Een Eed Van Broeders

Tekst
Loe katkendit
Märgi loetuks
Kuidas lugeda raamatut pärast ostmist
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

HOOFDSTUK ACHT

Godfrey, Akorth, Fulton, Merek en Ario liepen door de schitterende straten van Volusia, gekleed in de mantels van de Finians, waakzaam, bij elkaar en erg gespannen. Godfrey's roes was al lang uitgewerkt en hij navigeerde door de onbekende straten, de gouden zakken aan zijn middel, zichzelf vervloekend dat hij zich vrijwillig aangemeld had voor deze missie en pijnigde zijn hersens met wat nu te doen. Hij zou nu alles over hebben voor een borrel.

Wat had hij een verschrikkelijk, afschuwelijk idee gehad om hierheen te komen. Hoe had hij in hemelsnaam zo een stom moment van ridderlijkheid kunnen hebben? Wat was ridderlijkheid nu uiteindelijk? vroeg hij zich af. Een moment van passie, van onbaatzuchtigheid, van krankzinnigheid. Het maakte zijn keel droog, zijn hart bonkte, zijn handen trilden. Hij haatte dit gevoel, hij haatte ieder moment. Hij wenste dat hij zijn grote mond had gehouden. Ridderlijkheid was niets voor hem.

Of wel?

Hij was niet meer zeker van wat dan ook. Het enige wat hij op dit moment wist, was dat hij wilde overleven, om te leven, om te drinken, om overal behalve hier te zijn. Wat zou hij nu niet over hebben voor een bier. Hij zou de meest heldhaftige daad in de wereld willen ruilen voor een pint bier.

“En wie gaan we precies afbetalen?” vroeg Merek, die naast hem kwam lopen terwijl ze samen door de straten liepen. Godfrey pijnigde zijn hersens.

“We hebben iemand in hun leger nodig,” zei hij uiteindelijk. “Een aanvoerder. Niet te hooggeplaatst. Iemand net hoog genoeg. Iemand die meer om goud geeft dan om moorden.”

“En waar zullen we zo iemand vinden?” vroeg Ario. “We kunnen nu niet zomaar hun barakken binnen gaan marcheren.”

“In mijn ervaring is er maar één betrouwbare plek waar we iemand met een laag moraal kunnen vinden,” zei Akorth. “De tavernes.”

“Nu zeg je tenminste wat,” zei Fulton. “Eindelijk zegt iemand iets zinnigs.”

“Dat klinkt als een verschrikkelijk idee,” wierp Ario terug. “Het klinkt alsof je alleen maar een borrel wilt.”

“Nou, dat wil ik ook,” zei Akorth. “En wat is daar verkeerd aan?”

“Wat denk je?” wierp Ario tegen. “Dat je gewoon een taverne binnen loopt, een aanvoerder vindt en hem af kan kopen? Dat het zo simpel is?”

“Nou, het kind heeft uiteindelijk gelijk over iets,” stemde Merek in. “Het is een slecht idee. Ze zien ons goud, doden ons en pakken het voor zichzelf.”

“Daarom nemen we ons goud ook niet mee,” zei Godfrey beslist.

“Huh?” vroeg Merek en draaide zich naar hem om. “Wat gaan we dan mee doen?”

“Verstoppen,” zei Godfrey.

“Al dit goud verstoppen?” vroeg Ario. “Ben je gek? We hebben al teveel meegenomen. Het is genoeg om de halve stad te kopen.”

“Dat is precies waarom we het gaan verstoppen,” zei Godfrey, aan het idee wennend. “We zoeken de juiste persoon, voor de juiste prijs, die we kunnen vertrouwen, en we leiden hem ernaar toe.”

Merek haalde zijn schouders op.

“Dit is gekkenwerk. Het wordt alleen maar slechter. Wij zijn je naar binnen gevolgd, God weet alleen waarom. Je brengt ons naar ons graf.”

“Je bent mij naar binnen gevolgd omdat je in eer, in moed gelooft,” zei Godfrey. “Je bent mij naar binnen gevolgd omdat we vanaf dat moment broeders werden. Broeders in dapperheid. En broeders laten elkaar niet vallen.”

De anderen werden stil terwijl ze doorliepen en Godfrey was verbaasd over zichzelf. Hij begreep het trekje dat zo nu en dan bij hem naar boven kwam niet helemaal. Was het zijn vader die sprak? Of hij?

