Tasuta

Een Zoektocht Van Helden

Tekst
Märgi loetuks
Een Zoektocht Van Helden
Een Zoektocht Van Helden
Tasuta audioraamat
Loeb Jeroen Kramer
Lisateave
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

HOOFDSTUK TWAALF

Gareth stond op het drukke marktplein. Ondanks de warme middagzon droeg hij een mantel. Hij zweette, maar hij wilde anoniem blijven. Hij trachtte altijd om dit deel van het Koninklijk Hof te vermijden, met de afgeladen steegjes, die stonken naar de gewone man. Om hem heen waren mensen aan het afdingen, ruilen, dingen aan het verkopen. Gareth stond bij een kraampje in een hoek, en veinsde interesse voor het fruit van een marktkoopman. Hij hield zijn hoofd laag. Slechts een paar meter verderop, aan het einde van de donkere steeg, stond Firth, bezig met hetgeen waarvoor hij hier gekomen was.

Gareth stond op gehoorafstand van de conversatie, met zijn rug ernaar toe zodat hij niet gezien zou worden. Firth had hem verteld over een man, een huurling, die hem een vergif zou verkopen. Gareth wilde iets krachtigs, iets waarvan hij zeker wist dat het de klus zou klaren. Hij kon geen risico’s nemen. Het was tenslotte zijn eigen leven dat op het spel stond.

Het was niet bepaald iets waar hij de lokale apotheker om zou kunnen vragen. Hij had Firth op pad gestuurd, die verslag uit had gebracht nadat hij de zwarte markt had afgespeurd. Na hem alles uitgelegd te hebben, had Firth hem naar dit slonzige karakter verwezen, met die hij nu heftig in gesprek was. Gareth had erop gestaan mee te gaan naar hun transactie, om er zeker van te zijn dat alles gladjes verliep, en dat hij niet opgelicht werd met een nepdrankje. Daarbij was hij zelf nog steeds niet volledig overtuigd van Firths competentie. Sommige dingen moest hij gewoon zelf doen.

Ze hadden een half uur op de man staan wachten, terwijl Gareth op de drukke markt werd verdrongen, biddend dat hij niet herkend zou worden. En zelfs wanneer dat wel zou gebeuren, dacht hij, zolang hij zijn rug naar de steeg hield, als iemand wist wie hij was, kon hij simpelweg weglopen, en niemand zou ooit het verband leggen.

“Waar is het flesje?” vroeg Firth de man.

Gareth draaide zich iets, onopvallend, en gluurde onder zijn mantel vandaan. Daar, tegenover Firth, stond een kwaadaardig uitziende man, slonzig, te mager, met ingevallen wangen en gigantische zwarte ogen. Hij zag er een beetje uit als een rat. Hij staarde naar Firth, zonder met zijn ogen te knippen.

“Waar is het geld?” antwoordde hij.

Gareth hoopte dat Firth dit goed af zou handelen: hij had nogal eens de neiging om dingen te verpesten.

“Ik zal je het geld geven wanneer je me het flesje geeft,” zei Firth vastberaden.

Goed, dacht Gareth, onder de indruk.

Er viel een stilte, toen:

“Geef me nu de helft van het geld, en ik zal je vertellen waar het flesje is.”

“Waar is het?” herhaalde Firth, luider. “Je zei dat je het zou hebben.”

“Ik zei dat ik het zou hebben, ja. Ik zei niet dat ik het mee zou nemen. Zie je me aan voor een idioot? Er zijn overal spionnen. Ik weet niet wat je intenties zijn—maar ik veronderstel dat ze niet bepaald onbeduidend zijn. Waarom zou je anders een flesje vergif kopen?”

Firth pauzeerde, en Gareth wist dat hij overrompeld was.

Eindelijk hoorde Gareth het bekende geluid van klinkende munten. Hij gluurde naar achteren en zag het Koninklijke goud uit Firth’s buidel in de palmen van de man stromen.

Gareth wachtte. De seconden leken eeuwen te duren, en hij werd steeds bezorger dat ze opgelicht werden.

“Neem de Blackwood,” antwoordde de man. “Na vijf kilometer neem je het pad dat de heuvel op gaat. Boven neem je de linkersplitsing. Je gaat door het donkerste woud dat je ooit hebt gezien, waarna je bij een kleine open plek komt. Het huisje van de heks. Zij verwacht je—met het flesje dat je wilt.”

