Tasuta

De vliegende Hollander

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

DERDE HOOFDSTUK

Een nieuwe reisgenoot

Den volgenden morgen werd de tocht voortgezet, ook nu weer te voet, want het reizen met den postwagen was Van Halen, door de slechte wegen, zóó onaangenaam geweest, dat hij liever nog loopen wilde.

Tegen het vallen van den avond bereikten de reizigers een dorp; het was zeer gering, maar er was een pleisterplaats, hadden zij onderweg vernomen. Zij zochten er naar en vonden een klein huis, met een schuur en een stal.

In het eerste troffen zij een paar andere reizigers aan, die er slecht geluimd uitzagen, een jonge marskramer alleen uitgezonderd, die vruchteloos met zijn grappen de anderen aan het lachen zocht te maken.

Van Halen vroeg om avondeten.

„Avondeten?” zei de waardin. „We hebben geen tijd om voor de reizigers te koken; wij voorzien alleen in logies, goed logies en uitspanning. Maar u kunt bier krijgen.”

„Dat ziet er slecht uit, jongen!” bromde Van Halen, bedenkelijk zijn neef aanziend.

„Och wat,” zei de vrouw, „je kunt in het dorp koopen wat je verkiest en moogt het vrij in onzen oven koken. Da's toch mooi genoeg zou ik meenen!”

Zij zwierven dan door het dorp om mondbehoeften op te doen en het eind was, dat zij hun avondmaal deden met gebakken eieren en roggebrood.

Een bestevâar met roode konen, die een brandende lantaarn droeg, kwam de reizigers al zeer vroeg halen om ze hun slaapplaatsen aan te wijzen.

Zij volgden hem, tegelijk met de overige gasten.

Over een slikkerig erf, waar zij veel te doen hadden met hun voeten veilig neer te zetten, bracht het oudje hen in een koestal. Daar was aan weerszijden van elke koe een hoopje schoon stroo neergelegd, benevens een grooter stroobundel als peluw.

De oude man zag met vaderlijken trots op zijn werk neer. Van Halen was er minder mee ingenomen:

„Laat je Christenmenschen zoo maar tusschen het vee liggen?” vroeg hij ontstemd.

„Het is hard genoeg voor de arme beesten. Zij hebben nauwelijks plaats om zich om te draaien.”

„Wat zeg je daar? Is het dan niet hard voor òns?”

„Voor jullie?” vroeg de oude verbaasd. „Wat zou er hards in zijn? Ik heb er mijn heele leven tusschen geslapen. En bekijk me vrij! Ik ben tachtig en heb al mijn dagen geen minuut hoofdpijn gehad, alleen maar van tusschen de koeien slapen. Je moogt dus liever van geluk spreken, zou ik meenen; koeienasem is tienmaal zoo gezond als de asem van Christenmenschen. Probeer het maar!” Meteen sloeg hij de staldeur dicht, zoodat ze in 't donker bleven.

„Neef, waar ben je?” riep Andries benauwd.

„Hier!”

„Hoe heeft u het?”

„Ik weet het niet; maar zoover ik gissen kan heeft het er veel van of ik al in den dut raak. En jij?”

„Ik zeg mijn avondgebed op.”

„Dat is braaf van je.”

„Neef, ik heb haast gedaan, och toe, ga nog niet slapen, 'k wou zoo graag nog wat praten …”

„Rep je dan wat, voor dezen keer! want ik heb een gevoel (een geeuw!) of ik op een—warme—wolk in de lucht drijf.”

„Neef?!”

(Een geeuw!) „Hola, hei! Is het tijd om op te staan?”

„Ongelukkig niet. Ik heb mij met bidden gehaast om nog wat te praten. We zullen voor den morgen bevroren zijn, zoo zonder dek.”

„Wel, weet je wat je doen moet?”

„Nu?”

„Kruip bij de koe!”

„Dank je!”

