Tasuta

Een Zoektocht Van Helden

Tekst
Märgi loetuks
Een Zoektocht Van Helden
Een Zoektocht Van Helden
Tasuta audioraamat
Loeb Jeroen Kramer
Lisateave
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

HOOFDSTUK ZESTIEN

Terwijl de zon begon te vervagen—een dieprood gemengd met blauw dat het universum leek te omhullen—liep Thor met Reece, O’Connor en Elden over het pad dat hen de Wildernis in leidde. Thor was nog nooit in zijn leven zo gespannen geweest. Nu waren slechts zij vieren over. Erec was achtergebleven bij het kamp, en ondanks al hun gekibbel, voelde Thor dat ze elkaar nu meer nodig hadden dan ooit. Ze moesten alleen een band vormen, zonder Erec. Voordat ze uit elkaar waren gegaan, had Erec hen gezegd dat ze zich geen zorgen moesten maken, dat hij bij hun kamp zou blijven en hun schreeuwen zou horen, en zou komen als ze hem nodig hadden.

Dat stelde Thor nu nauwelijks gerust.

Terwijl het bos dichter werd, keek Thor om zich heen. Het was een exotische plek. De bosgrond was vergeven met doornen en vreemde vruchten. De takken van de bomen waren knoestig en oud, raakten elkaar bijna aan, en hingen zo laag dat Thor regelmatig moest bukken. Ze hadden doornen in plaats van bladeren en ze gingen overal doorheen. Gele wijnstokken hingen uit de bomen, en Thor had de fout gemaakt om omhoog te reiken om een wijnstok uit zijn gezicht te duwen, om zich vervolgens te realiseren dat het een slang was. Hij had gegild en was nog net op tijd opzij gesprongen.

Hij had verwacht dat de anderen hem uit zouden lachen, maar ook zij waren bevangen van angst. Om hen heen klonken de vreemde geluiden van exotische dieren. Sommigen waren laag en diep, anderen hoog en krijsend. Sommigen kwamen van veraf; anderen leken onmogelijk dichtbij. Terwijl ze steeds dieper het bos in gingen, kwam de schemering veel te snel. Thor wist zeker dat ze elk moment in een hinderlaag konden lopen. Terwijl de lucht steeds donkerder werd, werd het moeilijker om zelfs maar de gezichten van zijn reisgenoten te kunnen onderscheiden. Hij greep het heft van zijn zwaard zo stevig vast dat zijn knokkels wit werden, terwijl hij zijn andere hand om zijn slinger hield. Ook de anderen grepen hun wapens stevig vast.

Thor dwong zichzelf om sterk, zelfverzekerd en moedig te zijn, zoals het een goede ridder betaamde. Zoals Erec hem had gezegd. Het was beter om nu de dood in de ogen te kijken dan in angst te leven. Hij probeerde zijn kin hoog te houden en trots voorwaarts te lopen. Hij versnelde zelfs zijn pas en ging een paar meter voor de anderen uit lopen. Zijn hart bonsde, maar hij voelde zich alsof hij zijn angsten onder ogen kwam.

“Waar patrouilleren we eigenlijk voor?” vroeg Thor.

Zodra hij de vraag had gesteld, realiseerde hij zich dat dit misschien een domme vraag was, en hij verwachtte dat Elden hem wel weer uit zou lachen.

Maar tot zijn verbazing was er alleen stilte. Thor keek om en zag het wit van Elden’s ogen, en realiseerde zich dat hij nog banger was. Dit gaf Thor wat meer zelfverzekerdheid. Thor was jonger en kleiner dan hij, maar hij gaf niet toe aan zijn angst.

“De vijand, denk ik,” zei Reece uiteindelijk.

“En wie is dat?” vroeg Thor. “Hoe ziet hij eruit?”

“Er zijn hier allerlei soorten vijanden,” zei Reece. “We zijn nu in de Wildernis. Er zijn stammen van wilden, en allerlei soorten kwaadaardige wezens.”

“Maar wat is het nut van onze patrouille?” vroeg O’Connor. “Wat voor verschil kunnen we

maken door dit te doen? Zelfs als we er één of twee doden, gaat dat dan de miljoenen anderen stoppen die er achter aan komen?”

“We zijn hier niet om een deuk te maken,” antwoordde Reece. “We zijn hier om onze aanwezigheid bekend te maken, in naam van onze Koning. Om hen te laten weten dat ze niet te dicht bij het Ravijn moeten komen.”

