Tasuta

De Opkomst Van De Draken

Tekst
Märgi loetuks
De Opkomst Van De Draken
De Opkomst Van De Draken
Tasuta audioraamat
Loeb Jeroen Kramer
Lisateave
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Na vannacht, wist ze, zou haar leven nooit meer hetzelfde zijn.

Kyra zag het paardenspoor dat het woud in liep, en ze herinnerde zich de jongen. Ze wist dat de mannen van de Heer voor haar mensen zouden komen.

Kyra draaide zich om en sprintte het bos in, met een strompelende Leo aan haar zijde. Ze was vastberaden om terug te keren naar Volis, om haar vader en haar mensen te waarschuwen—als het al niet te laat was.

HOOFDSTUK TWAALF

Vesuvius, Koning van de Trollen en Opperbevelhebber van Marda, stond in de enorme grot onder de grond, op een stenen balkon van dertig meter hoog, en hij keek naar beneden terwijl hij het werk van zijn leger van trollen bestudeerde. Er werkten duizenden trollen in deze enorme spelonkachtige ondergrondse, hamerend met pikhouwelen en hamers, het geluid van ontginning zwaar in de lucht. De muren werden verlicht door fakkels, terwijl lavastroompjes over de grond liepen en de grot verlichtten en verwarmden, terwijl de trollen zweetten en hijgden in de hitte.

Vesuvius glimlachte breed. Zijn gezicht was grotesk, misvormd, twee keer zo groot als dat van een mens, met twee lange slagtanden die uit zijn mondhoeken staken, en kleine rode ogen die ervan hielden om mensen te zien lijden. Hij wilde dat zijn mensen harder werkten dan ze ooit hadden gedaan, want hij wist dat hij alleen door extreme inspanning kon bereiken wat zijn vaders niet was gelukt. Hij was twee keer zo groot als een gewone trol en drie keer zo groot als een mens. Vesuvius was niets dan spieren en woede, en hij wist dat hij anders was, dat hij kon bereiken wat niemand anders voor hem had bereikt. Hij had een plan gesmeed dat zelfs zijn voorvaderen niet hadden kunnen bedenken, en plan dat glorie naar zijn land zou brengen. Het zou de grootste tunnel worden die ooit was gemaakt, een tunnel om hen onder De Vlammen door te brengen, helemaal Escalon in—en met elke hamerslag werd de tunnel weer een stukje dieper.

Zijn mensen hadden eeuwenlang tevergeefs gezocht naar een manier om De Vlammen en masse over te steken; individueel was er hier en daar een trol geslaagd om er doorheen te breken, maar de meesten waren op deze zelfmoord missies gestorven. Wat Vesuvius nodig had was een heel leger van trollen dat tegelijk kon oversteken, om Escalon voor eens en altijd te vernietigen. Zijn vaders hadden niet geweten hoe ze het voor elkaar moesten krijgen, en ze waren zelfgenoegzaam geworden, en hadden hun leven hier in de wildernis van Marda geaccepteerd. Maar hij niet. Hij, Vesuvius, was wijzer dan al zijn vaders, harder, vastberadener—en meedogenlozer. Op een dag, toen hij had zitten peinzen, had hij bedacht dat als hij niet door De Vlammen heen kon, of eroverheen, hij er misschien wel onder door kon. Gefascineerd door het idee, had hij onmiddellijk zijn plan in werking gezet. En sindsdien was hij er non-stop mee bezig geweest. Hij had duizenden soldaten en slaven ingezet voor het bouwen van wat de grootste creatie van het koninkrijk van de trollen zou worden: een tunnel die onder De Vlammen door liep.

Vesuvius keek tevreden toe terwijl één van zijn surveillanten een menselijke slaaf sloeg, die ze in het Westen gevangen hadden genomen. Hij was vastgeketend aan de honderden andere slaven. Het mens schreeuwde het uit en viel, en hij werd geslagen tot hij stierf. Vesuvius grijnsde, tevreden om te zien dat de andere mensen harder werkten. Zijn trollen waren bijna twee keer zo groot als de mensen, en grotesker, met uitpuilende spieren en misvormde gezichten, getekend door een onverzadigbare bloedlust. De mensen, zo had hij ontdekt, waren een uitstekende manier voor zijn mensen om hun geweld op los te laten.

