Tasuta

De Opkomst Van De Draken

Tekst
Märgi loetuks
De Opkomst Van De Draken
De Opkomst Van De Draken
Tasuta audioraamat
Loeb Jeroen Kramer
Lisateave
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Kyra sprong van de reling af, terug de strijd in. Ze rolde op haar handen en knieën en bleef even gehurkt zitten, hijgend. Haar arm deed pijn, en toen ze opkeek zag ze meer versterkingen bij de brug arriveren. Haar mensen werden teruggedreven. Vol afschuw keek ze toe hoe vlak naast haar een man die ze kende en liefhad in zijn maag werd gestoken en over de reling viel, de slotgracht in, dood.

Terwijl ze daar knielde, bracht een soldaat zijn bijl op haar af. Ze wist dat ze niet op tijd zou kunnen reageren en zette zich schrap—toen plotseling Leo naar voren dook en zijn tanden in de man zijn maag zette.

Kyra zag iets bewegen vanuit haar ooghoek en toen ze zich omdraaide zag ze een andere soldaat zijn hellebaard op de achterkant van haar nek mikken. Niet in staat om op tijd te reageren zette ze zich schrap.

Er klonk een luid gekletter, en toen ze opkeek zag ze het mes vlak voor haar hoofd hangen—geblokkeerd door een zwaard. Het was haar vader die haar van een dodelijke aanval had gered. Hij draaide zijn zwaard rond, sloeg de hellebaard uit de weg, en stak de soldaat in zijn hart.

Die beweging liet haar vader echter weerloos, en Kyra keek vol afschuw toe hoe een andere soldaat naar voren stapte en haar vader in zijn arm stak; hij schreeuwde het uit en struikelde naar achteren terwijl de soldaat op hem af kwam.

Terwijl Kyra daar knielde, werd ze overspoeld door een onbekend gevoel; het was een warmte die in haar solar plexus leek te beginnen en zich vanaf daar door haar hele lichaam verspreidde. Het was een vreemde sensatie, en toch liet ze het onmiddellijk toe; ze voelde dat het haar een oneindige kracht gaf. De warmte verspreidde zich door haar lichaam, één ledemaat tegelijk, en stroomde door haar aderen. Het gaf haar niet alleen kracht, maar ook focus; terwijl ze om zich heen keek, was het alsof de tijd vertraagde. In één enkele blik zag ze al haar vijanden, al hun kwetsbaarheden. Ze zag hoe ze hen stuk voor stuk kon doden.

Kyra begreep niet wat haar overkwam—en het kon haar niet schelen. Ze omarmde de nieuwe kracht die haar overnam en gaf zich over aan haar zoete woede.

Kyra ging staan, en ze voelde zich onoverwinnelijk. Het was alsof iedereen in slow motion om haar heen bewoog. Ze hief haar staf en wierp zich in de strijd.

Wat er toen gebeurde was als een verblindende waas, iets dat ze nauwelijks kon verwerken, iets dat ze zich nauwelijks kon herinneringen. Ze voelde hoe de kracht haar armen overnam, hoe het haar vertelde wie ze moest aanvallen, hoe ze moest bewegen. Ze viel haar vijanden aan terwijl ze zich een weg door de menigte baande. Ze sloeg een soldaat tegen de zijkant van zijn hoofd, haalde uit en sloeg een ander in zijn keel; toen sprong ze omhoog, en bracht ze met beide handen haar staf neer op de hoofden van twee soldaten. Ze draaide haar staf rond terwijl ze als een wervelwind door de menigte bewoog, links en rechts soldaten uitschakelde, en een spoor van vernieling achterliet. Niemand kon haar te pakken krijgen—en niemand kon haar tegenhouden.

Het gekletter van haar metalen staf die wapenrustingen raakte galmde in de lucht. Alles gebeurde onmogelijk snel. Voor het eerst in haar leven voelde ze zich één met het universum; het voelde alsof ze niet langer probeerde om te controle te krijgen—maar toeliet dat zij gecontroleerd werd. Het voelde alsof ze buiten zichzelf trad. Ze begreep deze nieuwe kracht niet, en het was beangstigend en opwindend tegelijk.