„Begraaf je dan in het stroo,” klonk nu de stem van den jongen marskramer, dien ze Thomas hadden hooren noemen. „Je moet wel pas in de wereld komen kijken om over zóó iets te brommen. Hoe zou het je bevallen, om in den nachtvorst op een slagveld te liggen, zoo als ik eens, spiernaakt, met niets om mij warm te houden dan het lijk van een kerel, dien ik den hoek had omgeholpen.”

„Afschuwelijk! Vertel er mij alles van.”

„Wel, wij hadden een kleine schermutseling aan de grenzen gehad en een overwinninkje behaald. (Want ik ben een poosje in den oorlog geweest.) Maar het kwam ons duur te staan; verscheidene voetknechten staken de beenen in de lucht, onder andere mijn persoon.”

„Dood? Och kom!” zei Andries, die begreep dat het heele verhaal slechts op een onderhoudend verzinsel of belachelijke snoeverij zou uitloopen.

„Zoo dood als een pier! Stikvol lanssteken, tot het bloed uit me wegliep als de wijn uit een vat waarvan de duigen loslaten. Ik ben wel goed, dat ik mijn verhaal zoo uitvoerig doe, want—(een geeuw!)—ik ben slaperig (een geeuw!)—nu, waar was ik ook?”

„Je laagt voor dood op het slagveld te bloeden als een speenvarken, ik wil zeggen als een wijnvat of zoo iets. Verder, bid ik je, verder; het is zonde, midden in zoo'n mooie vertelling te gaan slapen.”

„Dat is het ook,” ging Thomas voort. „Nu, er kwamen eenige van die vagebonden, die gesneuvelde soldaten uitplunderen en dat gespuis haalde mij het laatste vod van het lijf; verder deden ze mij geen kwaad, omdat zij er niets aan hadden.”

„Neen, je was dood.”

„Goed onthouden! Dit moet tegen zonsondergang geweest zijn. 's Nachts kwam een vinnige vorst, die het bloed op mijn wonden deed stollen en al de stroompjes die mijn hart uitliepen stopte; en omstreeks middernacht werd ik als uit een schijndood wakker.”

„En dacht je toen niet dat je in een heerlijk bed lag?” vroeg Andries, die hoe langer hoe meer schik in het verhaal kreeg, waarvan hij natuurlijk geen enkel woord geloofde.

„Daarvoor neep mij de kou te hard, jongenlief; buitendien hoorde ik aan alle kanten de gekwetsten kermen, dus wist ik, dat ik nog op mijn oude plaats was. Ik begreep dat ik den dag niet halen zou zonder deksel. Ik tastte in het rond, rillend en bibberend van de kou. Eindelijk, daar hield er ineens een op met kermen. Jij bent er geweest, zei ik, kroop naar hem toe en jawel, hij was dood hoor; maar warm, begrijp je!

„Ik nam het heer in mijn armen, maar was te zwak om hem te dragen en zoo rolde ik met hem in een droge sloot. En daar vonden mijn kameraden mij 's morgens, aardig wat door brandnetels gestoken en een dooden Spanjaard omhelzend, om het er levend af te brengen.”

„Ach ja,” zei Andries, „de oorlog is alleen vriendelijk voor wie er niet in geweest zijn.”

„Watblief?”

„Ik zeg—wat zijn sommige menschen toch koelbloedig en onversaagd!”

„Nietwaar? Dus bij zulk soort van dingen—vergeleken—zijn dit soort van dingen de hemel. Zacht,—warm—goed gezelschap, met een koe er bij als kameraad—wat—wou je—dan nog kla…?”

De tong van den vroolijke verhaler kwam voor eenige uren tot rust.

's Morgens werd Andries wakker door een straal vocht die zijn oog trof en daar zag hij den snaakschen Thomas die de uier der koe als een spuit gebruikte.

„O, foei!” riep Andries, „is dat de kostelijke melk vermorsen!”

„Wel, laten we die er dan mee vullen!” zei de kwant, een hoornen beker te voorschijn halend.