Maar terwijl hij toekeek, was Vesuvius nog steeds gefrustreerd: hoeveel mensen hij ook tot slaven maakte, hoeveel soldaten hij ook aan het werk zette, hoe hard hij hen ook sloeg, hoeveel van zijn eigen mensen hij ook martelde en doodde, er bleef te weinig voortgang in zitten. Het gesteente was te hard, de klus te groot. Op dit tempo zouden ze deze tunnel nooit af krijgen, en zijn droom om Escalon te bezetten zou slechts een droom blijven.

Ze hadden natuurlijk meer dan genoeg ruimte hier in Marda—maar het was geen ruimte waar Vesuvius naar verlangde. Hij wilde alle mensen onderwerpen, afnemen wat van hen was, gewoon voor de lol. Hij wilde alles. En hij wist dat als hij zijn doel wilde bereiken, hij drastische maatregelen moest nemen.

“Mijn Heer en Koning?” klonk een stem.

Vesuvius draaide zich en zag een aantal van zijn soldaten voor zich staan. Ze droegen de herkenbare groene wapenrusting van de trollennatie, hun insigne—de kop van een zwijn dat een hond in zijn bek had—op de voorkant. Zijn mannen bogen hun hoofd, zoals ze hadden geleerd te doen in zijn aanwezigheid.

Vesuvius zag dat ze een soldaat tussen zich in hadden. Hij droeg een gehavende wapenrusting, en zijn gezicht was bedekt met vuil en as, bevlekt met brandwonden.

“Spreek,” beval hij.

Ze tilden langzaam hun hoofden op en keken hem in zijn ogen.

“Deze is gevangen genomen in Marda, in het Zuiderbos,” verklaarde één van de soldaten. “Hij is gepakt toen hij terug keerde van voorbij De Vlammen.”

Vesuvius bekeek de geboeide soldaat en werd overspoeld door walging. Hij stuurde elke dag mensen naar het westen, op een missie om door De Vlammen te breken en aan de andere kant in Escalon te komen. Als ze het overleefden, werden ze bevolen om zoveel mogelijk mensen te terroriseren. Als ze dat overleefden, moesten ze de twee Torens zien de vinden en het Vuurzwaard stelen, het mythische wapen waarvan werd gedacht dat het De Vlammen in stand hield. De meeste van zijn trollen keerden nooit terug—ze werden gedood door De Vlammen of door de mensen in Escalon. Het was een eenrichtingsmissie: ze hadden het bevel om nooit terug te keren—tenzij ze erin slaagden om het Vuurzwaard te bemachtigen.

Maar eens in de zoveel tijd kwamen een aantal van zijn trollen terug, de meesten verminkt van hun reis door De Vlammen. Ze hadden gefaald, maar keerden desondanks terug om een veilig onderkomen in Marda te vinden. Vesuvius had geen waardering voor deze trollen, die hij als deserteurs beschouwde.

“En wat voor nieuws breng je uit het Westen?” vroeg hij. “Heb je het Zwaard gevonden?” voegde hij toe. Hij wist het antwoord al.

De soldaat slikte. Hij zag er doodsbang uit.

Langzaam schudde hij zijn hoofd.

“Nee, mijn Heer en Koning,” sprak hij met een gebroken stem.

“Waarom ben je dan terug gekomen naar Marda?” wilde hij weten.

De trol bleef naar de grond staren.

“Ik werd overvallen door een groep mensen,” zei hij. “Ik had het geluk dat ik kon ontsnappen en hier terug kon komen.”

“Maar waarom ben je terug gekomen?” drong Vesuvius aan.

De soldaat keek hem aan, verward en nerveus.