Binnen enkele momenten had ze alle mannen van de Heer van de brug af gevaagd. Ze stond aan de andere kant, en stak de laatste soldaat tussen zijn ogen.

Kyra stond daar, hijgend, en ineens versnelde de tijd weer. Ze keek om zich heen, zag de schade die ze had aangericht, en was meer geschokt dan wie dan ook.

Een stuk of tien soldaten van de mannen van de Heer, die zich nog voor de brug bevonden, keken naar haar met paniek in hun ogen. Ze draaiden zich om en vluchtten, uitglijdend in de sneeuw.

Er klonk een schreeuw, en Kyra’s vader leidde de aanval terwijl zijn mannen hen achterna gingen. Ze hakten op hen in tot er geen overlevenden meer waren.

Er klonk een hoorn. De strijd was over.

Al haar vaders mannen en alle dorpelingen stonden daar, verbijsterd, en ze beseften dat ze het onmogelijke hadden bereikt. Maar vreemd genoeg was er geen gejubel dat normaal op een dergelijke overwinning zou volgen; er was geen gejuich, geen geknuffel, geen geschreeuw van vreugde. Er hing een sombere stilte; ze hadden vele broeders verloren op deze dag. Hun lichamen lagen verspreid over de brug. Dat was deels wat de mannen deed zwijgen.

Maar er was nog iets anders, wist Kyra. Want de dood van hun broeders was niet wat de stilte veroorzaakte. Dat was zij.

Alle ogen op het slagveld staarden naar haar. Zelfs Leo keek me angst in zijn ogen naar haar op, alsof hij haar niet langer kende.

Kyra stond daar, nog steeds hijgend, haar wangen nog steeds rood, en ze voelde hun blikken branden. Ze keken haar bewonderend aan, maar ook argwanend. Ze keken naar haar alsof ze een vreemdeling was. En ze stelden zichzelf allemaal dezelfde vraag, wist ze. Het was een vraag waar ze zelf ook het antwoord op wilde, een vraag die haar meer angst aanjoeg dan wat dan ook.

Wie was ze?

HOOFDSTUK EENENTWINTIG

Alec viel steeds opnieuw in slaap terwijl hij in de wagen stond, samengeperst tussen de andere jongens, en hij droomde snelle, onrustige dromen. Hij zag hoe hij werd doodgedrukt in een doodskist vol jongens.

Hij schrok wakker, hijgend, en besefte dat hij nog steeds in de wagen stond. Er waren intussen meer stops gemaakt en er waren nog meer jongens de wagen in geduwd. Dit was nu al de tweede dag. Ze waren heuvel op, heuvel af gegaan, het bos in, het bos uit. Alec had gestaan sinds de confrontatie. Hij voelde zich veiliger als hij stond, en zijn rug deed pijn. Maar het kon hem niets meer schelen. Hij vond het makkelijker om weg te doezelen terwijl hij stond, zeker met Marco naast hem. De jongens die hem hadden aangevallen hadden zich teruggetrokken naar de andere kant van de wagen, maar hij vertrouwde niemand.

Alec was gewend geraakt aan het gehobbel van de wagen, en hij was vergeten hoe het voelde om vaste grond onder zijn voeten te hebben. Hij dacht aan Ashton en putte troost uit het feit dat het in elk geval niet zijn broer was die hier nu stond. Het motiveerde hem, en gaf hem de moed om vol te houden.

Terwijl de zon lange schaduwen wierp en er geen einde aan hun reis leek te komen, begon Alec de hoop te verliezen. Hij kreeg het gevoel alsof ze De Vlammen nooit zouden bereiken.

Er verstreek meer tijd, en na een paar keer te zijn weggedoezeld, voelde hij een por in zijn ribben. Hij opende zijn ogen en zag dat het Marco was, die met zijn hoofd gebaarde.