Gareth gluurde van onder zijn kap, en zag dat Firth aanstalten maakte om te vertrekken. Op dat moment reikte de man uit en greep hem hardhandig bij zijn shirt.

“Het geld,” gromde de man. “Het is niet genoeg.”

Gareth zag de angst op Firth’s gezicht, en had er spijt van dat hij hem erop uit had gestuurd. Dit slonzige type moest zijn angst hebben bespeurd—en daar maakte hij nu gebruik van. Firth was gewoon niet geschikt voor dit soort dingen.

“Maar ik heb je precies gegeven waar je om vroeg,” protesteerde Firth met een hoog stemmetje. Hij klonk als een wijf, en dit leek de man te bemoedigen.

Hij gaf hem een kwaadaardige grijns.

“Maar nu vraag ik om meer.”

Firth’s ogen sperden zich wijd open van angst en onzekerheid. Toen, plotseling, draaide Firth zich om en keek hem recht aan.

Gareth draaide zich met een ruk om, hopend dat het niet te laat was, hopend dat hij niet gezien was. Hoe kon Firth zo dom zijn? Hij bad dat hij hem niet verraden had.

Gareth’s hart bonsde terwijl hij wachtte. Zenuwachtig liet hij zijn vingers over het fruit glijden, alsof hij geïnteresseerd was. Er was een eindeloze stilte achter hem, terwijl Gareth zich voorstelde wat er allemaal mis zou kunnen gaan.

Alsjeblieft, laat hem niet deze kant op komen, bad Gareth. Alsjeblieft. Ik zal alles doen. Ik zal het plan niet uitvoeren.

Hij voelde een ruwe palm, die hem op de rug sloeg. Hij draaide zich om.

De grote, zwarte, zielloze ogen van de man staarden in die van hem.

“Je hebt me niet verteld dat je een partner had,” gromde de man. “Of ben je een spion?”

De man reikte uit, en voordat Gareth kon reageren, had hij zijn kap naar beneden getrokken. Hij zag Gareth’s gezicht, en zijn ogen sperden zich geschokt.

“De Koninklijke Prins,” stamelde de man. “Wat doet u hier?”

Een seconde later kneep de man zijn ogen samen, en hij beantwoordde zijn eigen vraag. Met een kleine, tevreden glimlachje had hij het hele complot door. Hij was slimmer dan Gareth gehoopt had.

“Ik snap het,” zei de man. “Dit flesje—het was voor u, nietwaar? U wilt iemand vergiftigen, nietwaar? Maar wie? Ja, dat is de vraag...”

Gareth’s gezicht werd rood van angst. Deze man—hij was te snel. Het was te laat. Zijn hele wereld stortte in. Firth had het verpest. Als deze man Gareth zou verraden, zou hij de doodstraf krijgen.

“Uw vader, misschien?” vroeg de man, terwijl zijn ogen oplichtten. “Ja, dat moet het zijn, nietwaar? U werd overgeslagen. Uw vader. U wilt uw vader doden.”

Gareth had er genoeg van. Zonder te aarzelen stapte hij naar voren, haalde een kleine dolk uit zijn mantel, en duwde hem in de borst van de man. De man snakte naar adem.

Gareth wilde niet dat voorbijgangers het tafereel zouden zien, dus hij greep de man bij zijn tuniek en trok hem naar zich toe, zo dichtbij dat hun gezichten elkaar bijna raakten, tot hij zijn rottende adem kon ruiken. Hij legde zijn vrije hand over de mond van de man, voordat hij het uit kon schreeuwen. Gareth voelde het hete bloed van de man door zijn vingers sijpelen.

Firth kwam bij hem staan en liet een geschokte gil ontsnappen.

Gareth hield de man vast, voor een goede zestig seconden, tot hij hem uiteindelijk slap voelde worden in zijn armen. Hij liet hem ineenzakken in een hoopje op de grond.

Gareth keek vluchtig om zich heen, zich afvragend of hij gezien was; gelukkig, niemand leek iets gemerkt te hebben. Hij deed zijn mantel af en legde hem over de levenloze hoop op de grond.

“Het spijt me zo, zo, zo erg,” huilde Firth hysterisch. Hij trilde als een klein meisje. “Ben je in orde? Ben je in orde?”