“Ik denk dat het logischer zou zijn om te wachten tot ze proberen het Ravijn over te steken en dan in actie te komen,” zei O’Connor.

“Nee,” zei Reece. “Het is beter om ze af te schrikken zodat ze niet eens in de buurt durven te komen. Dat is waarom ze deze patrouilles hebben. Dat is in elk geval wat mijn broer zegt.”

Thor’s hart bonsde terwijl ze dieper het bos in gingen.

“Hoe ver moeten we gaan?” vroeg Elden. Dit was de eerste keer dat hij iets zei, en zijn stem trilde.

“Herinner je je niet wat Kolk heeft gezegd? We moeten de rode banner ophalen en hem terugbrengen,” zei Reece. “Dat is ons bewijs dat we ver genoeg gegaan zijn op onze patrouille.”

“Ik heb nergens een banner gezien,” zei O’Connor. “Sterker nog, ik zie nauwelijks een hand voor ogen. Hoe moeten we terug komen?”

Niemand antwoordde. Thor vroeg zich hetzelfde af. Hoe zouden ze in vredesnaam midden in de nacht een banner moeten vinden? Hij begon zich af te vragen of het allemaal een list was, een oefening, één van de psychologische spelletjes die de Krijgsmacht met de jongens speelde. Hij dacht weer aan Erec’s woorden, aan zijn vele vijanden in het hof. Hij kreeg een slecht gevoel over deze patrouille. Werden ze in de val gelokt?

Plotseling klonk er een afschuwelijk krijsend geluid, gevolgd door beweging in de takken—en er liep iets groots over hun pad. Thor trok zijn zwaard, gevolgd door de anderen. Het geluid van zwaarden die uit hun scheden werden getrokken, van metaal op metaal, vulde de lucht. Daar stonden ze, met hun zwaarden voor zich uit, nerveus om zich heen kijkend.

“Wat was dat?” riep Elden uit. Zijn stem kraakte van angst.

Het dier kruiste wederom hun pad, en racete van de ene kant naar de andere kant van het pad. Deze keer konden ze het beter zien.

Thor herkende het, en zijn schouders ontspanden zich.

“Het is maar een hert,” zei hij opgelucht. “Het meest vreemde hert dat ik ooit heb gezien—maar toch een hert.”

Reece lachte. Het was een geruststellend geluid, een lach die veel te volwassen was voor zijn leeftijd. Thor realiseerde zich dat het de lach van een toekomstig Koning was. Hij voelde zich beter nu hij zijn vriend aan zijn zijde had. En toen begon hij ook te lachen. Al die angst, allemaal voor niets.

“Ik wist niet dat je stem zo kraakte als je bang was,” zei Reece spottend tegen Elden, en hij lachte weer.

“Als ik je kon zien, zou ik je een trap verkopen,” zei Elden.

“Ik zie jou prima,” zei Reece. “Kom het maar proberen.”

Elden wierp hem een woeste blik toe, maar waagde het niet om de daad bij het woord te voegen. In plaats daarvan stopte hij zijn zwaard terug in zijn schede, en de anderen volgden. Thor bewonderde Reece voor het feit dat hij het Elden lastig maakte; Elden spotte altijd met iedereen—dus hij verdiende het wel. Hij bewonderde Reece ook voor de onbevreesdheid waarmee hij het deed: Elden was ten slotte twee keer zo groot als zij.

Thor voelde zich eindelijk iets ontspannen. Ze hadden hun eerste ontmoeting gehad, het ijs was gebroken, en ze leefden nog. Hij gooide zijn hoofd achterover en lachte, blij dat hij nog leefde.

“Lach maar, rare jongen,” zei Elden. “We zullen zien wie er het laatst lacht.”

Ik lach je niet uit, zoals Reece doet, dacht Thor. Ik ben gewoon opgelucht dat we nog leven. Hij nam de moeite niet om zijn gedachten uit te spreken; hij wist dat niets dat hij zei Eldens haat voor hem kon veranderen.

“Kijk!” schreeuwde O’Connor. “Daar!”

Thor kneep met zijn ogen maar kon in de duistere nacht nauwelijks onderscheiden waar hij naar wees. Toen zag hij het: de banner van de Krijgsmacht, aan één van de takken.

Ze begonnen te rennen.

Elden haalden hen in, en duwde ze ruw opzij.

“Die vlag is van mij!” riep hij.