“Omdat mijn missie voorbij was, mijn Heer en Koning.”

Vesuvius was razend.

“Je missie was om het Zwaard te vinden—of te sterven terwijl je het probeerde.”

“Maar ik heb De Vlammen overleefd!” smeekte hij. “Ik heb vele mensen gedood! En ik ben teruggekeerd!”

“Vertel eens,” zei Vesuvius op vriendelijke toon, terwijl hij een hand op zijn schouder legde en langzaam met hem naar de rand van het balkon liep. “Dacht je nu echt dat ik je bij terugkomst in leven zou laten?”

Vesuvius greep de trol bij de achterkant van zijn shirt, deed een stap naar voren, en gooide hem over de rand.

De soldaat maaide met zijn armen en gilde het uit. Alle werkers beneden stopten en keken omhoog. Hij tuimelde dertig meter door de licht en belandde uiteindelijk met een doffe klap op de rotsen.

De werkers keken allemaal op naar Vesuvius, en hij keek dreigend op hen neer, wetende dat dit een goede manier was om hen eraan te herinneren wat er zou gebeuren als ze hem niet gehoorzaamden.

Snel gingen ze weer aan het werk.

Vesuvius, die nog steeds kwaad was en zijn woede op iemand af moest reageren, liep weg van het balkon en liep de stenen wenteltrap af, die uit de rotswand was gehouwen. Zijn mannen volgden hem. Hij wilde de voortgang van dichtbij bekijken—en als hij dan toch beneden was, kon hij meteen van de gelegenheid gebruik maken om één van de slaven tot pulp te slaan.

Vesuvius ging de trappen af naar de bodem van de uitgestrekte grot. Hoe lager hij kwam, hoe heter het werd. Tientallen van zijn soldaten volgden hem op de voet terwijl hij door de grot liep en zich een weg tussen de lavastromen en de hordes van werkers heen baande. Terwijl hij liep, stopten de soldaten en slaven met werken en gingen ze voor hem uit de weg terwijl ze diep bogen.

De hitte hier beneden, afkomstig van de lavastromen die door de grot liepen en uit de muren sijpelde, was bijna ondraaglijk. Vesuvius liep door de uitgestrekte grot tot hij de entree van de tunnel bereikte. Hij ging ervoor staan en staarde naar binnen: de tunnel was dertig meter breed en vijftien meter hoog, en werd zo uitgegraven dat hij geleidelijk aan dieper ging, diep genoeg om een leger onder De Vlammen door te leiden. Op een dag zouden ze Escalon penetreren, aan de oppervlakte komen, en duizenden menselijke slaven gevangen nemen. Hij wist dat het de mooiste dag van zijn leven zou worden.

Vesuvius liep naar voren, griste een zweep uit de handen van een soldaat, en begon links en rechts werkers te slaan. Ze gingen allemaal snel weer aan de slag, en werkten twee keer zo hard als voorheen. Ze hakten op het harde zwarte gesteente in tot stofwolken de lucht vulden. Hij vervolgde zijn weg naar de menselijke slaven, mannen en vrouwen die ze uit Escalon hadden ontvoerd. Dat waren de missies waar hij het meest van genoot, missies die puur en alleen waren opgezet om het Westen te terroriseren. De meeste mensen stierven tijdens de passage door De Vlammen, maar er waren er genoeg die het overleefden, zelfs al waren ze ernstig verbrand en verminkt—en hij dwong hen om in zijn tunnels te werken.

 

Vesuvius drukte de zweep in de hand van een mens en wees naar een vrouw.

“Dood haar!” beval hij.

Het mens stond daar, trillend van angst, en schudde zijn hoofd.

Vesuvius griste de zweep weer uit zijn hand en begon de man te slaan, net zo lang tot hij zich niet meer verzette en dood op de grond viel.

De anderen gingen weer aan het werk en vermeden zijn blik. Vesuvius gooide hijgend de zweep op de grond en staarde de tunnel in. Het was alsof hij naar zijn Nemesis keek. Het was een half gevormde creatie die nergens heen ging. Het ging allemaal te langzaam.