Gareth haalde uit en gaf hem een klap.

“Hou je mond en rot op,” siste hij.

Firth draaide zich om en haastte zich weg.

Gareth bereidde zich voor om te vertrekken, maar stopte toen en draaide zich om. Er was nog één ding dat hij moest doen: hij reikte naar beneden, pakte zijn buidel met munten uit de hand van de dode man, en propte het terug in zijn ceintuur.

De man zou deze niet meer nodig hebben.

HOOFDSTUK DERTIEN

Gareth liep snel over het bospad, Firth naast hem. Ondanks de hitte had hij zijn kap over zijn hoofd getrokken. Hij kon nauwelijks bevatten dat hij zich nu in de situatie bevond die hij had willen vermijden. Nu was er een lichaam, een spoor. Wie weet met wie die man had gepraat. Firth had behoedzamer moeten zijn tijdens zijn transactie met de man. Nu kon het spoor naar Gareth leiden.

“Het spijt me,” zei Firth, terwijl hij zich haastte om hem bij te houden.

Gareth negeerde hem. Hij versnelde zijn tempo, ziedend.

“Wat je deed was dwaas, en zwak,” zei Gareth. “Je had nooit mijn kant op moeten kijken.”

“Het was niet mijn bedoeling. Ik wist niet wat ik moest doen toen hij meer geld vroeg.”

Firth had gelijk: het was een lastige situatie. De man was een egoïstisch, hebzuchtig varken die de regels van het spel had veranderd. Hij had het verdiend om te sterven. Gareth kon om hem geen traan laten. Hij bad alleen dat niemand de moord had gezien. Het laatste dat hij kon gebruiken was een spoor. Er zou een enorm onderzoek worden ingesteld wanneer zijn vader was vermoord, en hij kon het zich niet veroorloven om zelfs maar het kleinste stukje bewijsmateriaal achter te laten.

Ze waren nu in ieder geval in Blackwood. Ondanks de zomerzon was het hier bijna donker. De torenhoge eucalyptusbomen blokkeerden elk zonnestraaltje. Het paste wel bij zijn stemming. Gareth haatte deze plek. Hij bleef doorlopen over het kronkelende pad, de aanwijzingen van de dode man volgend. Hij hoopte dat de man de waarheid had verteld en hen niet op een dood spoor had gezet. Het kon allemaal een leugen zijn. Of hij zou hen de val in kunnen lokken, waar een vriend van hem hen opwachtte om hen van meer geld te beroven.

Gareth berispte zichzelf. Hij had teveel vertrouwen gehad in Firth. Hij had het beter zelf kunnen doen. Zoals hij altijd deed.

 

“Je kunt maar beter hopen dat dit pad ons naar de heks leidt,” zei Gareth, “en dat ze het vergif heeft.”

Ze liepen door tot ze een splitsing bereikten, net zoals de man had gezegd. Dat beloofde veel goeds, en Gareth werd overvallen door een gevoel van opluchting. Ze volgden het pad naar rechts, beklommen een heuvel, en al snel kwam er weer een splitsing. Zijn instructies waren juist geweest, en voor hen lag, inderdaad, het donkerste stuk woud dat Gareth ooit had gezien. De bomen waren onmogelijk dik, en met elkaar verstrengeld.

Gareth ging het woud binnen en voelde meteen een huivering langs zijn ruggengraat lopen. Het kwaad hing hier in de lucht. Het was lastig te geloven dat het nog steeds dag was.

Net toen hij bang begon te worden, en erover nadacht om terug te keren, kwam het pad voor hem uit op een kleine open plek. Het werd opgelicht door een enkele straal zonlicht die door de bomen heen brak. In het midden van de open plek stond een klein stenen huisje. Het huisje van de heks.

Gareth’s hart ging sneller kloppen. Hij liep voorzichtig de open plek op, om zich heen kijkend om zich ervan te verzekeren dat er niemand op de loer stond en dat het geen val was.

“Zie je, hij sprak de waarheid,” zei Firth enthousiast.

“Dat zegt niets,” berispte Gareth hem. “Blijf buiten en hou de wacht. Klop als er iemand aan komt. En hou je mond dicht.”