Ze sloegen een hoek om en de stad strekte zich voor hun uit, en Godfrey werd weer overweldigd door zijn schoonheid. Alles glom, straten belijnd met goud, kanalen met zeewater er doorheen gevlochten, overal licht, weerkaatst van het goud, hem verblindend. De straten waren hier ook druk en Godfrey nam het gedrang verbaasd in zich op. Er werd meerdere malen tegen zijn schouder aan gestoten en hij zorgde ervoor dat hij zijn hoofd laag hield zodat de Keizerlijke soldaten hem niet zouden betrappen.

Soldaten, in diverse harnassen, marcheerden heen en weer naar iedere richting, afgewisseld met Keizerlijke edelen en burgers, gigantische mannen met de identificeerbare gele huid en kleine horens, velen met een kraam, handelswaar verkopend in de straten van Volusia. Godfrey zag ook voor het eerst Keizerlijke vrouwen, net zo lang als de mannen en net zo breed geschouderd, bijna net zo groot als sommige mannen in de Ring.

Hun horens waren langer, puntiger en zij glinsterden een aqua blauw. Ze zagen er wilder uit dan de mannen. Godfrey zou zichzelf niet graag in een gevecht met één van hen willen vinden.

“Misschien kunnen we een paar van de vrouwen in bed krijgen terwijl we hier zijn,” zei Akorth met een oprisping.

“Ik denk dat ze net zo graag onze keel opensnijden,” zei Fulton.

Akon haalde zijn schouders op.

“Misschien wel allebei,” zei hij. “Dan sterf ik tenminste als een gelukkig man.”

Terwijl het gedrang drukker werd en ze zich door nog meer straten drukten, dwong Godfrey zichzelf, zwetend, trillend van angst, om sterk te zijn, om dapper te zijn, om aan allen uit het dorp te denken, aan zijn zuster die hun hulp nodig had. Hij dacht na over het aantal die ze tegen zich hadden. Als deze missie slaagde, misschien kon het een verschil maken, misschien kon hij ze echt helpen. Het was niet de gewaagde, roemrijke manier zoals zijn strijdbroeders het zouden doen, maar het was zijn manier en de enige manier die hij kende.

Toen hij een hoek omsloeg, keek Godfrey vooruit en zag waar hij naar op zoek was: daar, in de verte, rolde een groep mannen uit een stenen gebouw, met elkaar worstelend, een menigte verzamelde zich juigend om hen heen. Zij stompten elkaar en struikelden op een manier die Godfrey direct herkende: dronken. Dronkaards, peinsde hij, zien er overal ter wereld hetzelfde uit. Het was een broederschap van dwazen. Hij zag een kleine zwarte vlag boven het etablissement hangen en hij wist meteen wat het was.

“Daar,” zei Godfrey alsof hij naar een heilig mekka keek. “Dat is wat we willen.”

“De mooiste taverne die ik ooit heb gezien,” zei Akorth.

Godfrey zag de sierlijke gevel en hij was geneigd om hem gelijk te geven.

Merek haalde zijn schouders op.

“Alle tavernes zijn hetzelfde als je eenmaal binnen bent. Ze zijn net zo dronken en stom als op iedere andere plek.”

“Mijn soort mensen,” zei Fulton en likte zijn lippen alsof hij het bier al proefde.

“En hoe komen we daar dan?” vroeg Ario.

Godfrey keek naar beneden en zag waar hij op doelde: de straat eindigde in een kanaal. Er was geen manier om daarheen te lopen.

Godfrey zag een kleine gouden vaartuig aan hun voeten aanmeren, er zaten twee Keizerlijke mannen in, ze sprongen eruit en maakten de boot met een touw aan een paal vast, ze lieten de boot achter en wandelden de stad in, niet achterom kijkend. Godfrey zag het harnas van één van hen en dacht dat het officieren waren en dat zij zich geen zorgen hoefden te maken over hun boot. Zij wisten duidelijk dat niemand zo dwaas was om de boot van hun te stelen.

Godfrey en Merek keken elkaar op hetzelfde moment veelbetekenend aan. Grote zielen, dacht Godfrey, denken hetzelfde; of in ieder geval grote zielen die beiden hun deel van kerkers en steegjes gezien hadden.