„Geef maar hier,” zei Andries, „ik heb dat méér bij de hand gehad. Maar waarachtig, ik zie niet in, met welk recht we iets van haar melk …”

„Breek je daar het hoofd niet over!” viel Thomas in. „De kameraad is vannacht niet zoet geweest, moet je weten; maar wat zou dat? Ware vriendschap ontslaat van plichtplegingen. Vanochtend nemen wij gelijke vrijheid met haar.”

„Wel, wat heeft ze dan gedaan, het arme beest?”

„Mijn peluw opgegeten.”

„Ha! ha!”

„Toen ik wakker werd, wist ik niet waar mijn hoofd gebleven was, tot ik het eindelijk vond, veel lager dan waar ik het gisteravond had neergelegd. Zij heeft ons kussen opgegeten, wij drinken ons kussen terug.” Toen, zich tot de koe richtend: „Op uw gezondheid, mejuffer, en—zonder wrok.”

„De oude paai had toch gelijk,” zei Andries tegen Van Halen, die ook al wakker was. Ik ben nog zoo frisch niet opgestaan, in heel mijn leven, geloof ik. Laat ons voortaan altijd in een koestal overnachten, neef.”

„Je vergeet, dat je zeeman wordt, beste jongen.”

„Zeeman? wat 'n gelukskind!” riep Thomas.

„Zou je dat dan liever zijn dan marskramer?” vroeg Van Halen met belangstelling.

„Nu, dat geloof ik! 'k Heb me dan ook al een keer of vijf aangemeld, toen ik laatst een poosje in Rotterdam was, maar geen mensch wou me hebben. Ze denken stellig dat ik te veel eet!” liet hij er lachend op volgen.

„Als het je ernst is,” zei Van Halen, „kun je wel een plaats op mijn schip krijgen. Maar je zult, tijdens de eerste reis, met het baantje van scheepsjongen tevreden moeten zijn.”

„U bent dus kapitein?” vroeg de jongen verrast. „Nu, wàt graag!” liet hij er verheugd op volgen.

„Zorg dan, binnen veertien dagen in Vlissingen te wezen. Je kunt in dien tijd meteen van je koopwaar af zijn.”

„O, ik was juist zoo goed als uitverkocht. Dus wat dàt betreft zou ik dadelijk wel met u mee kunnen.”

„Welnu, je kunt dan voorloopig mijn bediende wezen en zoo dadelijk met ons afreizen als je wilt.”

Thomas was daar zóó verheugd over, dat hij oogenblikkelijk eenige van zijn laatste artikelen tegen verminderden prijs aan de waardin verkocht, het weinigje dat restte stopte hij in zijn knapzak en de leege mand gaf hij aan den ouden paai present, uit dankbaarheid voor het gezond logies, zooals hij lachend beweerde.

Weldra ging het drietal op stap en Thomas wist zóóveel grappen onderweg, dat de tijd als omvloog.

's Avonds kwamen zij aan een dorp nabij de Eendracht en Van Halen meende vandaar met de veerschuit naar Vlissingen te vertrekken.

Zij vonden vrij spoedig een herberg van een goed uitzicht, waar zij een behoorlijk avondmaal benevens logies konden krijgen.

„Tusschen de koeien?” vroeg Andries terstond.

„Neen, neen! we hebben twee ruime logeerkamers, tezamen met drie bedsteden!” zei de waardin.

Van Halen was echter zeer ontstemd, toen de waard hem vooraf om betaling vroeg. Niettemin voldeed hij aan het verzoek, maar alle drie waren zij verontwaardigd over de schandelijk hooge rekening, die de vent hem liet betalen.

 

Toen ze reeds op hun kamer waren (de beide jongelui hadden het vertrek met de twee bedden gekregen) pruttelde Thomas nog na: „Wat een afzetterij toch! Maar—misschien kan ik dat heer nog wel een poets spelen tot zijn straf, waarvan we schik zullen hebben!”

Hij rommelde wat in zijn knapzak en dolf er een fleschje phosphor uit op, waarna hij precies deed alsof hij iets op den wand ging schilderen.