“Mijn Heer en Koning,” klonk een stem achter hem.

Vesuvius draaide zich langzaam om en zag enkele soldaten van de Mantra, zijn elite divisie van trollen, gekleed in de zwart met groene wapenrustingen die hij voor zijn beste troepen bewaarde. Ze stonden trots voor hem, hun hellebaarden aan hun zijde. Dit waren een aantal van de weinige trollen die Vesuvius respecteerde, en zijn hartslag versnelde. Het feit dat ze hier waren kon maar één ding betekenen: ze hadden nieuws.

Vesuvius had de Mantra vele manen geleden op een missie gestuurd: om de reus te vinden die in het Grote Woud leefde, de reus die duizenden trollen had gedood. Het was zijn droom om de reus te vangen, hem terug te brengen en zijn spierkracht te gebruiken om deze tunnel af te maken. Vesuvius had vele soldaten uitgezonden, maar geen van hen waren teruggekeerd. Ze waren allemaal dood gevonden, gedood door de reus.

Terwijl Vesuvius naar de mannen keek, voelde hij weer hoop.

“Spreek,” beval hij.

“Mijn Heer en Koning, we hebben de reus gevonden,” zei één van hen. “We hebben hem ingesloten. Onze mannen wachten op uw orders.”

Vesuvius grijnsde, en voor het eerst in zolang als hij zich kon herinneren, was hij weer tevreden. Hij glimlachte breed terwijl de puzzelstukjes van zijn plan op hun plek vielen. Eindelijk zou het allemaal mogelijk zijn; eindelijk zou hij een kans hebben om door De Vlammen te breken.

Hij keek zijn commandant beslist aan, klaar om te doen wat hij moest doen.

“Breng me naar hem toe.”

HOOFDSTUK DERTIEN

Kyra strompelde door de sneeuw en vocht zich een weg door de sneeuwstorm, die door het Doornwoud joeg. De storm was nu zo hevig dat hij zelfs door de dikke takken van het bos kwam, en de windvlagen waren zo sterk dat ze de enorme bomen bijna door tweeën leken te breken. Wind en sneeuw sloegen in haar gezicht, en ze kon nauwelijks een hand voor ogen zien—zelfs in balans blijven was al een enorme opgave. Terwijl de wind steeds heviger werd, kostte het haar al haar kracht om door te blijven gaan.

De bloedrode maan was verdwenen, alsof hij door de storm was verzwolgen, en ze had geen licht meer om haar weg bij te vinden. Maar zelfs al had ze wel licht gehad, dan had ze nog vrij weinig kunnen zien. Het enige dat ze nog had om zich aan vast te houden was Leo, die mank naast haar liep. Zijn aanwezigheid was haar enige troost. Met elke stap leken haar voeten dieper in de sneeuw te zinken, en ze begon zich af te vragen of ze wel vooruit kwam. Ze voelde een sterke drang om terug te keren naar haar mensen, om hen te waarschuwen, en de urgentie zorgde dat elke stap alleen maar meer frustratie bij haar opwekte.

Kyra trachtte omhoog te kijken, hopend dat ze een herkenningspunt kon vinden—wat dan ook—om te zien of ze wel de juiste kant op ging. Maar ze was verdwaald in een witte wereld. Haar wang brandde van de kras die de draak had achtergelaten. Ze raakte de wond aan, en haar hand was bebloed, het enige warme in haar universum. Haar wang klopte, alsof de draak haar geïnfecteerd had.

Terwijl ze door een bijzonder sterke windvlaag naar achteren werd geblazen, besefte Kyra eindelijk dat ze niet verder kon; ze moest een schuilplaats vinden. Ze wilde Volis wanhopig graag bereiken voor de mannen van de Heer, maar ze wist dat als ze door zou gaan ze hier uiteindelijk zou sterven. Het enige dat haar nog enigszins gerust stelde was het feit dat de mannen van de Heer in dit weer niet konden aanvallen—als de schildknaap zijn rit naar huis ook maar had overleefd.