Merek stapte naar voren, verwijderde zijn dolk, en sneed het touw door. En één voor één stapten ze in het kleine gouden vaartuig, wat gevaarlijk heen en weer wiebelde toen ze dit deden. Godfrey leunde naar achteren en duwde het met zijn laars van de aanlegplaats weg.

Ze gleden door de waterweg, schommelend, en Merek pakte de lange riem en stuurde roeiend.

“Dit is waanzin,” zei Ario en keek terug naar de officieren. “Ze kunnen terug komen.”

Godfrey keek recht vooruit en knikte.

“Dan kunnen we maar beter sneller roeien, zei hij.

HOOFDSTUK NEGEN

Volusia stond midden in de eindeloze woestijn, de groene bodem kraakte en was uitgedroogd, zo hard als steen onder haar voeten, en ze staarde recht vooruit, geconfronteerd met het gevolg van Dansk. Ze stond daar trots, een dozijn van haar beste raadgevers achter haar tegen twee dozijn van hun mannen, typisch Keizerlijk; lang, breed geschouderd, met de gloeiende gele huid, de fonkelende rode ogen en twee kleine horens. Het enige zichtbare verschil met deze mensen uit Dansk was dat na een tijd hun horens naar de zijkant groeiden in plaats van recht omhoog.

Volusia keek over hun schouders en zag in de horizon de woestijnstad Dansk, groot, zeer imposant, tot wel dertig meter de lucht in, zijn groene muren hadden de kleur van de woestijn, gemaakt van steen of baksteen – ze zag niet welke. De stad lag in een perfecte cirkel, borstweringen boven aan de muur, en daar tussen waren om de drie meter soldaten geplaatst, ze keken uit over ieder gebouw, de wacht houdend, iedere hoek van de woestijn gadeslaand. Het zag er ondoordringbaar uit.

Dansk lag direct in het zuiden van Maltolis, halverwege de stad van de krankzinnige Prins en de zuidelijke hoofdstad en het was een bolwerk, een centraal kruispunt. Volusia had er veel van haar moeder over gehoord, maar had het nog nooit zelf bezocht. Ze zei altijd dat niemand het Keizerrijk kon innemen zonder eerst Dansk in te nemen.

Volusia keek terug naar hun leider, hij stond voor haar met zijn gezant, zelfgenoegzaam, arrogant naar haar grijnzend. Hij zag er anders dan de anderen uit, duidelijk hun leider, met een air van zelfvertrouwen, meer littekens op zijn gezicht, en met twee lange vlechten vanaf zijn hoofd tot aan zijn middel. Zij stonden daar in de stilte, ieder op de ander wachtend om te spreken, geen geluid was te horen buiten het huilen van de wind in de woestijn.

 

Eindelijk, hij werd zeker moe van het wachten, sprak hij:

“Dus je wilt onze stad binnen gaan?”vroeg hij haar. “Jij en jouw mannen?”

Volusia staarde terug, trots, zelfverzekerd en uitdrukkingloos.

“Ik wil er niet binnen gaan,” zei ze. “Ik wil het innemen. Ik ben gekomen om je de voorwaarden van overgave te geven.”

Hij staarde een paar seconden botweg naar haar terug, alsof hij haar woorden probeerde te begrijpen, toen gingen uiteindelijk zijn ogen wagenwijd van verrassing open. Hij leunde naar achteren en lachte uitbundig, en Volusia kreeg een kleur.

“Wij?!”zei hij. “Overgeven!?”

Hij krijste van het lachen, alsof hij de beste grap van de wereld gehoord had. Volusia staarde hem kalm aan en het viel haar op dat alle soldaten die bij hem aangesloten waren niet lachten – ze glimlachten zelfs niet. Zij staarden haar ernstig aan.

“Je bent maar een meisje,”zei hij uiteindelijk en keek geamuseerd. “Je weet niets van de geschiedenis van Dansk, of onze woestijn, of onze mensen. En als je dat wel deed, dan wist je dat wij ons nog nooit overgegeven hebben. Niet één keer. Niet in tienduizenden jaren. Niet voor wie dan ook. Zelfs niet voor het leger van Atlow de Grote. Nog nooit is Dansk veroverd.”

Zijn lach veranderde naar een dreigende blik.