Gareth nam niet de moeite om aan te kloppen op de kleine, gewelfde houten deur voor hem. In plaats daarvan greep hij de ijzeren hendel, duwde de dikke deur open, en boog zijn hoofd terwijl hij naar binnen ging. Hij sloot de deur achter zich.

Het was donker binnen. De ruimte werd slechts met een paar kaarsen verlicht, die door de kamer verspreid stonden. Het huisje bestond uit één kamer. Er waren geen ramen en er hing een zware energie in de lucht. Verstijfd door de stilte, bereidde hij zich op alles voor. Hij kon het kwaad hier voelen. Hij kreeg er kippenvel van.

In de schaduw ontwaarde hij beweging, toen een geluid.

Er verscheen een oude, verschrompelde vrouw met een bochel. Ze hief een kaars op, die de wratten en rimpels op haar gezicht verlichtten. Ze zag er eeuwenoud uit, ouder nog dan de knoestige bomen die haar huisje omgaven.

“Je draagt een kap, zelfs in de duisternis,” sprak ze. Ze had een sinistere glimlach op haar gezicht, en haar stem klonk als krakend hout. “Je missie is niet onschuldig.”

“Ik kom voor een flesje,” zei Gareth snel. Hij probeerde moedig en zelfverzekerd te klinken, maar hij kon de huivering in zijn eigen stem horen. “Sheldrake wortel. Er is me vertelt dat jij het hebt.”

Er viel een lange stilte gevolgd door een vreselijk gekakel. Het weerkaatste in de kleine kamer.

“De vraag is niet of ik het wel of niet heb. De vraag is: waarom wil je het?”

Gareth’s hart bonsde terwijl hij trachtte een antwoord te formuleren.

“Wat kan jou het schelen?” vroeg hij uiteindelijk.

“Het amuseert me te weten wie je wil doden,” zei ze.

“Dat is jouw zaak niet. Ik heb geld meegebracht voor je.”

Gareth reikte in zijn ceintuur, haalde er een zak goud uit, evenals de zak goud die hij aan de dode man had gegeven, en liet ze beiden op haar kleine houten tafel vallen. Het geluid van metalen munten weerkaatste in de kamer.

Hij hoopte dat het haar tevreden zou stellen, dat ze hem zou geven wat hij wilde en dat hij hier weg kon.

De heks stak een vinger met een lange, gebogen nagel uit. Ze tilde één van de zakken op en inspecteerde hem. Gareth hield zijn adem in, hopend dat ze niet meer zou vragen.

“Dit is wellicht net genoeg om mijn zwijgen te kopen,” zei ze.

Ze draaide zich om en hobbelde de duisternis is. Er klonk een gesis, en Gareth kon in het licht van de kaars naast haar zien hoe ze een vloeistof in een klein, glazen flesje goot. Het borrelde over de rand, en ze stopte er een kurk in. De tijd leek voorbij te kruipen terwijl Gareth wachtte, steeds ongeduldiger. Er gingen een miljoen zorgen door zijn hoofd heen: wat als hij ontdekt zou worden? Hier, nu? Wat als ze hem het verkeerde flesje gaf? Wat als ze iemand over hem vertelde? Had ze hem herkend? Hij kon het nergens uit afleiden.

Gareth kreeg steeds meer twijfels over de hele onderneming. Hij had nooit geweten hoe moeilijk het kon zijn om iemand te vermoorden.

Na wat voelde als een oneindige stilte, kwam de heks terug. Ze gaf hem het flesje, dat zo klein was dat het bijna in zijn handpalm verdween.

“Zo’n klein flesje?” vroeg hij. “Werkt dit?”

Ze glimlachte.

“Het zal je verbazen hoe weinig er nodig is om een man te doden.”

Gareth draaide zich om en begon richting de deur te lopen, toen hij plotseling een koude vinger op zijn schouder voelde. Hij had geen idee hoe ze de kamer zo snel had kunnen doorkruizen, en het beangstigde hem. Hij stond als bevroren, bang om zich om te draaien en haar aan te kijken.

Ze draaide hem om en leunde dichterbij—er kwam een afschuwelijke stank van haar af—en plotseling reikte ze met beide handen omhoog, greep zijn wangen, en kuste hem. Ze drukte haar verschrompelde lippen hard tegen de zijne.

Gareth walgde. Het was het meest walgelijke wat hem ooit was overkomen. Haar lippen waren als die van een hagedis, en haar tong, die ze tegen de zijne duwde, als die van een reptiel. Hij trachtte zich los te trekken, maar ze hield zijn gezicht stevig vast.