Kyra keek om zich heen, op zoek naar een schuilplaats—maar zelfs dat bleek ongrijpbaar. Ze zag niets dat wit, en de wind gierde zo hard dat ze zichzelf nauwelijks kon horen nadenken. Kyra begon in paniek te raken, en zag al voor zich hoe zij en Leo hier in de sneeuw zouden bevriezen en nooit meer gevonden zouden worden. Ze wist dat als ze niet snel een schuilplaats vond, ze dood zouden zijn voor het ochtend werd. Deze situatie was van kwaad naar erger gegaan, en ze was wanhopig. Van alle nachten om Volis te verlaten, had ze de ergste uitgekozen.

Leo begon ineens te janken, alsof hij haar intenties aanvoelde, en rende weg. Hij stak een open plek over en toen hij de andere kant bereikte, begon hij enthousiast in een berg sneeuw te graven.

Kyra keek verwonderd toe terwijl Leo jankend steeds dieper de sneeuw in groef, en vroeg zich af wat hij had gevonden. Tot haar verassing zag ze dat hij een kleine grot had gevonden, in de zijwand van een grote rots. Haar hart zwol met hoop, en ze haastte zich naar hem toe. Ze hurkte ervoor en zag dat de grot net breed genoeg was voor hen beiden. Hij was ook, zag ze tot haar grote blijdschap, droog—en uit de wind.

Ze leunde naar beneden en kuste zijn kop.

“Goed gedaan, jongen.”

Hij likte haar gezicht.

Ze knielde en kroop de grot in, met Leo achter haar aan, en voelde zich overspoeld worden door opluchting. Eindelijk, het was weer stil; het gehuil van de wind was niet zo hard hier, en voor het eerst was ze weer op een droge plek. Ze kon eindelijk weer rustig ademhalen.

Kyra kroop over de dennennaalden heen, steeds dieper de grot in, tot ze uiteindelijk de verste wand bereikte. Ze ging er tegen aan zitten en keek voor zich uit. Zo nu en dan waaide er wat sneeuw naar binnen, maar de grot bleef grotendeels droog. Ze kon zich eindelijk weer een beetje ontspannen.

Leo kroop tegen haar aan en legde zijn kop in haar schoot, en ze knuffelde hem terwijl ze achterover leunde tegen de stenen rotswand, rillend van de kou. Ze veegde de sneeuwvlokken van haar vachten en van Leo’s vacht, en ze bekeek zijn wond. Die was gelukkig niet al te diep.

Kyra gebruikte wat sneeuw om de wond schoon te maken en hij jankte zachtjes toen ze hem aanraakte.

“Shhh,” zei ze.

Ze reikte in haar zak en gaf hem haar laatste stuk gedroogd vlees; gretig werkte hij het naar binnen.

Terwijl ze achterover leunde en in het donker luisterde naar de razende wind, zag ze hoe de sneeuw voor de grot zich weer op begon te stapelen en haar het zicht ontnam. Kyra had het gevoel alsof ze zich aan het einde van de wereld bevond. Ze wilde haar ogen dichtdoen. Ze had het ijskoud en had wanhopig behoefte aan rust, maar de kloppende kras op haar wang hield haar wakker.

Uiteindelijk begonnen haar oogleden langzaam zwaar te worden. De deken van dennennaalden voelde merkwaardig comfortabel, en terwijl haar lichaam tegen de rotsen zakte, voelde ze hoe ze zich langzaam overgaf aan de omhelzing van de slaap.

*

Kyra hield zich vast voor haar leven terwijl ze op de rug van een draak vloog. Ze gingen sneller dan ze ooit voor mogelijk had gehouden, en de draak klapperde krijsend met zijn vleugels. Ze waren zo breed en mooi, en ze leken steeds groter te worden, alsof ze de hele wereld konden bedekken.