“Ik zag hem eerst!” riep O’Connor.

“Maar ik zal hem eerst pakken, en ik zal degene zijn die hem terugbrengt!” riep Elden.

Thor was ziedend; hij kon nauwelijks geloven van Elden deed. Hij herinnerde zich wat Kolk had gezegd—dat wie de banner terug zou brengen, beloond zou worden. Nu realiseerde hij zich waarom Elden zo hard rende. Maar dat was geen excuus: ze moesten een team zijn, een groep—niet ieder voor zich. Eldens ware aard kwam naar boven—geen van de anderen rende nog. Het zorgde dat Thor Elden nog meer haatte dan hij al deed.

Na O’Connor een elleboog te hebben gegeven, sprintte Elden voorbij, en voor dat de anderen konden reageren, was hij enkele meters voor hen uit gerend. Hij greep de banner.

Op dat moment kwam er uit het niets een gigantisch net uit de grond tevoorschijn. Het verstrikte Elden en hees hem hoog de lucht in. Hij zwaaide heen en weer voor hun ogen, slechts enkele meters voor hen, als een dier in de val.

“Help me! Help me!” schreeuwde hij angstig.

Ze liepen allemaal langzaam naar hem toe; Reece begon te lachen.

“Nou, wie is er nu een lafaard?” riep Reece geamuseerd.

“Jij kleine opdonder!” riep hij. “Ik maak je af als ik hieruit kom!”

“Oh ja?” kaatste Reece terug. “En wanneer is dat?”

“Haal me naar beneden!” riep Elden, die draaide en tolde in het net. “Ik beveel het je!”

Reece draaide zich om en keek naar Thor.

“Wat denk jij?” vroeg hij.

“Ik denk dat hij ons allemaal een verontschuldiging schuldig is,” zei O’Connor. “Vooral Thor.”

“Daar ben ik het mee eens,” zei Reece. “Ik weet het goed gemaakt,” zei hij tegen Elden. “Verontschuldig je—en zorg dat je het meent—en ik zal overwegen om je naar beneden te halen.”

“Verontschuldigen?” echode Elden. “In nog geen miljoen zonnen.”

Reece wendde zich weer tot Thor.

“Misschien moeten we hem maar hier laten vannacht. De dieren zullen hem wel lekker vinden. Wat denk jij?”

Thor glimlachte breed.

“Ik denk dat dat een geweldig idee is,” zei O’Connor.

“Wacht!” schreeuwde Elden.

O’Connor reikte omhoog en rukte de banner uit Eldens bungelde vinger.

“Volgens mij heb je ons toch niet verslagen naar de banner,” zei O’Connor.

 

De drie draaiden zich om en begonnen weg te lopen.

“Nee, wacht!” riep Elden uit. “Je kunt me hier niet achter laten! Dat kan niet!”

De drie bleven doorlopen.

“Het spijt me!” Elden begon te snikken. “Alsjeblieft! Het spijt me!”

Thor stopte, maar Reece en O’Connor bleven doorlopen. Uiteindelijk draaide Reece zich om.

“Wat doe je?” vroeg Reece aan Thor.

“We kunnen hem hier niet achterlaten,” zei Thor. Hoezeer hij Elden ook haatte, hij vond het niet juist om hem daar achter te laten.

“Waarom niet?” vroeg Reece. “Hij heeft het aan zichzelf te danken.”

“Als de rollen omgedraaid zouden zijn,” zei O’Connor, “dan weet je dat hij je daar maar wat graag zou achterlaten. Wat kan jou het schelen?”

“Ik weet het,” zei Thor. “Maar dat betekent niet dat we ons tot zijn niveau moeten verlagen.”

Reece zette zijn handen op zijn heupen en zuchtte diep. Hij leunde naar voren en fluisterde naar Thor.

“Ik zou hem daar niet de hele nacht laten zitten. Misschien alleen de halve nacht. Maar je hebt wel een punt. Hij is hier niet geschikt voor. Hij zou waarschijnlijk in zijn broek pissen en een hartaanval krijgen. Je bent te goed. Dat is een probleem,” zei Reece terwijl hij een hand op Thor’s schouder legde. “Maar dat is waarom ik je als vriend koos.”

“En ik ook,” zei O’Connor, die zijn hand op Thor’s andere schouder legde.

Thor draaide zich om, marcheerde naar het net, reikte uit en haalde het naar beneden.