Uiteindelijk slaagde hij erin om zichzelf weg te rukken. Hij veegde zijn mond af met de achterkant van zijn hand, terwijl ze achterover leunde en grinnikte.

“De eerste keer dat je een man dood is het moeilijkst,” zei ze. “Je zult het de volgende keer een stuk makkelijker vinden.”

*

Gareth barstte het huisje uit, terug de open plek op, en zag Firth staan, die geduldig op hem aan het wachten was.

“Wat is er aan de hand? Wat is er gebeurd?” vroeg Firth bezorgd. “Je ziet eruit alsof je bent neergestoken. Heeft ze je pijn gedaan?”

Gareth pauzeerde, hevig ademend, en veegde zijn mond keer op keer af. Hij wist nauwelijks hoe hij moest antwoorden.

“Laten we hier weggaan,” zei hij. “Nu!”

Terwijl ze terug het zwarte woud in liepen, werd de zon plotseling verduisterd door wolken die zich boven hen samen pakten. De prachtige dag werd ineens koud en donker. Gareth had nog nooit gezien dat zulke dikke, zwarte wolken zo snel verschenen. Hij wist dat het niet normaal was wat er gebeurde. Hij was bezorgd over hoe groot de krachten van deze heks waren, terwijl de koude wind door de zomerdag waaide en de achterkant van zijn nek beroerde. Wat als ze hem op de één of andere manier had bezeten met die kus, een soort van vloek over hem had uitgesproken?

“Wat gebeurde er daar binnen?” drong Firth aan.

“Ik wil er niet over praten,” zei Gareth. “Ik wil nooit meer aan deze dag denken—nooit meer.”

De twee haastten zich terug over het pad, de heuvel af, en betraden als nel het bospad dat hen terug zou leiden naar het Koninklijk Hof. Net toen Gareth zich wat beter begon te voelen, vastberaden om het hele gebeuren naar de verste diepten van zijn gedachten te verbannen, hoorde hij plotseling voetstappen. Hij draaide zich om en zag een groep mannen hun richting op lopen. Hij kon het niet geloven.

Zijn broer. Godfrey. De dronkaard. Hij liep op hen af, lachend, omgeven door de gemene Harry, en twee van zijn andere verdorven vriendjes. Van alle keren dat hij zijn broer tegen moest komen, moest het uitgerekend hier en nu zijn. In de bossen, in de middle of nowhere. Gareth had het gevoel alsof zijn plannen vervloekt waren.

Gareth draaide zich om, trok de kap over zijn hoofd, en begon twee keer zo snel te lopen, biddend dat ze hen niet gezien hadden.

“Gareth?” riep een stem.

Gareth had geen keus. Hij bleef stil staan, deed zijn kap naar beneden, draaide zich om en keek naar zijn broer, die vrolijk naar hem toe walste.

“Wat doe jij hier?” vroeg Godfrey.

Gareth opende zijn mond, en sloot hem toen weer, niet wetend wat hij moest zeggen.

“We hebben een wandeling gemaakt,” viel Firth hem bij.

“Een wandeling, hé?” spotte één van Godfreys vrienden met een hoog, vrouwelijk stemmetje. Zijn vrienden lachten ook. Gareth wist dat zijn broer en al zijn vrienden hem veroordeelden om zijn geaardheid—maar dat kon hem nu nauwelijks schelen. Hij moest snel van onderwerp veranderen. Hij wilde niet dat ze zich af gingen vragen wat hij hier deed.

“Wat doe jij hier?” vroeg Gareth, die de de rollen nu omdraaide.

“Er is een nieuwe taverne, bij Southwood,” antwoordde Godfrey. “We zijn er net geweest. Het beste bier in het hele koninkrijk. Wil je ook wat?” vroeg hij, terwijl hij een fust omhoog hield.

Gareth schudde snel zijn hoofd. Hij wist dat hij hem moest afleiden, en hij veronderstelde dat de beste manier omdat te doen was om het onderwerp te veranderen, om een opmerking te maken.

“Vader zou woest zijn als hij erachter kwam dat je overdag aan het drinken bent,” zei Gareth. “Ik stel voor dat je dat neerzet en naar het hof terugkeert.”