Ze keek naar beneden en haar maag viel terwijl ze, ver beneden zich, de glooiende heuvels van Volis zag liggen. Ze had Volis nog nooit gezien vanuit dit perspectief. Ze vlogen over het schitterende platteland met haar glooiende groene heuvels, uitgestrekte bossen, kolkende rivieren en vruchtbare wijngaarde. Het was een bekende omgeving, en al spoedig zag Kyra haar vaders fort opdoemen; de eeuwenoude stenen muren lagen als een deken over de velden, en de schapen graasden er omheen.

Maar terwijl de draak naar beneden dook, voelde Kyra onmiddellijk dat er iets mis was. Ze zag rook—niet de rook uit de schoorstenen, maar dikke, zwarte rook. Terwijl ze beter keek, zag ze tot haar grote afschuw dat het fort van haar vader in brand stond. Enorme vlammen leken alles te verzwelgen. Ze zag een leger van de mannen van de Heer, dat het fort omsingelde en het in de fik zette, ze hoorde geschreeuw, en ze wist dat iedereen waar ze om gaf werd afgeslacht.

“NEE!” wilde ze schreeuwen.

Maar de woorden bleven in haar keel steken.

De draak kromde zijn nek en keek in haar ogen—en Kyra zag tot haar verbazing dat het dezelfde draak was die ze had gered. Zijn doordringende gele ogen staarden recht in die van haar. Theos.

Je hebt me gered, hoorde ze de draak zeggen in haar gedachten. Nu zal ik jou redden. We zijn nu één, Kyra. We zijn één.

Plotseling maakte Theos een scherpe bocht, en Kyra verloor haar evenwicht.

Ze gilde terwijl ze door de lucht viel en de grond op zich zag afkomen.

“NEE!” gilde ze.

Kyra schoot overeind in de duisternis. Ze wist niet waar ze was. Hijgend keek ze om zich heen, tot ze eindelijk besefte dat ze in de grot was.

Leo, wiens kop nog steeds in haar schoot lag, jankte zachtjes, en hij likte haar hand. Ze haalde diep adem. Het was nog steeds donker buiten, en de storm ging nog steeds tekeer. De wind huilde en de sneeuw stapelde zich op. Het kloppen in haar wang was erger nu, en toen ze de wond aanraakte zag ze vers bloed op haar vingers. Ze vroeg zich af of het ooit zou stoppen met bloeden.

“Kyra!” klonk een mysterieuze stem. Het klonk bijna als een fluistering.

Kyra schrok op en tuurde de duisternis in, terwijl ze zich afvroeg wie er hier nog meer in deze grot kon zijn. Ze keek op en zag een onbekende figuur voor haar staan. Hij droeg een lange zwarte mantel en kap en hij had een staf vast; hij leek een oudere man te zijn, met wit haar dat onder zijn kap vandaan stak. Zijn staf glom, en verspreidde een zachte gloed in de duisternis.

“Wie ben jij?” vroeg ze, terwijl ze rechtop ging zitten. “Hoe ben je hier binnen gekomen?”

Hij deed een stap naar voren. Ze wilde zijn gezicht zien, maar het was te donker.

“Wat is het dat je zoekt?” vroeg hij, en zijn eeuwenoude stem leek haar op de één of andere manier gerust te stellen.

Ze dacht erover na.

“Ik wil vrij zijn,” zei ze. “Ik wil een krijger zijn.”

Langzaam schudde hij zijn hoofd.

“Je vergeet iets,” zei hij. “Het belangrijkste van alles. Wat is het dat je zoekt?”

Kyra staarde hem verward aan.

Hij deed weer een stap naar voren.

“Je zoekt je lotsbestemming.”

Kyra dacht na over zijn woorden.

“En bovenal,” zei hij, “wil je weten wie je bent.”

Hij deed weer een stap naar voren. Hij was nu zo dichtbij, maar zijn gezicht was nog steeds niet te onderscheiden in de schaduw.