Alec voelde een golf van opwinding door de groep jongens gaan, en deze keer voelde hij dat er iets anders. Alle jongens begonnen tussen de ijzeren spijlen door te turen. Alec probeerde ook te kijken, maar hij kon niets zien door de andere jongens.

“Dit moet je zien,” zei Marco, die naar buiten keek.

Marco ging iets uit de weg zodat Alec kon kijken. En toen zag Alec iets dat hij nooit meer zou vergeten:

De Vlammen.

Alec had zijn hele leven lang over De Vlammen gehoord, maar hij had zich nooit voorgesteld dat ze echt konden bestaan. Het was één van die dingen die zo moeilijk voor te stellen waren, dat hij zich gewoon niet kon inbeelden hoe het mogelijk was. Hoe konden vlammen nu de lucht bereiken? Hoe konden ze eeuwig branden?

Maar nu, terwijl hij ze voor het eerst zag, besefte hij dat het allemaal waar was. Het was adembenemend. Daar, aan de horizon, lagen De Vlammen, die, zoals de legende schreef, tot in de wolken reikten, zo dik dat hij niet kon zien waar ze eindigden. Hij kon het geknetter horen en hij voelde de hitte, zelfs vanaf hier. Het was adembenemend en angstaanjagend tegelijk.

Langs De Vlammen zag Alec honderden soldaten, jongens en mannen, op wacht staan. Aan de horizon, aan het einde van de weg, zag hij een zwarte stenen toren, waar enkele bijgebouwen omheen stonden. Het was een centrum van bedrijvigheid.

“Ziet eruit als ons nieuwe thuis,” observeerde Marco.

Alec zag de rijen met ellendige barakken, volgestouwd met jongens wiens gezichten waren besmeurd met roet. Hij voelde een knoop in zijn maag en besefte dat dit een wrede glimp op zijn toekomst was, op de hel die zijn leven zou worden.

*

Alec zette zich schrap terwijl hij door Pandesiaanse handelaars van de wagen werd getrokken. Hij viel, samen met nog wat andere jongens, op de harde grond. Jongens landden boven op hem, en terwijl hij worstelde om adem te halen, realiseerde hij zich hoe hard de grond was—en dat hij bedekt was met sneeuw. Hij was niet gewend aan dit noordoostelijke weer, en hij besefte onmiddellijk dat zijn Middenlandse kleren, veel te dun, hier nutteloos zouden zijn. In Soli, hoewel maar een paar dagen rijden naar het zuiden, was de grond zacht, rijk, bedekt met een groen mos; het sneeuwde er nooit en de lucht rook er naar bloemen. Hier was het koud en hard, levenloos—en de lucht rook alleen naar vuur.

Toen Alec zichzelf had losgemaakt uit de massa van lichamen en nog maar nauwelijks overeind stond, kreeg hij een harde duw in zijn rug. Hij struikelde naar voren en draaide zich om. Er stond een handelaar achter hem, die alle jongens richting de barakken dreef alsof ze vee waren.

Achter hem zag Alec nog enkele tientallen jongens uit de wagen verschijnen; meerdere van hen, zag hij tot zijn verassing, vielen dood uit de wagen. Hij verwonderde zich over het feit dat hij de reis had overleefd. Alle botten in zijn lichaam deden pijn, zijn gewrichten waren stijf, en hij had zich nog nooit zo vermoeid gevoeld. Hij had het gevoel alsof hij al maanden niet had geslapen, en alsof hij aan het einde van de wereld terecht was gekomen.

 

Alec keek op en zag nauwelijks honderd meter verderop De Vlammen branden. Ze liepen er naar toe, en ze leken steeds groter te worden. Ze waren adembenemend, zo dichtbij, en hij waardeerde de warmte. Maar hij vreesde voor hoe heet het zou worden wanneer hij dichterbij kwam, zoals de mannen die aan het patrouilleren waren. Ze stonden nauwelijks twintig meter bij De Vlammen vandaan. Hij zag dat ze beschermende wapenrustingen droegen. Desondanks lagen er een aantal op de grond, die overduidelijk aan de hitte waren bezweken.