Andries keek en keek, maar er kwam niets te voorschijn.

„Wat haal je toch uit?” vroeg hij daarom verbaasd.

„Even geduld, maat!” was het antwoord.

Opeens blies Thomas de kaars uit. Ze waren in het donker; en nu las Andries op den wand in geheimzinnig glorend vlammenschrift:

„Wee den afzetter!”

„Wat zeg je er van?” vroeg Thomas met zelfvoldoening.

„Alleraardigst!”

„Nietwaar? Maar nu is mijn werk volbracht en wordt het jouw beurt.”

„Dat is te zeggen....?”

„Wel, om de grap volkomen te maken moet jij nu den waard onder het een of ander voorwendsel op onze kamer zien te lokken.”

„Dank je hartelijk!”

„Dan zal ik gaan!” zei Thomas beslist. „De kerel heeft het dubbel en dwars verdiend, dat we hem een kleinen schrik bezorgen....”

„Dat ben ik met je eens! Maar toch—neen, laten we het liever niet doen!” gaf Andries in bedenking. „Mijn neef mocht het ons eens kwalijk nemen, en dat zou jij toch zeker óók minder aangenaam vinden, is 't wel?”

Thomas stond even in beraad.

„Je hebt gelijk!” zei hij toen. „Ik ben nog nauwelijks een dag in zijn dienst en mag het er dus niet op wagen, het nu al bij mijn meester te verkerven.—Allo, dan de kaars maar weer aan!”

Met behulp van Thomas' vuurslag en tonteldoos, benevens een eindje zwavelstok, gelukte dat, waarop beiden nog wat babbelden, tot de kaars schier geheel was opgebrand.

Zij hadden nog juist den tijd om er zich bij uit te kleeden, toen gaf zij den geest.

„Toch jammer dat de grap niet doorging!” mompelde Thomas, uit zijn bedstede nog even, met droomerige oogen, op de geheimzinnig glorende bedreiging starend, die nu weer zichtbaar was.

Meteen sliep hij in.

VIERDE HOOFDSTUK

In ongelegenheid

Daar men reeds November had was het nog donker, toen de waard 's morgens op de deur van Pieter van Halen's kamer klopte.

De kapitein was dadelijk wakker.

Daarop ging de man naar het andere logeervertrek, om ook de jongelui te wekken.

Thomas en Andries, wijl ze zoo laat naar bed gegaan waren, sliepen evenwel als egels in den winter.

Toen de waard dus op zijn herhaaldelijk geklop slechts een kreunend antwoord kreeg, deed hij eindelijk de deur open..... Maar hij gaf een schreeuw van ontzetting, toen hij daar plotseling het nog altoos glorend vlammenschrift in het oog kreeg.

„Tooverij!” riep de man ontsteld en holde als dol naar de gelagkamer.

„O, die schelmen! Ze hebben ons huis betooverd!” riep hij zijn vrouw toe.

De waardin, die juist het ontbijt voor het drietal klaar zette, stiet van schrik haast de olielamp om.

„Loop dadelijk naar den schout!” riep ze bevend. „Loop! en laat de deugnieten gevangen nemen!”

De waard snelde de deur uit.

„Weg schelmen, weg schavuiten!” gilde het vrouwmensch, toen de drie logeergasten zich een oogenblik later aan het ontbijt kwamen zetten. En overhaast nam zij de vlucht.

„Lieve hemel, wat scheelt je meesteres toch?” vroeg Van Halen aan den knecht die juist binnenkwam.

„Ik zou je raden, dat jullie je maar zoo gauw mogelijk uit de voeten maakt,” zei deze gemoedelijk: „De baas is naar den schout; hij raasde en tierde, dat jullie zijn heele huis hadt betooverd.”

De kapitein haalde de schouders op. Toch zette hij de jongelui tot spoed aan; hij wenschte liever niet in moeite te komen, wijl dit maar oponthoud geven kon.

Toen de waard met den schout en twee dienders in de herberg terugkwam, waren de logeergasten dan ook reeds verdwenen.

