnlijk waar de slavendrijvers me heeft geslagen.

Ik probeer me alles te herinneren…. Penn Station…de slavendrijvers aanrijden…de botsing met de trein…achter de trein aan rennen…op de trein springen…en vervolgens geslagen wordtn…. Ik realiseer me dat Ben niet bij me was. Ik herinner me dat hij in de auto zat, buiten bewustzijn. Ik vraag me af of hij de crash überhaupt heeft overleefd.

 

“Ben?” roep ik aarzelend in het donker.

Ik wacht, hopend op antwoord, hopend dat hij hier bij me is. Ik tuur in het donker, maar ik kan niks zien. Er is niks anders dan stilte. Mijn gevoel van angst wordt sterker.

Ik vraag me weer af of Bree in de trein zat, en waar hij naartoe ging. Het broertje van Ben zag ik wel in de trein, maar volgens mij heb ik Bree niet gezien. Het verbaast me sowieso dat er nog een trein rijdt tegenwoordig. Worden ze misschien naar Arena Eén vervoerd?

Het maakt allemaal niet meer uit. Ik heb geen idee hoe lang ik buiten bewustzijn ben geweest en hoeveel tijd ik hetb verloren. Wie weet waar de trein naartoe ging, en hoeveel honderded kilomters hij al heeft afgelegd. Ik kan ze onmogelijk inhalen—zelfs al zou ik uit deze kamer kunnen ontsnappen. Wat ik betwijfel. Ik voel angst en wanhoop over me heen komen nu ik me realiseer dat het allemaal voor niks is geweest. Het is nu alleen nog mijn straf afwachten, mijn dood, mijn vergelding van de slavendrijvers. Ze zullen me vast martelen voordat ze me doden. Ik hoop alleen dat het snel voorbij zal zijn.

I vraag me af of ik hier uit kan ontsnappen. Ik zet een paar voorzichtige stappen in het duister met mijn handen voor me uit. Elke stap is een kwelling. Mijn lichaam is afgemat en doet overal pijn. Het is hier koud, en ik ril. Ik heb al dagen geen warmte gevoeld, en het lijkt alsof ik koorts heb. Zelfs al zou ik kunnen ontsnappen, betwijfel ik of ik ver zal komen.

Ik kom bij een muur aan en tast met m’n handen tegen de muur terwijl ik richting de deur schuif. Plotseling hoor ik buiten een geluid, gevolgd door het geluid van voetstappen. Een aantal lergerkisten marcheren over de stalen vloer. Ze galmen onheilspellend in het donker terwijl ze dichterbij komen.

Er klinkt geratel van sleutels, en de deur van mijn cel gaat open. Licht vult de ruimte en verblind houd ik mijn handen voor mijn ogen..

Mijn ogen hebben zich nog niet aangepast, maar ik zie genoeg om de silhouetten van een aantal personen in de deuropening waar te nemen. Ze zijn lang en gespierd, en zo te zien gekleed als slavendrijvers met hun zwarte maskers.

Terwijl mijn ogen zich aanpassen, laat ik langzaam mijn handen zakken. Ze zij met z’n vijfen. Degene in het midden houdt stil een paar geopende handboeien in zijn hand. Hij praat of beweegt niet, en aan zijn houding te zien moet ik naar hem toe lopen en hem de handboeien om laten doen. Het lijkt erop dat ze me ergens mee naartoe nemen.

Nu de cel verlicht is kijk ik snel rond en zie dat het een simpele kamer is van drie bij drie meter, met een stalen vloer en stalen muren en verder niks noemenswaardig. En ook geen mogelijkheid om te ontsnappen. Ik voel aan mijn middel en merk ze de wapenriem af hebben gepakt. Ik kan mezelf niet meer verdedigen. Het is zinloos om aan deze goed bewapende soldaten proberen te ontsnappen.

Ik heb dus niks te verliezen om hen de handboeien om te laten doen. Ik heb toch geen keuze. Zo kom ik hier ten minste weg. En als ik nu mijn dood tegemoet ga, is het ten minste snel over.

Ik loop langzaam naar ze toe en draai me om. Ze klemmen de koude, metalen handboeien veel te strakken om mijn polsen. Dan pakken ze me van achtern bij mijn shirt en duwen me de gang in.