Elden landde met een doffe klap op de grond. Hij krabbelde overeind, gooide het net van zich af en begon razend de grond aft e zoeken.

“Mijn zwaard!” riep hij. “Waar is het?”

Thor keek naar de grond, maar het was te donker om iets te kunnen zien.

“Het is waarschijnlijk de bosjes in gevlogen toen je omhoog getrokken werd,” antwoordde Thor.

“Waar het ook is, het is nu weg,” zei Reece. “Die vindt je niet meer terug.”

“Maar je begrijpt het niet,” pleitte Elden. “De Krijgsmacht. Er is maar één regel. Laat nooit je wapen achter. Ik kan niet terugkeren zonder. Ik zou verbannen worden!”

Thor draaide zich om en speurde de grond af, tussen de bomen, overal. Maar hij kon geen spoor van het zwaard vinden. Reece en O’Connor namen de moeite niet om te zoeken.

“Sorry,” zei Thor. “Ik zie hem niet.”

Elden scharrelde rond, en gaf het uiteindelijk op.

“Het is jouw schuld,” zei hij, terwijl hij naar Thor wees. “Jij hebt ons in deze rotzooi gebracht!”

“Nee hoor,” antwoordde Thor. “Dat heb je zelf gedaan! Jij rende naar de vlag. Jij duwde ons allemaal uit de weg. Je hebt alleen jezelf om de schuld te geven.”

“Ik haat je!” schreeuwde Elden.

Hij viel Thor aan, greep hem bij zijn shirt, en duwde hem tegen de grond. Zijn gewicht overrompelde Thor. Hij slaagde erin om zich om te draaien, maar Elden hield Thor tegen de grond. Hij was gewoon te groot en te sterk, en het was te moeilijk om hem tegen te houden.

Plotseling liet Elden los. Hij rolde van Thor af. Thor hoorde het geluid van een zwaard dat uit zijn schede werd gehaald. Hij keek op en zag Reece over Elden heen staan. Hij hield de punt van zijn zwaard tegen Eldens keel aan.

O’Connor stak zijn hand uit en trok Thor snel omhoog.

Thor stond, met zijn twee vrienden, en keek neer op Elden, die op de grond lag, met Reece’s zwaard tegen zijn keel.

“Raak mijn vriend nog een keer aan,” zei Reece langzaam tegen Elden, bloedserieus, “en ik verzeker je, ik zal je doden.”

HOOFDSTUK ZEVENTIEN

Thor, Reece, O’Connor, Elden, en Erec zaten op de grond, in een cirkel rond een vuur. Ze keken zwijgend voor zich uit. Thor verbaasde zich dat het zo koud kon zijn op een zomernacht. Er was gewoon iets aan dit ravijn, met de koude, mystieke winden die zich mengden met de mist die nooit helemaal leek weg te gaan, dat hem deed huiveren tot op het bot. Hij leunde naar voren en wreef zijn handen tegen het vuur, niet in staat om ze op te warmen.

Thor kauwde op het stuk gedroogd vlees dat de anderen rond deelden; het was taai en zout, maar het was tenminste iets. Erec reikte hem iets aan en Thor voelde een zachte wijnzak in zijn handen. De vloeistof klotste. De zak was verassend zwaar toen hij hem naar zijn lippen bracht en in de achterkant van zijn mond spoot. Voor de eerste keer die nacht kreeg hij het warm.

Iedereen staarde zwijgend in de vlammen. Thor was nog steeds gespannen, nu hij aan deze kant van het Ravijn was, in vijandelijk gebied, en had nog steeds het gevoel dat hij constant op zijn hoede moest zijn. Hij verwonderde zich over hoe kalm Erec leek te zijn, alsof hij in zijn eigen achtertuin zat. Thor was in ieder geval opgelucht dat hij uit de Wildernis was, herenigd met Erec, zittend rond de geruststelling van het vuur. Erec tuurde naar de rand van het bos, attent op het kleinste geluid, en toch zelfverzekerd en ontspannen. Thor wist dat als er gevaar zou dreigen, Erec hen zou beschermen.

Thor voelde zich tevreden bij de vlammen; hij keek om zich heen en zag dat de anderen ook tevreden leken—behalve Elden natuurlijk. Hij had een norse blik op zijn gezicht gehad sinds ze uit het bos terug waren gekomen. Hij had zijn zelfverzekerde branie van eerder die dag verloren, en hij staarde zuur voor zich uit, zonder zijn zwaard. De commandanten zouden zo’n fout nooit vergeven—Elden zou bij hun terugkomst de Krijgsmacht uit worden getrapt. Hij vroeg zich af wat Elden zou doen. Hij had het gevoel dat hij zich niet zo makkelijk gewonnen zou geven, dat hij een plannetje had. Thor veronderstelde dat wat het ook was, het vast niet veel goeds beloofde.