“En nu kom jij hier,” zei hij, “een stom jong meisje, uit het niets, met een dozijn soldaten, en jij vraag of wij ons willen overgeven? Waarom zou ik jou niet meteen doden of je naar de kerkers brengen? Ik denk dat jij over de voorwaarden van overgave moet onderhandelen. Als ik je afwijs, zal deze woestijn je doden. Aan de andere kant, als ik je opneem, zal ik je mogelijk doden.”

Volusia staarde kalm terug, en vertrok geen spier.

“Ik bied je niet mijn voorwaarden nog een tweede keer aan,” zei ze rustig. “Geef je nu over en ik zal al jullie levens sparen.”

Hij staarde verbluft terug naar haar, en hij had eindelijk door dat ze serieus was. “Je bent aan het raaskallen, klein meisje. Je heb te lang in de woestijnzonnen gelopen.”

Ze staarde terug, haar ogen werden donkerder.

“Ik ben geen klein meisje,” antwoordde ze. “Ik ben de grote Volusia van de grote stad Volusia. Ik ben de Godin Volusia. En jij en alle andere wezens op aarde, zijn ondergeschikt aan mij.”

Hij staarde haar aan, zijn uitdrukking veranderde, staarde naar haar alsof ze gek was.

“Jij bent Volusia niet,” zei hij. “Volusia is ouder. Ik heb haar zelf ontmoet. Het was geen plezierige ervaring. En toch zie ik de overeenkomst. Je bent…haar dochter. Ja, nu zie ik het. Waarom komt je moeder niet met ons praten? Waarom stuurt ze jou, haar dochter?”

“Ik ben Volusia,” antwoordde ze. “Mijn moeder is dood. Daar heb ik zelf voor gezorgd.”

Hij staarde terug naar haar, zijn uitdrukking werd ernstig. Voor het eerst leek hij onzeker.

“Je mag dan wel in staat zijn geweest om je moeder te vermoorden,” zei hij. “Maar je bent een dwaas om ons te bedreigen. Wij zijn niet een weerloze vrouw en jouw mannen van Volusia zijn hier ver vandaan. Je bent dwaas om je zo ver van je burcht te wagen. Denk je dat je onze stad kan innemen met een dozijn soldaten?”vroeg hij, ondertussen liet hij afwisselend het heft van zijn zwaard los en greep het weer alsof hij eraan dacht om haar te doden.

Ze lachte langzaam.

“Ik kan het niet met een dozijn innemen,” zei ze. “Maar ik kan het wel met tweehonderdduizend innemen.”

Volusia verhief één vuist hoog in de lucht, de Gouden Staf vastklemmend, hoger en hoger, ze hield haar ogen op hem gericht, en terwijl ze dit deed, zag ze hoe de leider van de gezanten van Dansk over haar schouder keek en zijn gezicht veranderde naar paniek en schok. Ze draaide zich niet om om te weten waar hij naar keek: haar tweehonderdduizend Maltolische soldaten waren op haar signaal de heuvel opgekomen en strekten zich uit over de gehele horizon. Nu wist de leider van Dansk welk gevaar zijn stad liep.

De haren stonden recht overeind bij al zijn gezanten, ze zagen er doodsbang uit en alsof ze niet snel genoeg terug naar de veiligheid van hun stad wilden rennen.

“Het Maltolische leger,” zei hun leider, voor het eerst klonk er angst in zijn stem. “Wat doen ze hier, bij jou?”

Volusia glimlachte terug.

“Ik ben een godin,” zei ze. “Waarom zouden ze mij niet dienen?”

Hij keek haar weer aan met een blik van ontzag en verrassing.

“Maar toch zou je het niet aandurven om Dansk aan te vallen,” zei hij met een trillende stem. “We staan onder de directe bescherming van de hoofdstad. Het Keizerlijk leger bestaat uit miljoenen. Als je onze stad inneemt zijn ze verplicht om wraak te nemen. Jullie worden te zijner tijd allemaal afgeslacht. Je kan niet winnen. Ben je zo roekeloos? Of zo stom?”

Ze bleef glimlachten en genoot van zijn ongemak.

“Misschien een beetje van beiden,” zei ze. “Of misschien kriebelt het wel om mijn nieuwgevonden leger uit te proberen en hun vaardigheden op jou scherpen. Het is een beetje ongelukkig dat jullie in de weg liggen, tussen mijn mannen het de hoofdstad. En niets, niets zal mij in de weg staan.”