“Zie je die vlammen, jongen?” klonk een sinistere stem.

Alec draaide zich om en zag de jongen van de confrontatie in de wagen achter hem aanlopen, vergezeld door zijn vriend.

“Wanneer ik je gezicht daarin druk zal niemand je nog herkennen—zelfs je mam niet. Ik brand je handen eraf tot er niets meer van over is. Waardeer wat je hebt, voor je het verliest.”

Hij lachte, duister en gemeen.

Alec staarde hem uitdagend aan.

“Je kon me in de wagen niet verslaan,” antwoordde Alec, “en dat zal je nu ook niet lukken.”

De jongen grinnikte.

“Dit is geen wagen, jongen,” zei hij. “We slapen vannacht samen in die barakken, onder één dak. Jij en ik. En ik heb alle tijd in de wereld. Het kan vandaag zijn of morgen—maar op een nacht, wanneer je het niet verwacht, dan slaap je, en dan komen we voor je. Je zult ontwaken met je gezicht in die vlammen. Welterusten,” concludeerde hij lachend.

“Als je echt zo stoer bent,” zei Marco, “waar wacht je dan op? Hier zijn we. Probeer het maar.”

Alec zag de jongen aarzelen terwijl hij een blik op de Pandesiaanse handelaars wierp.

“Als de tijd rijp is,” antwoordde hij.

Met die woorden verdween hij meer in de menigte.

“Maak je geen zorgen,” zei Marco. “Jij gaat slapen als ik wakker ben, en ik zal hetzelfde voor jou doen. Als dat uitschot bij ons in de buurt komt, zullen ze wensen dat ze nooit geboren waren.”

Alec knikte instemmend, dankbaar, en keek richting de barakken. Een paar meter van de ingang kon hij de lichaamsstank al ruiken die uit het gebouw kwam. Hij kromp in elkaar terwijl hij naar binnen werd geduwd.

Alec probeerde zich aan te passen aan de duisternis in de barakken, waar het enige licht afkomstig was van een paar ramen. Hij keek naar de smerige grond en besefte onmiddellijk dat de wagen, hoe erg die ook, beter was dan dit. Hij zag rijen van argwanende, vijandige gezichten die hem beoordelend aankeken. Ze begonnen te roepen en te fluiten, duidelijk om de nieuwelingen te intimideren en hun territorium af te bakenen.

“Vers vlees!” riep één.

“Brandhout voor De Vlammen!” schreeuwde een ander.

Alec werd overspoeld door angst terwijl ze dieper de barakken in werden geduwd. Uiteindelijk hielden hij en Marco halt voor een stapel stro op de grond—waarna ze onmiddellijk een duw van achteren kregen.

“Dat is mijn plek, jongen.”

Alec draaide zich om en zag een oudere rekruut achter hem staan met een dolk in zijn hand.

“Tenzij je graag wil dat ik je keel doorsnij,” waarschuwde hij.

Marco stapte naar voren.

“Je mag je hooi houden,” zei hij. “Het stinkt.”

Ze liepen verder de barakken in tot ze in een verre hoek een stapel hooi vonden, verborgen in de schaduwen. Hij zag niemand in de buurt, en hij en Marco gingen zitten, hun ruggen tegen de muur.

Alec haalde opgelucht adem; het voelde zo goed om zijn pijnlijke benen wat rust te gunnen, om niet in beweging te zijn. Hij voelde zich veilig met zijn rug tegen de muur, in een hoek, waar hij niet zo makkelijk overvallen kon worden. Ze hadden hier ook een goed uitzicht over de ruimte. Hij zag honderden rekruten rondlopen, allemaal ruziënd, en er stroomden er nog tientallen naar binnen. Hij zag ook meerdere rekruten aan hun enkels naar buiten gesleept worden, dood. Deze plek was de hel.

“Maak je geen zorgen, het wordt nog erger,” klonk een stem naast hem.