Het werkte. Godfrey trok een somber gezicht. Hij dacht duidelijk niet meer aan Gareth, maar aan vader en zichzelf.

“En sinds wanneer kan jou het wat schelen wat vader wil?” wierp hij terug.

Gareth had genoeg gehad. Hij had geen tijd om aan een dronkaard te verspillen. Hij was erin geslaagd om te krijgen wat hij wilde, hij had hem afgeleid, en nu zou hij hopelijk niet te diep nadenken over waarom hij hem hier tegen was gekomen.

Gareth draaide zich om en haastte zich over het pad, terwijl spottend gelach achter hem klonk. Het kon hem niets meer schelen. Spoedig zou hij degene zijn die het laatst lachte.

HOOFDSTUK VEERTIEN

Thor zat aan de houten tafel, druk bezig met de boog en pijl die voor hem lagen. Naast hem zat Reece, samen met andere leden van de Krijgsmacht. Ze zaten allen over hun wapens gebogen, bezig om de bogen uit te snijden en de pezen te spannen.

“Een krijger weet hoe hij zijn eigen boog moet spannen,” riep Kolk uit, terwijl hij op en neer langs de rij jongens liep, voorover leunend, hun werk beoordelend. “De spanning moet precies goed zijn. Te weinig, en je pijl zal zijn doel niet bereiken. Te veel, en je kunt niet goed mikken. Wapens breken in de strijd. Wapens breken tijdens het reizen. Je moet weten hoe je ze moet repareren. De beste krijger is ook een smid, een timmerman, een schoenlapper, een maker van alles dat gebroken is. En je zult nooit je eigen wapen kennen tot je het zelf gerepareerd hebt.”

Kolk stopte achter Thor en leunde over zijn schouder. Hij rukte de houten boog uit Thor’s greep. De pees sneed in zijn handpalm.

“De pees staat niet strak genoeg,” snauwde hij. “Hij staat krom. Gebruik dit wapen in de strijd, en je zult zeker sterven. En je partner sterft naast je.”

Kolk sloeg de boog met een klap terug op de tafel en liep verder; een paar van de andere jongens grinnikten. Thor werd rood terwijl hij de pees weer pakte, hem zo strak aanspande als hij maar kon, en hem om de gleuf in de boog heen wond. Hij was hier al uren mee bezig, de kers op de taart van een vermoeiende dag van arbeid en ondergeschikte taken.

Het merendeel van de anderen was aan het trainen, aan het sparren, aan het vechten met zwaarden. Hij keek naar buiten en zag zijn broers in de verte, alle drie, lachend terwijl ze houten zwaarden tegen elkaar mepten; zoals gewoonlijk, voelde het voor Thor alsof zij de overhand hadden terwijl hij achterbleef in hun schaduw. Het was niet eerlijk. Hij kreeg steeds meer het gevoel dat hij hier niet gewild was, alsof hij niet echt bij de Krijgsmacht hoorde.

“Maak je geen zorgen, je krijgt het wel in de vingers,” zei O’Connor, die naast hem zat.

Thor’s handpalmen waren geschaafd van het proberen; hij trok de pees nog een laatste keer terug, deze keer met al zijn kracht, en eindelijk, tot zijn verassing, klikte hij. De pees paste netjes in de gleuf, terwijl Thor er met alle macht aan trok, zwetend. Hij had een bevredigend gevoel; zijn boog was nu zo sterk als hij maar zijn kon.

De schaduwen werden langer terwijl Thor zijn voorhoofd afveegde met de achterkant van zijn hand en zich afvroeg hoe lang dit nog door zou gaan. Hij overpeinsde wat het betekende om een krijger te zijn. In zijn hoofd had het er anders uit gezien. Hij had zich alleen de training voorgesteld. Maar hij veronderstelde dat dit ook een vorm van training was.

“Dit is ook niet wat ik in gedachten had,” zei O’Connor, alsof hij zijn gedachten had gelezen.

 

Thor draaide zich om, en werd gerustgesteld door de constante glimlach van zijn vriend.