Thor draaide zich om en volgde Erec’s starende blik naar de verre horizon, richting het zuiden. Er was een vage gloed, een eindeloze lijn zo ver als het oog kon zien, die de nacht oplichtte. Thor was benieuwd.

“Wat is het?” vroeg hij aan Erec. “Die gloed? Waar u naar blijft staren?”

Erec zweeg een lange tijd, en het enige geluid was dat van de wind. Uiteindelijk, zonder zijn blik van de horizon af te halen, zei hij: “De Gorals.”

Thor wisselde een blik met de anderen, die angstig terugkeken. Thor’s maag trok samen bij de gedachte. De Gorals. Zo dichtbij. Er was niets tussen hen, behalve een simpel bos en een uitgestrekte vlakte. Er was geen groot Ravijn tussen hen, dat hen zou beschermen. Zijn hele leven had hij verhalen gehoord over de gewelddadige barbaren uit de Wildernis die geen enkele ambitie hadden behalve het aanvallen van de Ring. En nu stond er niets tussen hen in. Hij kon niet geloven hoe veel van hen er waren. Het was een uitgestrekt, wachtend leger.

“Bent u niet bang?” vroeg Thor aan Erec.

Erec schudde zijn hoofd.

“De Gorals bewegen als één. Hun leger kampeert hier elke nacht. Dat doen ze al jaren. Ze zouden het Ravijn alleen aanvallen als ze het hele leger mobiliseerden en als één aanvielen. En dat zullen ze niet wagen. De kracht van het Zwaard fungeert als schild. Ze weten dat ze er niet doorheen kunnen breken.”

“Maar waarom kamperen ze hier dan?” vroeg Thor.

“Het is hun manier om te intimideren. En om zich voor te bereiden. Er zijn vele keren in de geschiedenis geweest, in de tijd van onze vaders, waar ze hebben aangevallen, in een poging door het Ravijn te breken. Maar het is in mijn tijd nog niet gebeurd.”

Thor keek op naar de zwarte lucht, de gele en blauwe en oranje sterren die hoog boven en twinkelden, en dacht na. Deze kant van het ravijn was de plek van zijn nachtmerries, en dat was al zo vanaf het moment dat hij kon lopen. De gedachte eraan joeg hem angst aan, maar hij forceerde het uit zijn hoofd. Hij was nu een lid van de Krijgsmacht, en daar moest hij dan ook naar handelen.

“Maak je geen zorgen,” zei Erec, alsof hij zijn gedachten had gelezen. “Ze zullen niet aanvallen zolang we het Zwaard van het Lot hebben.”

“Heb je het wel eens vastgehouden?” vroeg Thor aan Erec, ineens nieuwsgierig. “Het Zwaard?”

“Natuurlijk niet,” antwoordde Erec scherp. “Niemand mag het aanraken, behalve de directe afstammelingen van de Koning.”

Thor keek hem verward aan.

“Ik begrijp het niet. Waarom?”

Reece schraapte zijn keel.

“Mag ik?” kwam hij tussenbeide.

Erec knikte.

“Er is een legende rond het Zwaard. Het is nooit door iemand opgetild. Volgens de legende kan slechts één man, de Uitverkorene, het in zijn eentje optillen. Alleen de Koning mag het proberen, of één van de nakomelingen van de Koning, wanneer zij tot Koning worden benoemd. Dus het ligt daar maar te liggen, onaangeraakt.”

“En hoe zit het met onze huidige Koning? Je vader?” vroeg Thor. “Kan hij het niet proberen?”

Reece keek naar beneden.

“Dat heeft hij één keer gedaan. Toen hij gekroond werd. Dat heeft hij ons vertelt. Hij kon het niet optillen. Dus ligt het daar, voor hem een voorwerp van afwijzing. Hij haat het. Het valt hem zwaar, als een levend iets.

“Wanneer de Uitverkorene arriveert,” voegde Reece toe, “zal hij de Ring bevrijden van al haar vijanden en ons naar een grotere lotsbestemming leiden, groter dan we ons kunnen voorstellen. Alle oorlogen zullen eindigen.”