Ik strompel door de gang met de slavendrijvers vlak achter me. Hun laarzen galmen als de Gestapo. De gangen zijn hier en daar verlicht door doffe noodverlichting, ongeveer om de twintig meter, die allemaal net genoeg licht geven om te kunnen zien. Het is een lange gang met een metalen vloer en metalen muren. Ik krijg weer een duw en ga wat sneller lopen. Mijn lichaam protesteert bij elke stap, maar hoe meer ik loop, hoe minder stijf ik wordt.

De gang komt tot een einde en ik kan alleen naar rechts. In de verte is een doorgang. Ik wordt weer geduwd terwijl ik door deze nieuwe gang loop en voor ik het weet sta ik in een grote open ruimte met honderden slavendrijvers. Ze staan netjes in rijen langs de muren en vormen een halve cirkel. Ze zijn gekleed in hun zwarte uniformen en maskers. We zijn vast ergens onder de grond, want ik zie geen ramen of natuurlijk licht. De schemerige kamer wordt alleen verlicht door fakkels aan de muren die knetteren in de stilte.

In het midden van de ruimte, aan de overkant, staat iets wat waarschijnlijk een soort troon moet voorstellen—een enorme stoel gebouwd op een geïmproviseers houten platform. Op deze troon zit een man, duidelijk hun leider. Hij lijkt jong, misschien in de 30, maar zijn haar volledig grijs en steekt alle kanten op, net als een krankzinnige professor. Hij draagt een sierlijk uniform gemaakt van groen fluweel, bedekt met militaire buttons, en een hoge kraag rond zijn nek. Hij heeft grote grijze, levenloze ogen die wijd open staan en mij aanstaren. Hij ziet eruit als een maniac.

De rijen slavendrijvers maken ruimte en ik wordt van achter geduwd. Ik struikel naar voren, naar het midden van de kamer, en ik wordt voor hun leider neergezet.

Ik sta zo’n tien meter voor hem en met de slavendrijvers achter me. Ik vraag me af of ze me nu ter plekke zullen execteren. Ik heb immers vele van hen gedood. Ik kijk rond op zoek naar Bree, of Ben of zijn broertje. Ik zie ze niet. Ik ben alleen.

Ik wacht geduldig in de gespannen stilte, terwijl de leider me van top tot teen bekijkt. Ik kan niks anders doen dan wachten. Mijn lot ligt nu kennelijk in de handen van deze man.

Hij kijkt naar me alsof ik een prooi ben, en dan, na wat een eeuwigheid lijkt te zijn, verrast hij me door langzaam te glimlachen. Het is meer een grijns die wordt ontsierd door het enorme litteken op zijn wang. Hij begint te lachen. Steeds harder. Het is het meest kille geluid wat ik ooit gehoord heb, en het galmt door de doffe kamer. Hij staart me met glinsterende ogen aan.

“Dus, jij bent het,” zegt hij eindelijk. Zijn stem is onnatuurlijk donker en diep, alsof het de stem van een honderd jaar oude man is.

Ik staar terug en weer niet hoe ik moet reageren.

“Jij bent degen die zoveel schade heeft aangericht onder mijn mannen. Jij bent degene die het gelukt is om ons te stad in te volgen. MIJN stad in. New York is nu van mij. Wist je dat al?”vraagt hij, met een stem die nu scherp en woedend klinkt, en met uitpuilende ogen. Zijn armen trillen terwijl hij de stoel vasthoudt. Hij ziet eruit alsof hij net uit een inrichting is ontsnapt.

Weer weet ik niet hoe ik moet reageren, dus ik houd me still.

Hij schudt langzaam zijn hoofd.

“Er zijn andere geweest die het hebben geprobeerd—maar het is nooit eerder iemand gelukt om mijn stad binnen te komen. Of zelfs helemaal tot mijn huis. Je wist dat het je dood zou betekenen. En toch ben je hier gekomen.” Hij bekijkt me weer van top tot teen.

“Ik mag jou wel,” concludeert hij.

Terwijl hij me bestudeert, ga ik me steeds ongemakkelijker voelen, en bereid ik me voor op wat er gaat komen.