“Ik kom uit de Noordelijke Provincie,” vervolgde hij. “Ik droomde er ook al mijn hele leven van om me bij de Krijgsmacht aan te sluiten. Ik denk dat ik me alleen het sparren en de strijd voorstelde. Niet deze ondergeschikte taken. Maar het wordt wel beter. Het is slechts omdat we hier nieuw zijn. Het is een vorm van inwijding. Het lijkt erop dat er hier een hiërarchie is. We zijn ook de jongsten. Ik zie de negentienjarigen dit niet doen. Dit kan niet eeuwig duren. Trouwens, het is ook een handige vaardigheid om te leren.”

Er klonk een hoorn. Thor keek om en zag de rest van de Krijgsmacht zich verzamelen naast een grote stenen muur in het midden van het veld. Er werden touwen overheen gedrapeerd, zo’n drie meter uit elkaar. De muur moest zeker negen meter hoog zijn, en erom heen stonden balen hooi opgestapeld.

“Waar wacht je nog op?” schreeuwde Kolk. “BEWEGEN!”

De Zilveren verschenen, schreeuwend, en voor Thor het wist sprongen hij en de anderen van hun banken af en renden ze over het veld naar de muur.

Al snel stonden ze bij elkaar, voor de touwen. Er hing een opwinding in lucht. Thor was verrukt dat hij eindelijk met de anderen mocht meedoen, en hij zocht Reece op, die bij een andere vriend van hem stond. O’Connor voegde zich bij hen.

“In de strijd zul je merken dat de meeste steden versterkt zijn,” bulderde Kolk, terwijl hij zijn blik over de jongens liet glijden. “Het doorbreken van vestingwerken is het werk van een soldaat. In een belegering worden vaak touwen en enterhaken gebruikt, zoals degenen die we nu over deze muur hebben gegooid, en het beklimmen van een muur is één van de gevaarlijkste dingen die je zult tegenkomen in de strijd. In sommige gevallen zul je kwetsbaarder zijn. De vijand zal gesmolten lood over je heen gieten. Ze zullen pijlen op je afschieten. Stenen laten vallen. Je beklimt geen muur tot het moment perfect is. En als je eenmaal gaat, moet je klimmen voor je leven—of je riskeert de dood.”

Kolk haalde diep adem, en schreeuwde uit: “BEGIN!”

Om hem heen kwamen de jongens in actie, elk van hen rende op een touw af. Thor sprintte naar een vrij touw en stond op het punt om hem vast te grijpen toen een oudere jongen hem eerder bereikte, en hem uit de weg beukte. Thor krabbelde overeind en greep het dichtstbijzijnde touw, een dik, geknoopt exemplaar. Thor’s hart begon te bonzen terwijl hij de muur op begon te klimmen.

Het was mistig geworden, en Thor’s voet gleed van het steen af. Toch maakte hij een goede tijd en hij bemerkte dat hij sneller was dan de meeste anderen, bijna aan kop zelfs. Voor de eerste keer vandaag begon hij zich goed te voelen, trots bijna.

Plotseling werd hij door iets hards op zijn schouder geraakt. Hij keek op en zag leden van de Zilveren op de muur staan. Ze gooiden kleine stenen, takken en ander puin naar beneden. De jongen aan het touw naast Thor reikte met één hand omhoog om zijn gezicht te beschermen, verloor zijn grip, en viel achterover op de grond. Hij viel een goede zes meter naar beneden, en landde in een hooibaal.

Thor verloor ook zijn grip, maar slaagde erin om te blijven hangen. Er viel een knuppel naar beneden die Thor hard op zijn rug raakte, maar hij bleef doorklimmen. Hij maakte een goede tijd en begon te denken dat hij misschien wel de eerste zou zijn die de top zou bereiken, toen hij plotseling een harde trap in zijn ribben kreeg. Hij begreep niet waar het vandaan kwam, tot hij omkeek en één van de jongens naast hem zag, die heen en weer slingerde. Voor Thor kon reageren, gaf de jongen hem weer een trap.

Thor verloor zijn grip en werd naar achteren geslingerd, door de lucht. Hij landde op zijn rug in het hooi, geschrokken maar ongedeerd.

Hij klom op handen en knieën, hijgend, en keek om zich heen: overal om hem heen vielen jongens als vliegen van de touwen af, landden in het hooi, getrapt of geduwd door elkaar—of door de Zilveren bovenop de muur. Van de jongens die nog hingen, werd het touw doorgesneden, en ook zij vielen naar beneden. Geen van hen slaagde erin de top te bereiken.