Hij keek haar woest aan, zijn gezicht veranderde in een grijns. En nu, voor het eerst, kon ze ware paniek in zijn ogen zien.

“We kwamen om de voorwaarden te bespreken en we accepteren ze niet. We bereiden ons op oorlog voor, als dat is wat je wenst. Onthoud alleen: je hebt dit over jezelf opgeroepen.”

Plotseling schopte hij zijn zerta met een kreet en hij draaide zich om, met de anderen, en galoppeerde weg, zijn konvooi een stofwolk veroorzakend.

Volusia steeg onverschillig van haar zerta af, reikte over en pakte een korte, gouden speer terwijl haar aanvoerder, Soku, ook reikte en het aan haar gaf. Ze hield één hand in de wind omhoog, voelde de koelte, deed één oog dicht en richtte. Toen leunde ze naar voren en gooide het.

Volusia keek hoe de speer in een hoge boog door de lucht vloog, wel vijftig meter, toen ze tenslotte een harde kreet hoorde en de bevredigende stomp van de speer die het vlees raakte. Hij schreeuwde, viel van zijn zerta en landde rollend in de woestijngrond.

Zijn gevolg stopte en keek in afschuw neer. Ze zaten daar op hun zerta’s alsof ze aan het overleggen waren om te stoppen en hem te halen. Ze keken achterom en zagen alle mannen van Volusia aan de horizon, marcherend, en zij veranderden van gedachten. Ze keerden om en galoppeerden weg, richting de stadspoorten, ze lieten hun leider op de woestijngrond aan zijn lot over.

Volusia reed met haar gevolg tot zij de dode leider bereikte en steeg aan zijn zijde af. In de verte hoorde ze ijzer gebons en ze merkte dat zijn gevolg Dansk binnen ging, een gigantisch ijzeren valpoort viel achter hun dicht, en de enorme ijzeren dubbele deuren van de stad sloten achter hen, het was een ijzeren fort.

Volusia keek neer op de stervende leider die op zijn rug gedraaid was en hij keek met angst en schok naar haar op.

“Je kan een man die over voorwaarden komt praten niet verwonden,” zei hij woedend. “Het is tegen iedere wet van het Keizerrijk! Nog nooit eerder is er zoiets gebeurt!”

“Het was niet mijn bedoeling om je te verwonden,” zei ze en knielde naast hem neer, ze reikte uit en pakte de schacht van de speer. Ze stootte de speer diep in zijn hart en liet niet los totdat hij uiteindelijk stopte met kronkelen en zijn laatste adem uitblies.

Ze lachte breed.

“Het was mijn bedoeling om je te doden.”

HOOFDSTUK TIEN

Thor stond aan de boeg van een klein zeilschip, zijn broeders stonden naast hem, zijn hart klopte van verwachting terwijl de stroom hun recht naar het kleine eiland voor hun voerden.

Thor keek op, bestudeerde de wonderlijke kliffen; hij had nog nooit zoiets gezien. De muren waren perfect glad, een wit, solide graniet, glinsterend in de twee zonnen, en ze rezen op, honderden meters hoog. Het eiland zelf was cirkelvormig, met de basis omringd door rotsblokken, en het was moeilijk denken tussen het onophoudelijk breken van de golven. Het zag er onneembaar uit, onmogelijk voor hoe groot een leger ook was.

Thor hield zijn handen boven zijn ogen en loenste tegen de zon in. De kliffen leken ergens op te houden, en eindigde honderden meters hoger in een plateau. Wie daar boven, hoog op de top, woonde was voor altijd veilig, realiseerde Thor zich. Veronderstellend dat daar iemand woonde.

Helemaal aan de top, zwevend boven het eiland als een halo, was een ring van wolken, zacht roze en paars, als een deken tegen de felle stralen van de zon, alsof deze plek door God zelf gekroond was. Een zachte bries beroerde ze, de lucht was aangenaam en mild. Thor kon zelfs vanaf hier voelen dat er iets speciaals aan deze plek was. Het voelde magisch. Hij had dit niet gevoeld sinds hij het land van zijn moeders kasteel had bereikt.

Alle anderen keken ook omhoog, op hun gezichten waren vol verwondering. “Wat denk je wie hier zal wonen?” O’Connor stelde de vraag die iedereen dacht.

“Wie – of wat?” vroeg Reece.

“Misschien niemand,” zei Indra.