Alec zag, een paar meter bij hen vandaan, een rekruut in de schaduw liggen, een jongen die hij eerder niet ha opgemerkt. Hij lag op zijn rug, zijn handen achter zijn hoofd gevouwen, en staarde naar het plafond. Hij kauwde op een stukje stro, en hij had een diepe, verveelde stem.

“Je sterft waarschijnlijk aan de honger,” voegde de jongen op duistere toon toe. “Dat is waar ongeveer de helft van de jongens hier aan doodgaat. De meeste anderen sterven omdat ze ziek worden. Als je dat overleefd, dan maakt een andere jongen je wel af. Misschien omdat je ruzie maakt over een stukje brood—of misschien wel zonder reden. Misschien bevalt de manier waarop je loopt hem niet, of hoe je eruit ziet. Misschien herinner je hem aan iemand. Of misschien zal het zijn uit pure haat. Dat gebeurd hier ook vaak.”

Hij zuchtte.

“En als dat je niet te pakken krijgt,” voegde hij toe, “dan doen die vlammen het wel. Misschien niet op je eerste patrouille, of je tweede. Maar er breken trollen doorheen wanneer je het het minst verwacht, en ze zijn moordlustig. Ze hebben niets te verliezen en ze komen uit het niets. Ik zag er één afgelopen nacht, die zijn tanden in de keel van een jongen zette voor de anderen iets konden doen.”

Alec en Marco wisselden een blik uit en vroegen zich af wat voor leven dit was.

“Nee,” voegde de jongen toe, “ik heb nog geen één jongen gezien die langer dan één maand dienst overleefde.”

“Jij bent hier nog,” observeerde Marco.

De jongen grijnsde, kauwend op zijn strootje, en bleef naar het plafond staren.

“Dat is omdat ik heb geleerd om te overleven,” antwoordde hij.

“Hoe lang ben je hier al?” vroeg Alec.

“Twee manen,” antwoordde hij. “Het langste van iedereen.”

Alec snakte naar adem. Twee manen, en de oudste overlever. Dit was echt een doodsfabriek. Hij begon zich af te vragen of hij een fout had begaan door hier te komen; misschien had hij gewoon tegen de Pandesianen moeten vechten toen ze in Solis arriveerden. Dan zou hij een snelle, pijnloze dood gestorven zijn. Hij dacht aan ontsnappen; tenslotte was zijn broer nu gespaard—wat had hij eraan om hier nu te blijven?

Alec liet zijn blik langs de muren glijden. Hij bekeek de ramen en deuren en telde de wachters, zoekend naar een manier.

“Dat is goed,” zei de jongen, die nog steeds naar het plafond staarde maar hem op de één of andere manier leek te observeren. “Denk aan ontsnappen. Denk aan alles behalve deze plek. Dat is hoe je overleefd.”

Alec liep rood aan, beschaamd dat de jongen zijn gedachten had geraden, en verwonderd over het feit dat het hem lukte zonder hem direct aan te kijken.

“Maar probeer het niet,” zei de jongen. “Je wil niet weten hoeveel er elke nacht sterven omdat ze het proberen. Je kunt beter gedood worden dan op die manier sterven.”

“Op welke manier sterven?” vroeg Marco. “Wordt je gemarteld?”

De jongen schudde zijn hoofd.

“Erger,” antwoordde hij. “Ze laten je gaan.”

Alec staarde hem verward aan.

“Wat bedoel je?” vroeg hij.

“Ze hebben deze plek goed uitgekozen,” legde hij uit. “Die bossen zijn gevuld met dood. Zwijnen, beesten, trollen—alles wat je je maar kan voorstellen. Geen jongen heeft het ooit overleefd.”

De jongen grijnsde en keek hen voor het eerst aan.

“Welkom, mijn vrienden,” zei hij met een brede grijns, “bij De Vlammen.”