“Wie ben je, Kyra?” vroeg hij.

Ze staarde hem aan en wilde antwoord geven, maar ze had op dat moment geen idee. Ze wist helemaal niets meer zeker.

“Wie ben je?” wilde hij weten. Zijn stem was zo luid dat haar oren pijn deden.

Kyra hief haar handen naar haar gezicht en zette zich schrap.

Kyra opende haar ogen weer en zag tot haar verbijstering dat er niemand was. Ze begreep het niet. Langzaam liet ze haar handen zakken, en ze besefte dat ze deze keer echt wakker was.

Fel zonlicht scheen de grot in, en het verblindende licht weerkaatste van de sneeuw af. Ze kneep haar ogen samen, gedesoriënteerd, en probeerde tot zichzelf te komen. De sneeuwstorm was gaan liggen. De ingang van de grot werd gedeeltelijk geblokkeerd door de sneeuw, maar daarachter zag ze een wereld met een kristalblauwe lucht en zingende vogels. Het was alsof de wereld was herboren.

Kyra kon het nauwelijks bevatten: ze had de nacht overleefd.

Leo beet zachtjes in haar broekspijp, ongeduldig.

Gedesoriënteerd ging ze staan, en ze werd overspoeld door de pijn. Haar hele lichaam was stijf van het vechten en de klappen die ze had geïncasseerd, maar bovenal brandde haar wang alsof hij in brand stond. Ze herinnerde zich de klauw van de draak, en ze raakte haar wond aan; hoewel het slechts een kras was, was het nog steeds vochtig van het bloed.

 

Ze was licht in haar hoofd, en ze wist niet of het kwam door uitputting, honger of de kras van de draak. Ze liep wankelend achter Leo aan, die ongeduldig de grot uit liep, het daglicht in.

Kyra kroop de grot uit, een verblindende witte wereld in. Ze hield haar handen voor haar ogen, en haar hoofd deed pijn van het felle licht. Het was een stuk warmer geworden, de wind was gaan liggen, de vogels floten en de zon scheen tussen de bomen door. Ze hoorde een geluid, en toen ze omkeek zag ze een enorme hoop sneeuw van een dennenboom af glijden en op de grond terecht komen. Ze keek naar beneden en zag dat ze tot aan haar dijbenen in de sneeuw stond.

Leo sprong door de sneeuw heen, ongetwijfeld in de richting van Volis. Ze volgde hem, en moest moeite doen om hem bij te houden.

Kyra worstelde met elke stap. Ze likte aan haar droge lippen, en voelde zich steeds lichter in haar hoofd worden. Het bloed in haar wang leek te pulseren, en ze vroeg zich wederom af of de wond geïnfecteerd was. Ze voelde zichzelf veranderen. Ze kon het niet uitleggen, maar het voelde alsof het bloed van de draak door haar aderen stroomde.

“Kyra!”

Er klonk een schreeuw in de verte, die klonk alsof hij uit een andere wereld kwam. Hij werd gevolgd door het geluid van stemmen, en ze hoorde mensen haar naam schreeuwen. Het duurde even voor ze de stemmen herkende: haar vaders mannen. Ze waren hier, ze waren naar haar op zoek.

Kyra werd overspoeld door een golf van opluchting.

“Hier!” riep ze uit. Ze dacht dat ze riep, maar besefte dat ze nauwelijks fluisterde. Toen besefte ze ineens hoe zwak ze was. Haar wond deed iets met haar, iets dat ze niet begreep.

Ineens gleden haar benen onder haar vandaan, en Kyra viel in de sneeuw, hulpeloos.

Leo jankte, en rende toen in de richting van de stemmen.

Ze wilde hem roepen, ze wilde hen allemaal roepen, maar ze was te zwak. Ze bleef in de sneeuw liggen en keek omhoog naar de verblindende winterzon. Toen sloot ze haar ogen, en werd ze meegevoerd door een sluimer waar ze zich niet tegen kon verzetten.