“In de benen!” riep Kolk. Thor sprong op, gevolg door de anderen.

“ZWAARDEN!”

De jongens renden naar een groot rek met houten zwaarden. Thor voegde zich bij hen en greep er één, en hij schrok van het gewicht. Het woog twee keer zo veel als ieder ander wapen dat hij ooit had vast gehouden. Hij kon het nauwelijks vasthouden.

“Zware zwaarden, begin!” werd er geschreeuwd.

Thor keek op en zag die grote pummel, Elden, degene die hem het eerst had aangevallen toen hij bij de Krijgsmacht kwam. Thor herinnerde zich hem maar al te goed: zijn gezicht deed nog steeds pijn van de blauwe plekken die hij hem had bezorgd. Hij kwam op hem afgestormd, zijn zwaard hoog in de lucht, een dreigende blik op zijn gezicht.

Thor hief zijn zwaard op het laatste moment en slaagde erin Elden’s slag te ontwijken, maar het zwaard was zo zwaar dat hij het nauwelijks kon vast houden. Elden, groter en sterker, kwam van opzij en schopte Thor hard in zijn ribben.

Thor viel op zijn knieën. Elden haalde weer uit om hem in het gezicht te raken, maar Thor slaagde erin om omhoog te komen en de uithaal te blokkeren. Maar Elden was te snel en te sterk; hij haalde uit en sloeg Thor tegen zijn been, waardoor hij op zijn zij viel.

Een klein groepje jongens verzamelde zich om hen heen, juichend en joelend, terwijl hun gevecht het middelpunt van de aandacht werd. Het leek erop dat ze allemaal voor Elden juichten.

Elden haalden zijn zwaard weer uit, sloeg hard naar beneden, en Thor rolde uit de weg, terwijl het zwaard nog maar net zijn rug miste. Gedurende één seconde had Thor een voordeel, en hij greep zijn kans: hij haalde uit en raakte de pummel hard achter zijn knie. Het was een zwakke plek, genoeg om hem achterover te doen struikelen, en hij viel op zijn achterste.

Thor maakte van de gelegenheid gebruik om op te staan. Elden kwam omhoog, zijn gezicht rood, kwader dan ooit, en ze stonden tegenover elkaar.

Thor wist dat hij niet zomaar kon blijven staan; dus hij viel aan. Maar zijn oefenzwaard was gemaakt van een vreemde houtsoort en simpelweg te zwaar; zijn beweging werd voorzien. Elden had geen moeite hem te blokkeren, en prikte Thor hard in zijn ribben.

Het zwaard raakte een zachte plek, en Thor kantelde voorover. Hij liet zijn zwaard vallen, compleet buiten adem.

De anderen jongens schreeuwden verrukt. Thor zat op zijn knieën, ongewapend, en hij voelde de punt van Elden’s zwaard in zijn keel steken.

“Zwicht!” eiste Elden.

Thor keek naar hem op, de zoute smaak van bloed op zijn lippen.

“Nooit,” zei hij uitdagend.

Elden grijsde, hief zijn zwaard, klaar om weer aan te vallen. Er was niets dat Thor kon doen. Het zou een genadeloze klap worden.

Terwijl het zwaard naar beneden kwam, sloot Thor zijn ogen en concentreerde zich. Hij voelde hoe de wereld om hem heen vertraagde, hoe hij naar een andere werkelijkheid werd getransporteerd. Plotseling voelde hij het zwaard in de lucht, hoe het bewoog, en hij wenste het te stoppen.

Hij voelde zijn lichaam warm worden, tintelen, en terwijl hij zich concentreerde, gebeurde er iets. Hij voelde hoe hij het kon controleren.

Plotseling bevroor het zwaard, midden in de lucht. Thor had het op de één of andere manier weten te stoppen door zijn kracht te gebruiken.

Terwijl Elden daar stond, verward, met zijn zwaard in zijn hand, gebruikte Thor zijn geest om Elden’s pols vast te grijpen en erin te knijpen. In gedachten kneep hij harder en harder, en binnen enkele momenten schreeuwde Elden het uit. Hij liet zijn zwaard vallen.

Alle jongens werden stil. Ze stonden als aan de grond genageld, starend naar Thor, hun ogen wijd opengesperd van angst.

“Hij is een demon!” riep iemand uit.

“Een tovenaar!” riep een ander.