HOOFDSTUK TWEEËNTWINTIG

Kyra liep door de kronkelende straten van Volis, verdoofd na haar eerste gevecht. Het was allemaal zo snel gebeurd. Het was venijniger en intenser dan ze zich had kunnen voorstellen. Er waren mannen gestorven—goede mannen—mannen die ze haar hele leven al kende, op afschuwelijke, pijnlijke manieren. Vaders en broers en echtgenoten lagen nu dood in de sneeuw voor de poorten van het fort. De grond was te hard om ze te begraven.

Ze sloot haar ogen en probeerde de beelden uit haar hoofd te zetten.

Het was een geweldige overwinning geweest, maar het had haar ook doen inzien hoe echt de strijd was en hoe kwetsbaar het leven kon zijn. Het had haar laten zien hoe makkelijk mensen konden sterven—en hoe makkelijk ze iemand het leven kon ontnemen—twee dingen die ze even verontrustend vond.

Ze had altijd een goede krijger willen zijn; maar nu zag ze in dat daar een hoge prijs voor betaald werd. Ze streefde naar moed, maar ze besefte dat dat niet zo simpel was. Het was niet iets tastbaars, niet iets dat ze aan haar muur kon hangen. En toch was het waar haar mensen naar streefden. Waar was hetgeen dat men moed noemde? Waar ging het heen als de strijd voorbij was?

De gebeurtenissen van die dag dwongen Kyra om over zichzelf na te denken. Haar mysterieuze kracht was uit het niets gekomen, en leek net zo snel weer te zijn verdwenen. Ze probeerde hem weer op te roepen, maar het lukte niet. Wat was het? Waar kwam het vandaan? Kyra hield niet van dingen die ze niet kon begrijpen, waar ze geen controle over had. Ze zou liever minder kracht hebben, en wel begrijpen waar haar talenten vandaan kwamen.

Terwijl Kyra door de straten liep, verwonderde ze zich over de reactie van haar volk. Ze had verwacht dat ze na het gevecht in paniek hun huizen zouden dichtspijkeren, of zich zouden voorbereiden om het fort te evacueren. Tenslotte waren er veel mannen van de Heer gestorven, en het zou niet lang duren voor Pandesia wraak zou nemen. Er zou een enorm leger komen; misschien morgen, of overmorgen, of over een week—maar het zou ongetwijfeld komen. Ze waren hier allemaal levende doden. Ze moesten wel bang zijn.

Maar terwijl Kyra om zich heen keek, zag ze geen angst. In tegendeel, ze zag blije mensen, energiek, gerevitaliseerd; ze zag een volk dat was bevrijd. Ze liepen door het dorp, sloegen elkaar op de rug, en vierden feest—en ze bereidden zich voor. Ze slepen hun wapens, verstevigden poorten, verzamelden voedsel, en haastten zich doelbewust voort. De Volisianen hadden een ijzeren wil. Ze waren niet makkelijk af te schrikken. Sterker nog, het leek wel alsof ze uitkeken naar de volgende confrontatie, ongeacht de sombere vooruitzichten.

Kyra merkte ook iets anders op terwijl ze tussen haar mensen door liep, iets waardoor ze zich ongemakkelijk voelde: de manier waarop ze naar haar keken. Het nieuws over wat ze had gedaan ging blijkbaar rond als een lopend vuurtje, en ze kon hen horen fluisteren. Ze keken haar aan alsof ze niet bij hen hoorde. Maar ze kende deze mensen al haar hele leven. Het gaf haar het gevoel alsof ze een vreemdeling was, en ze vroeg zich af waar haar echte thuis was als het niet hier was. Maar bovenal verwonderde ze zich over haar vaders geheim.

Kyra liep, met Leo op haar hielen, naar de borstweringen en beklom de treden naar de hoger gelegen niveaus. Ze passeerde haar vaders mannen die op wacht stonden, en ze kon zien dat ook zij nu anders naar haar keken. Ze zag respect in hun ogen, en dat maakte het allemaal waard voor haar.