“Misschien moeten we doorzeilen,” zei O’Connor.

“En de uitnodiging afslaan?” vroeg Matus. “Ik zie zeven touwen en wij zijn met zeven man.”

Thor bekeek de kliffen en terwijl hij nauwkeurig keek, zag hij zeven gouden touwen van de top naar de kust hangen, glinsterend in de zon. Hij was verbaasd.

“Misschien verwacht iemand ons,” zei Elden.

“Of verleidt ons,” zei Indra.

“Maar wie?” vroeg Reece.

Thor keek omhoog naar de top, al deze vragen gingen door zijn hoofd heen. Hij vroeg zich af wie wist dat zij zouden komen. Werden ze op de een of andere manier bekeken?

Ze stonden allemaal stil in de boot, dobberend in het water, terwijl de stroom ze nog dichterbij bracht.

“De echte vraag is,” vroeg Thor hardop en verbrak eindelijk de stilte, “of ze goedgezind zijn – of is dit een val?”

“Maakt het iets uit?” vroeg Matus en kwam naast hem staan.

Thor schudde zijn hoofd.

“Nee,” zei hij, en verstevigde zijn greep op het heft van zijn zwaard. “We gaan het toch wel een bezoek brengen. Als ze vriendelijk zijn, omhelzen we ze; indien vijand, dan doden we ze.”

De stroming pakte ze op en lange rollende golven droeg de boot helemaal tot aan de smalle kust van zwart zand die de plek omgaf. De boot spoelde rustig aan en toen het strandde, sprong iedereen er tegelijkertijd af.

Thor greep het heft van zijn zwaard, waakzaam, en keek alle richtingen op. Er was geen beweging op het strand, niets dan het breken van de golven.

Thor liep naar het begin van de kliffen, legde zijn hand erop en voelde hoe glad ze waren, hij voelde de hitte en energie ervan af stralen. Hij onderzocht de touwen die tegen de kliffen recht omhoog klommen, stak zijn zwaard in zijn schede en pakte er één vast.

Hij trok eraan. Geen beweging.

Eén voor één kwamen de anderen bij hem en grepen ieder een touw en trokken eraan.

“Zou het ons houden?” vroeg O’Connor hardop en keek recht omhoog.

Ze keken allemaal recht omhoog, zich duidelijk hetzelfde afvragend.

“Daar komen we maar op één manier achter,” zei Thor.

Thor pakte het touw met beide handen, sprong erop en begon te klimmen. Om hem heen volgden de anderen zijn voorbeeld, tegen de kliffen aangedrukt als berggeiten.

Thor klom en klom, zijn spieren deden zeer onder de brandende zon.

Zweet droop langs zijn nek, prikte in zijn ogen, en al zijn ledematen trilden. En toch tegelijkertijd was er iets magisch met deze touwen, een energie die ze ondersteunde – hem en de anderen – en zorgde ervoor dat hij sneller klom dan hij ooit gedaan had, alsof de touwen hem omhoog trokken.

Veel sneller dan hij voor mogelijk had gehouden kwam Thor bij de top aan; hij reikte omhoog en was verrast dat hij gras en aarde vastpakte. Hij trok zichzelf omhoog, rolde op zijn zij, op het zachte gras, uitgeput, hard ademend, zijn ledematen deden overal zeer. Overal om hem heen zag hij de anderen ook aankomen. Ze hadden het gehaald. Iets wilde hen daar boven hebben. Thor wist niet of dat reden was voor gerustheid of ongerustheid. Thor kwam op zijn knieën en trok zijn zwaard, onmiddellijk waakzaam, niet wetende wat ze hier boven konden verwachten.

 

Overal om hem heen deden zijn broeders hetzelfde, allemaal kwamen ze overeind en gingen instinctief in een halve cirkel staan, zo elkaars rug beschermend.

Terwijl Thor daar stond, uitkijkend, was hij geschokt door wat hij zag. Hij had een vijand verwacht die hem op zou staan wachten, hij had een rotsachtige, droge en verlaten plek verwacht.