In allerijl repten de drie reizigers zich naar de rivier.

Op hun navraag kregen zij daar tot hun groote teleurstelling ten antwoord, dat de veerschuit al voor een half uur vertrokken was en zij, voor de eerst volgende, tot den namiddag dienden te wachten.

Dat zag er dus gek voor hen uit, te meer wijl inmiddels de dag reeds was aangebroken.

Langzamerhand verzamelde zich een hoop volk rondom het drietal en na heel veel vragen bood eindelijk een oud man met zijn twee zoons hun zijn schuit aan.

Een der omstanders vond het bespottelijk.

„De stroom is te sterk voor drie man op de riemen,” meende hij.

„Dan zal ik helpen roeien!” verklaarde Van Halen.

„Dat behoeft niet,” zei de oude man. „De vent spreekt alleen uit afgunst; hij is de eigenaar van de andere schuit.”

Er was een stijve koelte en zij hadden vlak voor den wind; de schipper zette een breed zeil uit en, tegelijk roeiend, staken zij met een goeden gang van wal.

De stroom maakte veel bochten en daardoor kregen zij af en toe den wind op zij. Dan gingen allen aan loef, om te beletten dat de schuit te sterk overhelde, behalve een kind van omstreeks een jaar of vijf, de kleinzoon en lieveling van den schuitenvoerder. De guit was, een oogenblik voor zij aan wal staken, aan boord geslopen en daar hij te licht was om verandering in de vracht te brengen, beschouwden zij hem als boven, of liever als onder het reglement.

Zij zeilden lustig voort, onbewust dat zij vervolgd werden door den schout, den waard uit de herberg en twee dienders, schoon hun vervolgers hen begonnen in te halen; want was de wind sterk, de stroom was het niet minder.

Opeens vroeg een der jonge schippers aan het kleine appelgezicht, wat hem toch scheelde.—Zijn neefje was namelijk met een hangend lipje bij het roer gekomen en toen in tranen uitgebarsten.—Hij deed hem allerlei vragen, eerst op vleienden toon, daarna kortaf: Of hij zich gestooten had? Of hij geschrikt was? Of hij het koud had? Of hij misselijk was? Of hij mal was?

Op alles gaf het kind een onveranderlijk „hu! hu! hu!” tot antwoord.

„Weet ook een van jullie, wat den kleinen schreeuwleelijk scheelt?” bromde de schipper ongeduldig.

„Kijk liever dezen kant eens uit,” zei zijn broer. „Begrijp jij soms wat ze daar nazitten?”

De oude man en zijn andere zoon keken en zagen toen vier mannen, die op den Oostelijken oever voortgingen.

Zij hielden even op met roeien en staken aan het stuur de hoofden geheimzinnig bij elkaar, beurtelings blikken op hun passagiers en op de voetgangers werpend, die ze reeds herkend hadden.

Beter dan zich in bespiegelingen te verdiepen was het hun echter geweest, wanneer ze getracht hadden het geheim van het appelgezicht te doorgronden.

„Als het is zooals ik vrees,” fluisterde een der jonge schippers, waarom hun dan geen kans gegeven om te ontsnappen? Laat ons op den rechterwal aanhouden.”

De oude man weigerde beslist.

„Ben je gek, moeten wij ons last op den hals halen voor vreemden? Neen, laat ons liever naar bakboordzij sturen: houd het altijd met den sterken arm! dat is mijn leus. Wat zeg jij, Willem?”

„Ik zeg, vader, dat je voor mijn part kunt doen wat je wilt!”

Een windvlaag maakte op de onpartijdigste wijs een eind aan de oneenigheid van den ouden en den jongen schipper. Het kleine vaartuig ging overzij, de mannen sprongen aan loefzij om het in evenwicht te houden, doch zagen op hetzelfde oogenblik tot hun schrik, dat aan lij een plas water de schuit van het eene eind tot het andere vulde. En in 't volgend oogenblik zagen zij niets meer, maar zij voelden den stroom, den kouden snellen stroom.—Het appelgezicht had de prop uit het hoosgat getrokken.