“Sprookjes en onzin,” kwam Elden tussenbeide. “Dat zwaard wordt door niemand opgetild. Het is te zwaar. Het is onmogelijk. En er is geen ‘uitverkorene.’ Het is allemaal onzin. Die legende is verzonnen om de gewone man in toom te houden, zodat we allemaal wachten op die vermeende ‘uitverkorene.’ Om de lijn van MacGils meer macht te geven. Het is een heel geriefelijke legende voor hen.”

“Hou je tong, jongen,” beet Erec toe. “Je zult altijd respectvol over je Koning spreken.”

Elden keek vernederd naar beneden.

Thor liet zijn gedachten erover glijden. Het was zo veel om in één keer te verwerken. Zijn hele leven had hij ervan gedroomd om het Zwaard van het Lot te zien. Hij had verhalen gehoord over de perfecte vorm. Het gerucht ging dat het was vervaardigd uit een materiaal dat niemand kende, dat het een magisch wapen was. Zou het leger van de Koning dan overwonnen worden door het Rijk? Thor keek uit over de brandende vuren aan de horizon. Ze leken zich tot in de eeuwigheid uit te strekken.

“Ben je daar ooit wel eens geweest?” vroeg Thor aan Erec. “Ver weg? Voorbij het bos? In de Wildernis?”

De anderen draaiden zich om en keken naar Erec, terwijl Thor verlangend op zijn antwoord wachtte. Gedurende een lange tijd bleef Erec zwijgend naar de vlammen staren—zo lang dat Thor begon te twijfelen dat hij ooit antwoord zou geven. Thor hoopte dat hij niet te bemoeizuchtig was geweest; hij was Erec zoveel verschuldigd, en hij wilde zeker niet aan zijn verkeerde kant terecht komen. Thor wist tevens niet zeker of hij het antwoord wel wilde weten.

Net toen Thor wenste dat hij zijn vraag kon terugnemen, antwoordde Erec:

“Ja,” zei hij plechtig.

Dat enkele woord hing veel te lang in de lucht, en Thor hoorde de gewichtigheid in zijn stem. Dat vertelde hem alles wat hij moest weten.

“Hoe was het daar?” vroeg O’Connor.

Thor was opgelucht dat hij niet de enige was die vragen stelde.

“Het wordt geregeerd door een meedogenloos rijk,” zei Erec. “Maar het land is uitgestrekt en afwisselend. Er is het land van de wilden. Het land van de slaven. En het land van de monsters. Monsters die je je niet voor kunt stellen. En er zijn woestijnen en bergen en heuvels zover als je kunt kijken. Er zijn moerassen en draslanden en de grote oceaan. Er is het land van de Druïden. En het land van de Draken.”

Thor’s ogen sperden zich open.

“Draken?” vroeg hij, verrast. “Ik dacht dat die niet bestonden.”

Erec keek hem bloedserieus aan.

“Ik verzeker je, ze bestaan. En het is een plek waar je nooit heen wil gaan. Een plek die zelfs de Gorals vrezen.”

Thor slikte bij de gedachten. Hij kon het zich nauwelijks voorstellen, zo diep de wereld in te gaan. Hij vroeg zich af hoe Erec het levend terug had gered. Hij maakte een notitie in zijn gedachten hem dat een andere keer te vragen.

Er waren zoveel vragen die Thor hem wilde stellen—over de natuur van het kwaadaardige rijk, wie het regeerde; waarom ze wilden aanvallen; wanneer Erec er op uit was getrokken; wanneer hij was teruggekeerd. Maar terwijl Thor in de vlammen staarde werd het kouder en donkerder, en terwijl de vragen ronddoolden in zijn hoofd, voelde hij zijn oogleden zwaar worden. Dit was niet het juiste moment om ze te stellen.

In plaats daarvan liet hij zich meevoeren door de slaap. Hij voelde zijn oogleden steeds zwaarder worden, en legde zijn hoofd neer op de grond. Voordat hij zijn ogen sloot, wierp hij nog een blik op het vreemde grondgebied, en vroeg zich af wanneer—en of—hij ooit nog naar huis zou terugkeren.