Kyra ging een hoe om en zag in de verte, op het plateau boven de gewelfde poorten, de man waarvoor ze was gekomen: haar vader. Hij stond daar, met zijn handen op zijn heupen en omgeven door een aantal mannen, starend naar de vallende sneeuw. Hij leek onaangedaan door de wind en zijn verse wonden van de strijd.

Toen hij haar zag naderen, gebaarde hij naar zijn mannen. Ze lieten hen alleen.

Leo rende naar voren en likte zijn hand, en haar vader streelde zijn kop.

Kyra stond daar, en ze wist niet wat ze moest zeggen. Hij staarde haar uitdrukkingsloos aan, en ze kon niet zien of hij boos of trots op haar was, of allebei. Zelfs in de meest simpele tijden was hij een gecompliceerde man—en dit waren allesbehalve simpele tijden. Zijn gezicht was hard, net als de bergen in de verte, en net zo wit als de sneeuw. Hij zag eruit als het eeuwenoude gesteente waar Volis uit was gemaakt. Ze wist niet of hij tot deze plek behoorde, of andersom.

Hij draaide zich om en keek weer uit over het platteland, en ze ging naast hem staan. Ze deelden de stilte die alleen door het huilen van de wind werd verstoord, terwijl ze wachtte tot hij zou spreken.

“Ik dacht altijd dat onze veiligheid, ons leven hier, belangrijker was dan vrijheid,” begon hij. “Vandaag ben ik erachter gekomen dat ik het bij het verkeerde eind had. Je hebt me laten zien wat ik was vergeten: dat vrijheid en eer meer waard zijn dan wat dan ook.”

 

Hij glimlachte naar haar, en ze was opgelucht toen ze de warmte in zijn ogen zag.

“Je hebt me een geweldige gunst bewezen,” zei hij. “Je hebt me eraan herinnerd wat eer betekent.”

Ze glimlachte, geraakt door zijn woorden, opgelucht dat hij niet boos op haar was.

“Het is moeilijk om mannen te zien sterven,” vervolgde hij, terwijl hij weer voor zich keek. “Zelfs voor mij.”

Er volgde een lange stilte, en Kyra vroeg zich af of hij zou beginnen over wat er was gebeurd; ze voelde dat hij het wilde. Ze wilde er zelf over beginnen, maar ze wist niet zo goed hoe.

“Ik ben anders, Vader, nietwaar?” vroeg ze uiteindelijk zachtjes.

Hij bleef naar de horizon staren, ondoorgrondelijk, en knikte uiteindelijk.

“Het heeft iets te maken met mijn moeder, of niet?” drong ze aan. “Wie was ze? Ben ik wel echt uw dochter?”

Hij keek haar aan, en ze zag een somberheid in zijn ogen, gemengd met een nostalgische blik die ze niet helemaal begreep.

“Dat zijn allemaal vragen voor een andere keer,” zei hij. “Wanneer je er klaar voor bent.”

“Ik ben er nu klaar voor,” hield ze vol.

Hij schudde zijn hoofd.

“Er zijn andere dingen die je eerst moet weten, Kyra. Er zijn veel dingen die ik voor je verborgen heb moeten houden,” zei hij. Zijn stem klonk spijtig. “Het deed me pijn, maar het was om je te beschermen. Het is tijd dat je te weten komt wie je echt bent.”

Haar hart bonsde. Ze wilde het wanhopig graag weten, maar het beangstigde haar ook.

“Ik dacht dat ik je kon grootbrengen,” zuchtte hij. “Ze hadden me gewaarschuwd dat deze dag zou komen, maar ik geloofde het niet. Tot vandaag, tot ik zag wat je kon. Je talenten… ze gaan mijn verstand te boven.”

Ze fronste haar wenkbrauwen.

“Ik begrijp het niet, Vader,” zei ze. “Wat probeert u te zeggen?”

Zijn gezicht werd hard.

“Het is tijd dat je ons verlaat,” zei hij. Hij klonk vastberaden. “Je moet Volis onmiddellijk verlaten en je oom opzoeken, de broer van je moeder. Akis. In de Toren van Ur.”