De dienders wonden de touwen van hun middel.

Van Halen en Thomas konden zwemmen als een eend, doch zelfs de beste zwemmer moet, wanneer hij met een schuit omslaat, vóór hij zwemmen kan, eerst zinken.

Het donkere water borrelde boven hun hoofd, toen kwamen zij boven, voor een oogenblik bijna doof en blind. Terstond daarop zagen zij echter alle twee de schuit het onderst boven en menschen die er zich aan vasthielden. Zij schudden hun hoofden als poedelhonden en zwommen er naar toe, uit een zekere onberedeneerde navolgingsdrift, maar eer zij het vaartuig bereikten, hoorden zij achter zich een stem die niet luid maar met diepe droefheid riep: „Vaarwel, het is gebeurd met me!”

Zij keken om en daar was de arme Andries bezig met te zinken, wijl hij in 't geheel niet zwemmen kon. Zijn gezicht was bleek en zijn wijd open oogen stonden met een wanhoops-uitdrukking naar zijn vrienden gewend.

Thomas en Van Halen zwommen naar hem toe, als dollen het water doorklievend, doch eer zij hem bereikt hadden, zonk de arme jongen.

Van Halen dook naar hem. De gerechtsdienaars knoopten eenige touwen aan elkander en wierpen het eind van de lijn in het water.

De kapitein deed een greep en Andries voelde zich met zulk een krachtigen ruk opgetild, dat hij met het halve lijf boven water kwam.

„Grijp mij nu niet beet! Grijp me niet beet!” riep Van Halen, in grooten angst dat Andries dien noodlottigen misgreep zou doen.

„Wees niet bang!” gorgelde Andries.

Toen Van Halen zag dat zijn neef begrip van den toestand had, herkreeg hij onmiddellijk zijn moed en bedaardheid weer.

„Op je rug!” zei hij bits, en een slag vooruit doende, hielp hij tot de vereischte beweging.

„Je hand op mijn schouder!… Mooi zoo!”

„En op mijn schouder je andere hand,” zei Thomas nu.

Het gelukte en moeizaam worstelden de beide zwemmers toen dwars door den stroom. Slechts een oogenblik hadden zij geweifeld welken kant uit te zwemmen, zonder het noodlottig belang van een zoo eenvoudige keuze te weten: toen, ziende dat de westelijke oever een weinig nader was, zwommen zij daarheen, in plaats van als zoete jongens naar de gerechtsdienaars te zwemmen en zoo een nieuw avontuur tegemoet te gaan.

Door den sterken stroom dreven zij geweldig af en nadat zij ongeveer een honderd slagen gedaan hadden, vroeg Andries ongerust: „Hoeveel nu nog?”

„Wees niet bang,” hijgde Thomas, „je bent zoo veilig als in bed.”

Een oogenblik later voelden zij tot hun verbazing, grond, en zij waadden naar den kant.

Zoodra zij op den vasten wal stonden zagen zij elkaar van het hoofd tot de voeten aan, reikten elkaar gelukwenschend de hand en keken daarop hoe de anderen het er afgebracht hadden.

De gansche bemanning zat veilig en wel op de omgeslagen schuit, met jongeheer appelgezicht, den omkeerder der dingen, in het midden. Al dit rumoer scheen geen bijzondere stoornis in zijn gewoonten gebracht te hebben, althans hij huilde, toen hij het gezelschap in het water liet duikelen, en hij huilde toen het er weer uit was.

„Zullen we wachten neef, tot zij de schuit weer in orde hebben?”

„Neen, Andries, de vracht is betaald. Laat ons dadelijk voortmaken!”

Zoodra hun besluit duidelijk werd, ontstond er aan den overkant beweging in den troep die op hun beraadslaging gelet had, en zij hadden slechts weinige stappen gedaan, toen er een stem over het water tot hen kwam, die „halt!” riep.

Ze keken om, zonder hun tred te vertragen en zagen toen, dat de schuit nog altijd midden op den stroom dreef.