In plaats daarvan zag hij niemand die hen kwam verwelkomen. En in plaats van rotsen zag hij de meest mooie plek die hij ooit had gezien: daar, voor hem uit, waren golvende groene heuvels, weelderige bloemen, gebladerte en fruit, glinsterend in de ochtendzon. De temperatuur was hierboven perfect, gestreeld door een zachte oceaan bries. Er waren fruitboomgaarden, weelderige wijngaarden, plekken met zoveel gave en schoonheid, dat het onmiddellijk alle spanning bij hem weghaalde. Hij stak zijn zwaard in zijn schede, de anderen ontspanden zich ook, ze staarden allemaal over deze plaats van perfectie uit. Voor het eerst sinds hij uit het Land des Doods voer, kreeg Thor het gevoel dat hij zich echt kon ontspannen en zijn waakzaamheid kon laten varen. Dit was een plek waar hij geen haast had om het te verlaten. Thor was verbijsterd. Hoe kon zo een prachtig en gematigde plek midden in een eindeloze en onverzoenlijke oceaan bestaan? Thor keek rond en zag een lichte mist over alles hangen, hij keek op en zag, hoog boven, de ring van zachte paarse wolken de plek bedekken, het beschermen, en toch de zon hier en daar doorlatend – en hij wist met elke vezel in zijn lichaam dat deze plek magisch was. Het was een plek met zo een lichamelijke schoonheid dat het zelfs de gave van de Ring zich beschaamde.

Thor was verrast toen het klonk alsof hij een ver gekrijs hoorde; eerst dat hij dat zijn gedachten een spelletje met hem speelde. Maar toen voelde hij rillingen toen hij het weer hoorde.

Hij bracht zijn hand boven zijn ogen en keek omhoog, de lucht bestuderend. Hij durfde te zweren dat het klonk als de roep van een draak – en tegelijk wist hij dat dit niet mogelijk was. Hij wist dat de laatste van de draken stierf met Ralibar en Mycoples. Hij was er zelf getuige van geweest, dat noodlottig moment van hun dood hing nog steeds over hem als een dolk in zijn hart. Er ging geen dag voorbij of hij dacht aan zijn goede vriend Mycoples, dat hij niet wenste dat zij weer aan zijn zijde was.

Was het alleen maar de wens van de gedachten, dat hij deze roep hoorde? De echo van een vergeten droom?

De kreet kwam plotseling nog een keer en scheurde door de hemel, drong diep door de stof van de lucht, en Thors hart maakte een sprongetje terwijl hij zich verdoofd van opwinding en verbaasdheid voelde. Kon het echt?

Terwijl Thor zijn hand boven zijn ogen bracht en naar de twee zonnen keek, hoog boven de kliffen, dacht hij de flauwe omlijning van een kleine draak te zien, in de lucht cirkelend. Hij bevroor, vroeg zich af of zijn ogen een spelletje met hem speelden.

“Is dat niet een draak?” vroeg Reece plotseling hardop.

“Dat is niet mogelijk,” zei O’Connor. “Er zijn geen draken meer in leven.”

Maar Thor was er niet zo zeker van terwijl hij de omlijning van de vorm bekeek die in de wolken verdween.

Thor keek weer neer en speurde de omgeving af. Hij was verbaasd.

“Wat is deze plek?” vroeg Thor hardop.

“Een plaats voor dromen, een plaats voor licht,” klonk een stem.

Thor, geschrokken van de onbekende stem, keerde zich om, net als de anderen, en was geschokt om, staand voor hen, een oudere man te zien, gekleed in een geel gewaad en kap, hij droeg een lange, doorschijnende staf, ingelegd met diamanten met een zwarte amulet aan het einde. Het blonk zo fel dat Thor bijna niets kon zien.

De man had een ontspannen glimlach en hij wandelde naar ze toe op een goedaardige manier en trok zijn kap naar achteren, lang, gouden, golvend haar en een tijdloos gezicht onthullend. Thor kon niet zeggen of hij achttien of honderd jaar oud was. Uit zijn gezicht kwam een licht en Thor was onthutst door zijn intensiteit. Sinds hij Argon had gezien, had hij nooit meer zoiets gezien.

“Je hebt gelijk,” zei hij, terwijl hij Thorgrins ogen vasthield en liep recht op hem af. Hij stond maar een paar meter van hun vandaan en zijn doorschijnende groene ogen brandden dwars door hem heen. “Om aan mijn broer te denken.”

“Jouw broer?” vroeg Thor in de war.

De man knikte terug. “Argon.”

Thor staarde de man in schok aan.

“Argon!?” zei Thor. “Jouw broer?” voegde hij toe, amper in staat de woorden uit te spreken.