“En moet je je nou eens zien,” gaat hij verder. “Je bent maar een meisje. Een dom, jong meisje. Niet eens groot of sterk. Zonder enige noemenswaardige wapens. Hoe heb je zoveel van mijn mannen kunnen doden?”

Hij schudt zijn hoofd.

“Dat komt omdat je lef hebt. Dat is wat waardevol is in deze wereld. Ja, dat is wat waardevol is.” Hij begint plotseling te lachen. “Maar uiteraard is het je niet gelukt. Hoe durf je? Dit is MIJN stad!” schreeuwt hij terwijl zijn lichaam beeft.

Hij zit daar te trillen. Het lijkt een eeuwigheid te duren. Mijn angst wordt groter; mijn lot is duidelijk in de handen van deze maniac.

Eindelijk schraapt hij zijn keel.

“Je hebt een sterk karakter. Bijna net zo sterk als dat van mij. Daar heb ik bewondering voor. Dit is voldoende om je een snelle dood te gunnen, in plaats van een langzame.”

Ik slik. Dit klinkt niet goed.

“Ja,” gaat hij verder. “Ik zie het in je ogen. De wilskracht van een krijger. Jij bent net als ik.”

Ik weet niet wat hij in mij ziet, maar ik hoop dat ik niks op hem lijk.

“Iemand zoals jij is zeldzaam. Er zijn er maar weinig die het daar buiten al die jaren hebben uitgehouden. Er zijn er maar weinig met zulke kracht…. Dus, in plaats van je nu te executeren zoals je verdient, zal ik je belonen. Ik ga je een groots geschenk geven. Het geschenk van een vrije wil. Een keuze.

“Je kan je bij ons aansluiten. Eén van ons worden. Een slavendrijver. Je krijgt alle luxe die je je maar kunt wensen—meer eten dan je van kan dromen. Je zal een divisie slavendrijvers aanvoeren. Je kent het territorium goed. Die bergen. Ik kan jou goed gebruiken. Je zult expedities leiden om alle resterende overlevenden te vangen. Je zult helpen ons leger sterker te maken. En in ruil daarvoor zul je leven. Leven in luxe.”

Hij stop en staart me aan, wachtend op een reactie.

Alleen al de gedachte maakt me ziek. Een slavendrijver. Er is niks waar ik een grotere hekel aan heb. Ik open mijn mond om te reageren, maar mijn keel is zo droog dat er niks uitkomt. Ik schraap mijn keel.

“En als ik weger?” vraag ik zachter dan ik bedoelde.

Zijn ogen gaan wijd open van verbazing.

“Weigeren?” zegt hij. “Dan vindt je de dood in de arena. Dan sterf je een vreselijke dood, voor ons vermaak. Dat is je andere optie.”

Ik denk hard na, op zoek naar een oplossing om meer tijd te winnen. Zijn voorstel zal ik nooit accepteren—maar ik moet een uitweg zien te vinden.

“En mijn zusje?” vraag ik.

Hij leunt achterover.

“Als jij je bij ons aansluit, laat ik haar gaan. Dan is ze vrij om terug te gaan naar de wildernis. Maar als he weigert, gaat zij er natuurlijk ook aan.”

Mijn hart bonst bij de gedachte. Bree leeft nog. Als hij de waarheid spreekt ten minste.

Ik denk hard na. Zou Bree willen dat ik een slavendrijver werd als dat haar redding zou betekenen? Dat zou ze nooit willen. Bree zou nooit verantwoordelijk willen zijn voor het feit dat ik andere meisjes en jongetjes zou ontvoeren en hun het leven af zou nemen. Ik zou alles doen om haar te redden, maar hier moet ik de grens trekken.

“Maak me dan maar dood,” reageer ik eindelijk. “Ik zal nooit van mijn leven een slavendrijver worden.”

Er klinkt gemompel uit de menigte, en de leider slaat met zijn hand op de armleuning van de stoel. Het wordt onmiddellijk stil in de ruimte.

Hij kijkt me dreigend aan.

“Dan zal je geëxecuteerd worden,” gromt hij. “En ik zit op de voorste rij om toe te kijken.”