“De Toren van Ur?” herhaalde ze geschokt. “Is mijn oom een Wachter?”

Haar vader schudde zijn hoofd.

“Hij is veel meer. Hij is degene die jou moet trainen—en hij, alleen hij, is degene die je het geheim over wie je bent kan vertellen.”

Hoewel het haar opwond, werd ze ook overweldigd door het idee dat ze Volis moest verlaten.

“Ik wil niet weg,” zei ze. “Ik wil hier blijven, bij u. Zeker nu.”

Hij zuchtte.

“Helaas is wat jij en ik willen niet langer relevant,” zei hij. “Dit gaat niet alleen om jou en mij. Dit gaat om Escalon—heel Escalon. Het lot van ons land ligt in jouw handen. Snap je dat niet, Kyra?” zei hij terwijl hij haar aankeek. “Jij bent het. Jij bent degene die onze mensen de duisternis uit zal leiden.”

Ze knipperde met haar ogen. Ze kon nauwelijks geloven wat hij zei.

“Hoe?” vroeg ze. “Hoe is dat mogelijk?”

Maar hij zweeg, en weigerde nog meer te zeggen.

“Ik kan niet bij u weg gaan, Vader,” smeekte ze. “Dat kan ik niet. Niet nu.”

Ze zag verdriet in zijn ogen.

“Over twee weken zal alles dat je hier ziet vernietigd zijn. Er is geen hoop voor ons. Je moet ontsnappen nu het nog aan. Jij bent onze enige hoop—als je hier sterft, bij ons, zal dat niemand helpen.”

Zijn woorden deden Kyra pijn. Ze kon zichzelf er niet toe zetten om te vertrekken terwijl haar mensen zouden sterven.

“Ze zullen terugkomen, nietwaar?” vroeg ze.

Het was meer een statement dan een vraag.

“Ja,” antwoordde hij. “Ze zullen Volis overvallen als een plaag sprinkhanen. Alles dat je kent zal spoedig weggevaagd worden.”

Ze voelde een knoop in haar maag bij zijn antwoord, maar ze wist dat het de waarheid was, en daar was ze dankbaar voor.

“En de hoofdstad dan?” vroeg Kyra. “De oude Koning? Kunt u niet naar Andros gaan en het oude leger bijeen roepen voor een verzet?”

Hij schudde zijn hoofd.

“De Koning heeft zich al overgegeven,” zei hij weemoedig. De tijd om te vechten is voorbij. Andros wordt nu geregeerd door politici, geen soldaten, en zij zijn niet te vertrouwen.”

“Maar zij zouden toch zeker wel opkomen voor Escalon, als ze niets aan Volis willen doen,” hield ze vol.

“Volis is slechts één vesting,” zei hij, “en ze kunnen het zich veroorloven om ons de rug toe te keren. Onze overwinning vandaag, hoe groot ook, was te klein voor hen. Ze zullen het niet riskeren om heel Escalon bij elkaar te halen.”

Ze zwegen beiden, en Kyra dacht na over zijn woorden.

“Bent u bang?” vroeg ze.

“Een goede leider kent angst,” antwoordde hij. “Angst verscherpt onze zintuigen, en helpt ons om ons voor te bereiden. Maar het is niet de dood waar ik voor vrees—alleen niet op de goede manier sterven.”

Ze stonden daar, en de waarheid in zijn woorden drong tot haar door. Er viel een lange, comfortabele stilte.

Uiteindelijk draaide hij zich naar haar om.

“Waar is je draak nu?” vroeg hij, en toen draaide hij zich plotseling om en liep hij weg, zoals hij soms deed.

Kyra bleef alleen achter en staarde naar de horizon; vreemd genoeg had zij zich hetzelfde afgevraagd. Er hingen dikke wolken in de lucht, en ze bleef hopen om een gekrijs te horen, om zijn vleugels ineens te zien.

Maar er was niets. Niets dan leegte en stilte, en haar vaders slepende vraag:

Waar is je draak nu?