De man knikte terug, keek hem onderzoekend aan, en Thor had het gevoel alsof hij diep in zijn ziel keek.

“Ragon is mijn naam,” zei hij. “Ik ben Argons tweelingbroer. Alhoewel we natuurlijk niet veel op elkaar lijken. Ik geloof dat ik de knappere ben,” voegde hij met een glimlach toe.

Thor staarde sprakeloos. Hij wist niet waar hij moest beginnen; hij had geen idee dat Argon een broer had.

Langzaam werd het hem allemaal duidelijk.

“Jij bracht ons hier,” zei Thor, het allemaal verwerkend. “De stroming, dit eiland, die touwen.. Jij plande het om ons hier te laten komen.” De puzzelstukjes vielen allemaal samen. “Jij hebt ons bekeken.”

Ragon knikte terug.

“Dat heb ik inderdaad,” zei hij. “En ik ben erg trots op je. Ik had de stroming onder controle – het was mijn manier om gastvrijheid uit te breiden. Zij die hier aankomen, op dit eiland, kunnen alleen aankomen omdat zij dat verdienen. Hier zijn is een beloning: een beloning voor degenen die grote moed getoond hebben. En jij – jullie allemaal – hebben de test doorstaan.”

Thor hoorde plotseling het luide, onherroepelijke gekrijs van een draak – hij was er dit keer zeker van – en hij keek op en zag vol ontzag een baby draak, zijn spanwijdte nauwelijks drie meter, duikend naar beneden, cirkelend. Het krijste, het gekrijs van een jonge draak, en spreidde zijn vleugels terwijl het in wijde cirkels vloog; toen landde het uiteindelijk, maar een paar meter naast Ragon.

Het zat daar, keek Thor en de anderen aan, en liet de vleugels zakken, rustig en kalm, staarde trots naar ze terug.

Thor staarde vol verwondering terug.

“Dit is niet mogelijk,” fluisterde hij ademloos, keek het onderzoekend aan. Het was het mooiste schepsel wat hij ooit gezien had. Het zag er absoluut oeroud uit. “Ik heb de laatste der draken zien sterven. Ik zag het zelf.”

“Maar je zag niet het ei,” zei Ragon.

Thor keek hem verward aan. “Het ei?”

Ragon knikte.

“Van Mycoples en Ralibar. Hun kind. Een meisje.”

Thors liet zijn mond geschokt open vallen en voelde tranen opwellen terwijl hij de draak in een heel nieuw daglicht bekeek, en hij besefte, voor het eerst, hoeveel ze op Mycoples leek. Hij wist dat er iets bekends was aan haar.

“Ze is schitterend,” zei Thorgrin.

“Je kan haar aaien,” zei Ragon. “Eigenlijk heeft ze er naar uit gekeken om je te ontmoeten, heel veel. Ze weet alles wat je voor haar moeder hebt gedaan. Ze heeft op deze dag gewacht.”

Thorgrin stapte naar voren, voetje voor voetje, behoedzaam, maar toch opgewonden om haar te ontmoeten. Ze staarde trots naar hem, ze blinkte niet, met licht-rode schubben en gloeiende groene ogen, en ze was misschien drie meter hoog. Hij kon niet zeggen of ze hem graag mocht of niet, en hij voelde een intense energie van haar af stralen.

Terwijl hij naderde, tilde Thor zijn hand op en streelde zachtjes de zijkant van haar gezicht, zijn palm raakte haar lange schubben aan.

Ze spinde tevreden terwijl hij dit deed, tilde haar kin op als om hem te erkennen en plotseling bracht ze haar gezicht naar beneden en, tot Thors genoegen, wreef tegen zijn borst. Met haar lange, schraperige tong likte ze Thors gezicht.

Het schuurde langs de zijkant van Thors wang, maar hij vond het niet erg. Hij wist dat het een teken van genegenheid was en hij leunde naar voren en kuste haar op het hoofd. Haar schubben waren sterk en glad, jong, moesten nog gevormd worden, zachter dan die van haar ouders waren. Toen hij naar haar keek kwamen al zijn herinneringen terug, hij realiseerde zich hoe erg hij Mycoples miste – en hij kreeg het gevoel alsof hij haar weer terug had.

Olete lõpetanud tasuta lõigu lugemise. Kas soovite edasi lugeda?