 

*

Thor opende zijn ogen, verward, en vroeg zich af waar hij was en hoe hij daar terecht was gekomen. Hij keek naar beneden en zag dat hij tot aan zijn middel in een dikke mist stond, zo dik dat hij niet in staat was om zijn voeten te zien. Hij draaide zich om en zag de dageraad over het Ravijn breken. Daar, aan de andere kant, lag zijn thuis. Hij was nog steeds aan deze kant, de verkeerde kant, van het ravijn. Zijn hartslag versnelde.

Thor keek naar de brug, maar vreemd genoeg waren er geen soldaten te bekennen. De hele plek leek uitgestorven. Hij begreep niet wat er aan de hand was. Terwijl hij naar de brug keek, begonnen de houten planken één voor één naar beneden te storten, als dominostenen. Binnen enkele seconden stortte de brug in elkaar, en viel in de afgrond. De afgrond was zo diep dat hij de planken niet eens hoorde vallen.

Thor slikte en draaide zich om, op zoek naar de anderen—maar ze waren nergens te bekennen. Hij had geen idee wat hij moest doen. Nu zat hij vast. Hier, alleen aan de andere kant van het Ravijn, en er was geen weg terug. Hij begreep niet waar de rest van gebleven.

Hij hoorde iets, draaide zich om en keek het bos in. Hij zag iets bewegen. Hij stond op en liep naar het geluid toe. Zijn voeten zonken diep in de aarde weg terwijl hij liep. Terwijl hij dichterbij kwam, ontdekte hij een net dat aan een lage tak bungelde. In het net zat Elden, die rondjes draaide. De takken kraakten bij elke beweging.

Er zat een valk op zijn hoofd, een apart wezen met een glimmend, zilveren lichaam en een enkele zwarte streep die over het voorhoofd liep, tussen de ogen door. Het boog voorover, plukte Elden’s oog eruit, en hield het vast. Toen draaide het zich naar Thor, met het oog in zijn bek.

Thor wilde wegkijken, maar het lukte niet. Net toen hij begon te beseffen dat Elden dood was, kwam het hele bos tot leven. Uit elke richting kwam een leger van Gorals aangerend. Ze waren gigantisch, slechts gekleed in lendendoeken, met enorme, goed gespierde borstkassen, die neuzen die in een driehoek op hun gezicht geplaatst waren, en twee lange, gebogen, scherpe slagtanden. Ze sisten en gromden en kwamen recht op hem af. Hij reikte naar zijn zwaard—en keek naar beneden om te ontdekken dat het verdwenen was.

Thor schreeuwde.

Hij schoot recht overeind, hijgend, en keek woest om zich heen. Er was niets dan stilte—een echte, levende stilte, niet de stilte uit zijn droom.

Naast hem, in het vroege licht van de dageraad, lagen Reece en O’Connor. Erec sliep uitgespreid op de grond, het smeulende vuur naast hem. Op de grond zat een valk. Het draaide zich om en keek Thor met een schuin hoofd aan. Het dier was groot en zilverkleurig, trots, met een enkele zwarte streep over zijn voorhoofd, en het staarde hem aan. Het keek hem recht in de ogen, en het krijste. Het geluid deed de rillingen over zijn rug lopen: het was dezelfde valk uit zijn droom.

Op dat moment realiseerde hij zich dat de valk een boodschap was—dat zijn droom meer was geweest dan slechts een droom. Dat er iets mis was. Hij voelde het, een lichte vibratie in zijn rug, die zich uitspreidde naar zijn armen.

Hij sprong op en keek om zich heen, zich afvragend wat het kon zijn. Hij hoorde niets verdachts, en alles leek normaal; de brug was er nog, en de soldaten stonden er op.

Wat was het? vroeg hij zich af.

En toen realiseerde hij zich wat het was. Er miste iemand. Elden.

In de eerste instantie vroeg Thor zich af of hij hen misschien had verlaten, dat hij via de brug terug was gegaan naar de andere kant van het Ravijn. Misschien schaamde hij zich voor het feit dat hij zijn zwaard was verloren, en had hij het gebied verlaten.

Maar toen keek Thor naar het bos en hij zag de verse sporen in het mos, de voetstappen in de ochtenddauw die in de richting van het bospad gingen. Er was geen twijfel over mogelijk, dat waren Elden’s voetstappen. Elden was niet weggegaan, hij was terug het bos in gegaan. Alleen. Misschien om zichzelf te verlichten. Of misschien, besefte Thor geschokt, in een poging zijn zwaard terug te halen.