„Halt! in naam van den schout!” klonk het van den overkant.

Het drietal stapte echter des te haastiger door, tot er van hun vervolgers niets meer te zien was.

Thomas miste eindelijk voor het eerst zijn knapzak. Die had in de schuit vlak naast hem gelegen en zou nu wel op den bodem van de Eendracht rusten, meende hij. Hij troostte zich echter, dat er niet zoo heel veel bijzonders meer in zat.

„En je toovermiddel dan?” vroeg Andries lachend.

Van Halen werd nu opmerkzaam en vernam thans, wat de eerste aanleiding tot hun avontuur was geweest.

Weldra kwamen zij in een klein dorp, en traden de herberg in met de bedoeling zich bij den haard zoo goed mogelijk wat te drogen.

„Lieve menschen, kijk me nu toch eens aan! Jullie bent dóórnat!” riep de waardin verbaasd. „En dat in November! 't Is om ziek te worden! Gauw die spullen uit! 'k Zou het mijn leven lang niet kunnen verantwoorden als ik jelui zóó daar zitten liet!” Meteen drong zij het drietal naar een afzonderlijk vertrek, gaf Van Halen het Zondagsche pak van haar man, benevens wat ondergoed, schommelde inderhaast ook voor Andries en Thomas wat kleeren samen, waarop ze zei: „Ziezoo, gooi nu maar gauw die kille plunje uit en als je verkleed bent, waarschuw je maar, dan zal ik die natte rommel dadelijk te drogen hangen.”

Het drietal zag er nu weldra allerpotsierlijkst uit, want Van Halen was het pak veel te klein, zoodat hij zijn armen nauwelijks verroeren durfde uit vrees, dat het buis in den rug mocht scheuren; en Andries en Thomas zat alles zoo wijd, dat het hun bij iedere beweging om de leden slobberde.

 

Zoo kwamen zij vroolijk de gelagkamer weer binnen en ook de waardin had uitbundig veel pret in den vermakelijken optocht.

Daar zij 's morgens, wegens hun overhaast vertrek, hun ontbijt halfweg in den steek gelaten hadden, gebruikten zij thans met groote graagte en opgewektheid het door Van Halen bestelde, en toen hun kleeren eindelijk weer droog waren gingen zij het dorp in, om te zien of zij een schuit konden krijgen.

Het geluk was hun mee, want al spoedig vonden zij een schipper die bereid was, hen op hun bestemming te brengen.

Voor dien dag echter was het daartoe reeds te laat. Maar den volgenden morgen namen zij afscheid van de hartelijke waardin en reeds 's avonds kwamen zij te Vlissingen aan.

Langzamerhand keerden ook de vier matrozen terug, elk van eenige aangeworven zeelui vergezeld.

Toen ze allemaal gearriveerd waren, bleken er in het geheel vier-en-twintig, waaronder een kok en een chirurgijn. Pieter had dus volk genoeg, want twintig man was voor zijn schip reeds voldoende geweest.

Zoodra alle matrozen aan boord waren, liet Van Halen het anker lichten, hijzelf nam de post van stuurman waar, en de beruchte Doodkist ging tot een proeftocht onder zeil.

Licht en bevallig als een trotsche zwaan gleed het slanke vaartuig over de wateren, terwijl het door honderden menschen aan de haven met bezorgdheid werd nageoogd.

Het was op zee tamelijk stormachtig, maar „De Vlugge Christina” doorkliefde de golven, den storm tegemoet, en verdween uit het oog der toeschouwers, die eigenlijk niet wisten of zij waakten of droomden en aan tooverij dachten.

Twee dagen later wierp het schip zijn anker weer uit en baarde algemeen opzien.

Nu had Van Halen zijn mannen met zijn vaartuig vertrouwd gemaakt. Alle vrees was voorbij; de matrozen erkenden nu, hoe véél het schip vóór had boven andere vaartuigen en stelden thans ook een onbepaald vertrouwen in hun genialen kapitein.