Het was een dwaze zet, om alleen te gaan, en het bewees hoe wanhopig Elden was. Thor voelde meteen dat er een groot gevaar dreigde. Elden’s leven stond op het spel. De valk krijste, alsof het Thor’s gedachten wilde bevestigen. Toen vloog het plotseling op en vloog het door de lucht, recht op Thor’s gezicht af. Thor dook omlaag—de klauwen misten hem op een haar na en het dier vloog omhoog. Weg was het.

Thor kwam in actie. Zonder te twijfelen, zonder zelfs maar te overdenken wat hij deed, sprintte hij het bos in, de voetsporen volgend.

Thor stopte niet om de angst te voelen terwijl hij diep de Wildernis in rende. Als hij had gepauzeerd om te bedenken hoe dwaas het was, was hij waarschijnlijk bevroren, en zou hij overspoeld worden door paniek. Maar in plaats daarvan reageerde hij slechts. Hij voelde een grote aandrang om Elden te helpen. Hij rende en rende—alleen—dieper het bos in, dat baadde in het vroege ochtendlicht.

“Elden!” schreeuwde hij.

Hij kon het niet verklaren, maar op de een of andere manier voelde hij dat Elden op het punt stond om te sterven. Misschien zou het hem niets moeten schelen, gezien de manier waarop Elden hem behandeld had, maar hij kon het niet helpen: het kon hem wel iets schelen.

Als de rollen omgedraaid waren geweest, zou Elden hem zeker niet komen redden. Het was gestoord om zijn leven op het spel te zetten voor iemand die niets om hem gaf—sterker nog, voor iemand die hem maar wat graag kwijt wilde. Maar hij kon het niet helpen. Hij had nog nooit eerder zo’n gevoel gehad, waarbij al zijn zintuigen schreeuwden dat hij moest reageren—zeker niet over iets dat hij met geen mogelijkheid kon weten. Op de één of andere manier was hij aan het veranderen, en hij had geen idee hoe. Het voelde alsof zijn lichaam werd gecontroleerd door een nieuwe, mysterieuze kracht, en hij voelde zich er onrustig door, alsof hij er geen controle over had. Werd hij soms gek? Overdreef hij niet? Was het allemaal maar een droom? Moest hij terug gaan?

Maar hij ging niet terug. Hij liet zijn voeten hem leiden en gaf niet toe aan angst of twijfel. Hij rende en rende tot zijn longen op springen stonden.

Thor nam een bocht, en wat hij zag deed hem abrupt halt houden. Hij probeerde op adem te komen en te verwerken wat hij voor zich zag. Het was voldoende om zelfs de meest volharde krijger doodsangst aan te jagen.

Daar stond Elden, met zijn korte zwaard. Hij keek op naar een wezen dat Thor nog nooit had gezien. Het was verschrikkelijk. Het torende hoog boven hen uit, was zeker tweeënhalve meter lang, en zo breed als vier mannen. Het hief zijn gespierde, rode armen, met drie lange vingers, als nagels, aan het einde van elke hand, en een hoofd als dat van een demon, met vier hoorns, een lange kaak, en een breed voorhoofd. Het had slagtanden en twee grote, gele ogen. Het gooirde zijn hoofd naar achteren en krijste.

Het geluid deed de dikke boom naast hem, honderden jaren oud, in tweeën splijten.

Elden stond aan de grond genageld. Hij liet zijn zwaard vallen en de grond onder hem werd nat.

Het beest kwijlde en gromde, en deed een stap naar Elden toe.

Thor was ook gevuld met angst, maar in tegenstelling tot Elden deed het hem niet bevriezen. Op de één of andere manier verscherpte de angst hem. Het verscherpte zijn zintuigen, liet hem zich levend voelen. Hij kreeg een tunnelvisie, en kon zich ineens volledig focussen op het beest voor hem, op zijn positie tegenover Elden, op zijn breedte en kracht en snelheid. Op elke beweging. Het zorgde ook dat hij zich richtte op zijn eigen lichaam, zijn wapens.

Thor kwam in actie. Hij rende naar voren en ging tussen Elden en het beest in staan. Het beest brulde, zijn adem zo heet dat Thor het zelfs van een afstandje op zijn huid voelde branden. Het geluid deed elke haar op zijn nek recht overeind staan. Het zorgde dat hij zich om wilde draaien. Maar Erec’s stem klonk in zijn hoofd, en vertelde hem om sterk te zijn. Om onbevreesd te zijn. Om zijn gelijkmoedigheid te behouden. En hij dwong zichzelf om te blijven staan.